De integratie van adviesraden en commissies op het terrein van de monumenten, de musea, de archieven en de archeologie in één advieslichaam voor de verschillende sectoren van het cultureel erfgoed was een langdurig proces van ruim zes jaar. Het instellen van de Raad was het gevolg van het streven van de overheid om de samenhang van de externe advisering te versterken. Dit beleid maakte deel uit van de herstructurering van adviesorganen in het kader van het project reorganisatie rijksdienst dat in 1983 startte met de instelling van de projectgroep externe advisering (commissie Van der Ploeg). Voor de sector Cultuurbehoud betekende dat: Een adviesorgaan op het terrein van het materiële cultuurbehoud; ruwweg overeenkomend met het beleidsterrein van de directie MMA van het Ministerie van WVC; Advisering op hoofdlijnen van het beleid. Die hoofdlijnen kunnen inhoudelijk, bestuurlijk en financieel van aard zijn; Advisering over de verschillende beleidsvelden in hun onderlinge samenhang; Het Adviesorgaan heeft geen executieve bevoegdheden en is geen overlegorgaan of belangenbehartiger. Ter voorbereiding op de instelling van de Raad vond in de tweede helft van 1987 al regelmatig overleg plaats tussen de voorzitters en de secretarissen van de adviesorganen die taken vervulden op deelterreinen van het culturele erfgoed, te weten: de Monumentenraad, de Archiefraad en de Commissie van Advies voor natuurhistorische musea.
De Raad voor het Cultuurbeheer werd ingesteld bij Wet van 3 juli 1989, Stbl. 348. De wet trad in werking op 1 januari 1990 bij Koninklijk Besluit van 23 oktober 1989, (Stbl.1990/ 497). Met het in werking treden van de nieuwe wet werden de boven vermelde adviesorganen opgeheven. Onder de Raad ressorteerde vier afdelingen, te weten: Afdeling I: de Rijkscommissie voor de archeologie Afdeling II: de Rijkscommissie voor de archieven Afdeling III: de Rijkscommissie voor de monumenten Afdeling IV: de Rijkscommissie voor de musea
In een gezamenlijk advies van 30 oktober 1985 van de Monumentenraad, de Archiefraad en de Commissie van Advies voor de Natuurhistorische Musea werden voorstellen gedaan voor de samenstelling van de nieuwe Raad en zijn afdelingen. In zijn antwoord van 25 juni liet de minister van WVC weten akkoord te gaan met de voorstellen. De Raad bestond uit een onafhankelijke voorzitter, de voorzitter en één lid van de vier afdelingen en twee onafhankelijke leden die geen lid waren van een afdeling of een vaste commissie.
Op grond van artikel 8 van de Wet Raad voor het Cultuurbeheer kon de Raad vaste commissies instellen. Bij besluit van de Raad in 1990 werd een vijftal commissies ingesteld. De voorzitter van de Raad was tevens voorzitter van de vaste commissies: Commissie Onderwaterarcheologie; Commissie Wet Behoud Cultuurbezit; Beroepencommissie; Commissie Toewijzing Bodemvondsten; Commissie voor de Cultuurbescherming.
De taak van de Raad voor het cultuurbeheer bestond uit het desgevraagd of uit eigen beweging adviseren van de minister van Cultuur over zaken die betrekking hadden op het culturele erfgoed. Tevens kon de Raad de Tweede Kamer desgevraagd adviseren ter zake van bij die Kamer aanhangig gemaakte initiatiefvoorstellen van wet (Wet van 3 juli 1989 houdende instelling van een Raad voor het cultuurbeheer, Stbl.1989/348, artikel 2.). De bevoegdheid advies uit te brengen hoorde toe aan de Raad (Wet Raad voor het Cultuurbeheer, artikel 4, lid 1). De Afdelingen bereidden adviezen van de Raad voor die betrekking hadden op hun werkterrein. Het zwaartepunt van het advieswerk van de Raad lag bij de afdelingen. Om een slagvaardige advisering mogelijk te maken werd bij besluit van de Raad de bevoegdheid in specifieke aangelegenheden rechtstreeks te adviseren aan de minister gedelegeerd aan de afdelingen. Deze werkwijze van de Raad werd vastgelegd in een reglement.
De adviestaak van de Raad was in de instellingswet ruim omschreven. Meer concreet betekende dat, dat de Raad in algemene zin adviseerde over: Cultuurwetgeving; Cultuurnota’s; Financiële regelgeving en middelen (begrotingswetten, subsidieregelingen); Ontwikkelingen op het terrein van cultuurbehoud (verzelfstandiging van instellingen, decentralisatie, reorganisaties van het beleidsveld); Conservering en restauratie; Internationale ontwikkelingen; De adviezen van de Raad kunnen worden onderverdeeld in adviezen over beleidsvoornemens van de minister van Cultuur, rapporten en beleidsplannen van instellingen.
Na een langdurige voorbereiding van vele jaren stond in de beginjaren ’90 een nieuwe reorganisatie van adviesorganen op stapel. Geheel onverwacht kwam deze boodschap niet. De diverse commissies hadden zich al vanaf 1983 beziggehouden met de herstructurering van de externe Adviesorganen. De regering deed alle moeite om de bestaande adviesorganen te overtuigen van het feit dat de operatie niet voortkwam uit een geringschatting van de waarde van de externe adviezen, maar was bedoeld om de adviesfunctie te optimaliseren.In de eerste cultuurnota Investeren in Cultuur 1993-1996, die in april 1992 verscheen, lichtte de minister van WVC al een tipje van de sluier op over de toekomstige inrichting van het cultuurbeleid:“Het versterken van de samenhang tussen behoud, schepping en distributie heeft ook gevolgen voor de wijze van advisering. Mijn inziens is het noodzakelijk dat de Adviesorganen op het terrein van het cultuurbeleid samengebracht worden in een Raad voor het cultuurbeleid. Bij de advisering over toekomstige Nota’s Cultuurbeleid verdient een integrale benaderingswijze de voorkeur. Van de nieuwe raad zullen in elk geval de Raad voor de Kunst en de Raad voor het Cultuurbeheer deel gaan uitmaken."
De Raad voor het Cultuurbeheer reageerde verbijsterd. In een brief aan de leden sprak de Raad van “het ontbreken van enige deugdelijke argumentatie” en inconsistentie in beleid. Het voornemen van de minister om met het oog op een integrale benaderingswijze de Raad voor de Kunst, de Mediaraad en de Raad voor het Cultuurbeheer samen te voegen berust op een verkeerde veronderstelling: “Waar beleidsmatige samenhang tussen de twee sectoren ontbreekt is het streven naar een gezamenlijke advisering irrationeel en het voornemen de Raad voor het Cultuurbeheer en de Raad voor de Kunst samen te voegen absurd. Het dient geen enkel redelijk doel en dient derhalve met kracht te worden afgewezen”.
Het archief van de Raad voor het Cultuurbeheer had een organieke structuur. Iedere afdeling hield zijn eigen archief onder beheer. De afdelingsarchieven waren geordend volgens het vergaderagendastelsel.De adviezen waren geordend in ‘adviesdossiers’. Deze dossiers bestonden uit de minuutadviezen, achtergrondinformatie en documentatie. Na opheffing van de Raad voor Cultuurbeheer ging het archief over naar de Raad voor Cultuur. Het archief is niet volledig.
De afdeling had als taak het vaststellen van adviezen en preadviezen over aangelegenheden betreffende musea en ter zake ondersteunende instellingen en betreffende culturele voorwerpen.
Na opheffing van de Monumentenraad en de instelling van de Raad voor het Cultuurbeheer bleef de subcommissie voortbestaan, met als taak de raad te preadviseren over de door het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur voorgelegde aanvragen betreffende incidentele subsidieverzoeken. Ordening is numeriek op vergaderingnummer.
Zie ook de Commissie van Advies voor Natuurhistorische Musea (rechtsvoorganger, Rubriek 11).
Onder de paraplu van de Raad voor het Cultuurbeheer zette de commissie haar werkzaamheden voort zoals die al functioneerde onder de Monumentenraad. In de laatste twee jaar van het bestaan van de Raad voor Cultuurbeheer kwam de Commissie Onderwaterarcheologie niet meer bijeen. De laatste vergadering van de commissie was op 1 december 1993, nummer 26.
De Wet tot Behoud van Cultuurbezit schrijft voor dat de minister van Cultuur bij een aantal beslissingen de Raad voor het Cultuurbeheer dient te horen.
De eerste plannen voor een organisatie die tussen de overheid en het kunstleven een adviserende en bemiddelende rol zou moeten vervullen, dateren uit de bezettingstijd. In 1947 werd een ‘Voorlopige Raad voor de Kunst’ (hierna kortweg VRK) ingesteld bij Koninklijk Besluit van 28 mei 1947, nummer 7 (Stscrt. 1947/109). De VRK zou uit ten minste 30 en ten hoogste 50 leden mogen bestaan. De leden werden door de Kroon benoemd. Kunstorganisaties en kunstenaars hadden geen invloed op de benoemingen. Zij werden weliswaar gepolst, maar van een recht van voordracht was geen sprake. De helft van het aantal leden bestond uit kunstenaars, 25% van de leden bestond uit vertegenwoordigers van het artistieke leven in Nederland en de resterende 25% van de leden bestond uit vertegenwoordigers van het “kunstminnend publiek”. Op 28 februari 1948 werden de eerste 42 leden geïnstalleerd.
De instelling en samenstelling van de VRK strookte niet of nauwelijks met de vooroorlogse plannen van de Nederlandse Federatie. De Federatie van Beroepsverenigingen van Beeldende kunstenaars ging uit puur opportunisme. De voorzitter van de Federatie werd vice-voorzitter van de VRK. Het was geen recht maar wel een gebruik dat meer dan een kwart eeuw zou blijven bestaan.
De VRK bestond uit vijf secties: Sectie Algemene zaken; Sectie voor de muziek en de dans; Sectie voor het toneel en de letteren; Sectie voor de gebonden en de moderne beeldende kunsten en de bouwkunst; Sectie voor de filmkunst. De structuur van de VKR liep parallel met de “bureaus” van de Afdeling Kunsten van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. De sectie Algemene Zaken had een algemeen coördinerende rol.
De VRK had tot taak de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen desgevraagd of uit eigen beweging van advies te dienen betreffende vraagstukken, gelegen op het gebied van de kunsten. Het bedoelde advies betrof o.m. een voortdurende samenwerking tussen de overheid, de kunstenaars en alle groepen, die deelhebben aan het scheppen en verbreiden van kunstwerken, het bevorderen dat alle bevolkingsgroepen het genieten van kunstuitingen deelachtig kunnen worden, het op een zo hoog mogelijk peil brengen van de kunstbeoefening door beroepskunstenaars en amateurs, waarbij de overheid zich zich overal onthoude waar het particulier initiatief in voldoende mate aanwezig en waarbij de overheid het particulier initiatief overal ondersteune waar het zelf niet over krachten en middelen beschikt.
De pogingen van de Voorlopige Raad om aan de gestelde opgave te voldoen werden belemmerd door de geringe bevoegdheden waarmee het adviescollege was uitgerust. De belangrijkste beperking was dat de minister niet verplicht was de Raad in te lichten of te horen. De minister kon handelen naar eigen goeddunken. Een tweede belangrijke beperking was dat de adviezen, rapporten en jaarverslagen van de Voorlopige Raad niet openbaar waren.
In de naoorlogse periode (1948-1956) stond de ideologie van de “kunstspreiding” centraal. De eerste naoorlogse cultuurministers presenteerden hun cultuurpolitiek als wapen in de strijd tegen de vermeende morele en culturele ontworteling van het volk.
In 1949 vroeg de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen advies aan de Voorlopige Raad over de wijze, waarop de afstand tussen de kunstenaar en het volk zou kunnen worden verbeterd. De vraag leidde in 1950 tot de instelling van de Commissie Witteman. De Commissie Witteman kende aan de kunst twee functies toe: ten aanzien van de kunstenaar zelf: een psychologische functie, daar de kunstenaar krachtens zijn talent zijn werken schept en aldus een zeer dringende, in hem levende behoefte tot uiting en vormgeving bevredigt; als ook ten aanzien van de gemeenschap; een sociale functie, daar de kunst aan de telkens veranderende maatschappij stijl geeft en daardoor het wezen van die maatschappij in kleur, vorm, rhytme enz. tot uiting brengt.
In 1949 stelde de VRK een commissie samen die een plan moest opstellen voor een definitieve Raad voor de Kunst, Commissie De Roos, die de taak kreeg “de problemen te concretiseren en het terrein af te palen met de betrekking tot de vorming van een definitieve Raad voor de Kunst”. De Commissie de Roos onderscheidde een drietal problemen: de (wettelijke) basis waarop de definitieve Raad moet rusten, de taak en de bevoegdheden van de Raad ene de samenstelling van de Raad. De wettelijke basis werd gevonden in artikel 80 van de Grondwet: “De instelling van vaste colleges van Advies en bijstand van de Regering geschiedt krachtens de wet, die tevens regelen inhoudt omtrent hunne benoeming, samenstelling, werkwijze en bevoegdheid”. In 1950 kwam de commissie, onder voorzitterschap van de Amsterdamse wethouder De Roos, met haar rapport.
Het archief van de Voorlopige Raad voor de Kunst had een organieke structuur. De archiefbescheiden waren per sectie geordend. De adviezen waren geordend in ‘adviesdossiers’. Deze dossiers bestonden uit adviezen, achtergrondinformatie en documentatie. Het archief is onvolledig.
Instelling bij Koninklijk Besluit 28 mei 1947, nr. 7; Koninklijk Besluit 10 februari 1948, nr. 14 en van 22 juni 1948, nr. 17.
Het advies behelsde een voorstel om het toekennen van stipendia op te nemen in de begroting van het Ministerie van OKW. Het voorstel werd door de minister in 1960 gehonoreerd en opgenomen in de rijksbegroting. Hoofdstuk VIO.
Op 26 januari 1949 verleende de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen machtiging aan de Voorlopige Raad voor de Kunst tot het instellen van de Commissie De Roos (Koninklijk Besluit van 25 november, nr. 23, artikel 12.). De commissie bestond uit: A. de Roos (voorzitter), G.L.F. Landré (secretaris), G. Bolkestein, W.J.H.B. Sandberg, en F.J.H.M. van der Ven (leden).
In de vergadering van de Sectie Algemene Zaken van 30 december 1948 is besloten een commissie in te stellen.
Op 3 januari 1950 verleende de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen machtiging aan de Voorlopige Raad voor de Kunst tot het instellen van de Commissie Witteman (Koninklijk besluit van 25 november, nr. 23, artikel 12). De commissie bestond uit: P.J. Witteman (voorzitter), G.L.F. Landré (secretaris), J.H. Mulder, G. Stuiveling en A.H. Wegerif (leden).
In de vergadering van de Sectie Algemene Zaken van 22 oktober 1949 is besloten een commissie in te stellen.
De Commissie Auteursrecht is ingesteld door de Sectie Algemene Zaken van de VRK in haar vergadering van 17 januari 1952. Aanleiding tot het instellen van de commissie was een adviesverzoek van de secretaris (P.A.C. Bondam) van de Commissie Herziening Auteurswet, ingesteld door de minister van Justitie op 20 mei 1949 over het conceptrapport aanpassing Auteurswet 1912. De commissie bestond uit: N.A. Donkersloot (voorzitter), J.H. Rensen (secretaris), J.W. Havermans, G.L.F. Landré, Th. Limperg en E.J. Verschueren (leden).
In de vergadering van de Sectie Algemene Zaken van 30 december 1954 werd besloten een commissie in te stellen. Bij brief van 16 februari 1955 verleende de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen machtiging aan de Voorlopige Raad voor de Kunst tot het instellen van de Commissie De Roos (Koninklijk besluit van 25 november, nr. 23, artikel 12).
Dossier niet aangetroffen.
In de wet voor de definitieve Raad voor de Kunst, die in juli 1956 in werking trad, werd een aanzienlijk deel van de verlangens van de Commissie De Roos gehonoreerd. De nieuwe Raad verschilde op enkele belangrijke punten van zijn voorganger: de definitieve Raad had, in tegenstelling tot de Voorlopige Raad, een wettelijke basis; de definitieve Raad moest, in tegenstelling tot het vrijblijvende karakter van de adviezen van de Voorlopige Raad, worden gehoord over alle belangrijke maatregelen, die de minister van Cultuur voornemens was te treffen; de definitieve Raad was voor een belangrijk deel samengesteld op voordrachten van de belangrijkste kunstorganisaties. De regels over de openbaarheid van het werk van de Raad ondergingen slechts een kleine wijziging. De minister zou het jaarverslag van de Raad publiceren “voorzover bijzondere omstandigheden zich naar zijn oordeel daartegen niet verzetten”. De inhoud van de adviezen bleef geheim en de vergaderingen van de Raad waren niet openbaar.
In de periode 1956 – 1962 bestond de raad uit de volgende afdelingen: Afdeling Algemene zaken Afdeling Letteren Afdeling Beeldende Kunsten en Bouwkunst Afdeling Theater (tot 1962) Onderafdeling Toneel (in 1962 Afdeling Toneel) Opera en Danskunst (in 1962 Afdeling Opera en Danskunst) Afdeling Toneel, vanaf 1962 Afdeling Opera en Danskunst, vanaf 1962 Afdeling Filmkunst Afdeling Muziek en de dans In 1962 vond een kleine aanpassing plaats. De Onderafdeling Toneel en de Onderafdeling Opera en Danskunst kregen in dat jaar de status van “afdeling”. De Afdeling Theater werd opgeheven. Daarmee kwam het aantal afdelingen op zeven. Tot 1979 bleef deze organisatie gehandhaafd.
Met het aantreden van de Amsterdamse hoogleraar Ph. J. Idenburg in 1965 als voorzitter van de Raad voor de Kunst trad een nieuwe fase in. Idenburg vond dat de Raad zich teveel met artistieke deelproblemen bezighield en zocht naar wegen om de invloed en het werkterrein van de Raad te vergroten. Hij stelde voor om het werkterrein van de Raad uit te breiden met het sociaal-cultureel werk. Als belangrijkste voordeel van deze uitbreiding van het werkterrein zag hij de verbreking van het “frustrerende isolement” van de kunsten. Buiten “eigen” kring kreeg Idenburg echter weinig steun voor zijn idee. Even weinig succes leek Idenburg te boeken met het vraagstuk van de openbaarheid van de adviezen van de Raad. Alle pogingen tot hervormingen leken aanvankelijk te worden gestuit door ambtelijk Den Haag. Het roemruchte kunstenaarsverzet van 1969 bracht een kentering. De bezwaren tegen het gevoerde kunstbeleid werden opgevat als een symptoom van het gebrekkig functioneren van de Raad. In 1970 werd, in gezamenlijk overleg tussen het “kunstenaarsveld”, de Raad voor de Kunst en het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, de Commissie tot Herziening van de Wet op de Raad voor de Kunst (Commissie Koopmans) ingesteld.
Het wetsontwerp dat minister Van Doorn in 1974 aan de Tweede Kamer aanbood, verschilde slechts op enkele punten van het advies van de Commissie Koopmans. Over de samenstelling van de nieuwe Raad werd de minister geadviseerd door een speciale keuzecommissie – Adviescommissie Benoeming leden van de Raad voor de Kunst – waarvan de leden werden benoemd op voordracht van de belangrijkste organisaties op het terrein van de kunst en cultuur.
Na bijna tien jaar van voorbereiding trad op 1 september 1979 de nieuwe Wet op de Raad voor de Kunst in werking. Op 8 september van dat jaar installeerde de minister van CRM de nieuwe Raad. De inrichting en werkwijze werd door de Raad vastgelegd in een huishoudelijk reglement, na goedkeuring van de minister van Cultuur. Het Plenum, met het hoogste gezag bekleed, vervulde een toezichthoudende taak en een adviserende taak voor wat betreft de algemene beleidsvraagstukken. Het Plenum werd ondersteund door een tweetal commissies: Commissie Beleidscoördinatie Drie bestuursniveau (CB) en de Commissie Beleidsprogrammering en begrotingsadvies (CBB).
De Kernraad (voorheen de Dagelijkse Raad) bestond uit de voorzitter en ondervoorzitter van de Raad en uit twee leden van elke afdeling. De Kernraad had een algemeen coördinerende taak en was verantwoording schuldig aan het plenum. Net als het plenum werd de Kernraad bijgestaan door commissies. Bij het ontwerpen van een nieuwe structuur voor de Raad voor de Kunst werden de diverse bestaande kunstdisciplines gebundeld in drie afdelingen: de Afdeling Media en Letteren, de Afdeling Beeldende Kunsten en Bouwkunst en de Afdeling Muziek en Theater. De afdelingen hielden zich voornamelijk bezig met de beleidsontwikkeling binnen hun sector en vervulden een coördinerende en initiërende rol ten aanzien van de commissies binnen hun sector. Onder de afdelingen ressorteerden de (sector)commissies. De commissies hadden een taak die vergelijkbaar was met de afdelingen van de Raad vóór de invoering van de nieuwe wet. Zij adviseerden over de uitvoering van het beleid.
De herstructurering van de Raad in 1979 bleek geen succes. De wijze waarop diverse kunstsectoren in afdelingen waren gebundeld werkte niet bevredigend. Wat bestuurscolleges moesten zijn, waren niet meer dan verlengstukken van de basis. In zijn vergadering van 22 februari 1983 besloot het Plenum van de Raad een evaluatie te starten, zoals aangegeven in de Wet op de Raad voor de Kunst. De uitkomsten van deze evaluatie leidde in 1985 tot een nieuwe reorganisatie van de Raad. De vele commissies en werkgroepen, voornamelijk samengesteld uit niet-kroonleden, brachten de interne samenhang van de Raad in gevaar. De Kernraad kreeg onvoldoende greep op de ontwikkelingen die zich in “huis”afspeelden.
In 1988 stond opnieuw het interne en externe functioneren van de Raad op de agenda. Met de komst van het eerste Plan voor het Kunstenbeleid 1988-1992 werden andere eisen gesteld aan de Raad. In 1993 kreeg de afstoting van de microadvisering definitief van beslag. Vrijwel alle werkgroepen van de Raad werden opgeheven. Het aantal leden werd van bijna 200 teruggebracht tot het wettelijke maximum van 60.
De adviesbevoegdheid van de nieuwe Raad strekte zich uit over “de kunsten en het kunstbeleid”. Wat daaronder precies moest worden verstaan, gaf de wet niet aan.Uit het feit dat ook de andere ministers konden worden geadviseerd, bleek dat de advisering op het terrein van de kunsten en het kunstbeleid ruim moesten worden opgevat. Het ging niet alleen om het (deel)terrein van de kunsten waarover het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur verantwoordelijkheid droeg. Ook de beleidsterreinen die onder andere ministeries ressorteerden, zoals het kunstonderwijs (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen); de sociale positie van kunstenaars (Ministerie van Sociale Zaken; de monumentenzorg (Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening) en internationale culturele betrekkingen (Ministerie van Buitenlandse Zaken) maakten onderdeel uit van de adviestaak van de Raad. De Raad kon op verzoek, maar ook uit eigen beweging adviseren. Artikel 3 van de wet verplichtte de minister van Cultuur tot het vragen van advies over alle belangrijke maatregelen op het gebied van de kunsten die hij voornemens was te treffen tenzij omstandigheden zich daartegen verzetten.
Het merendeel van de adviezen van de raad bestond uit de behandeling van incidentele subsidieaanvragen. In al die gevallen vroeg de minister van Cultuur aan de Raad of de subsidie op grond van artistiek-inhoudelijke gronden verleend kon worden. In de regel nam de minister het oordeel van de Raad over.
Met de herstructurering van de Raad voor de Kunst (1985) werd een nieuwe fase ingeluid. In 1987 verscheen het Plan voor het Kunstbeleid 1988-1992. Met dit plan introduceerde de minister van Cultuur een nieuw beleidsinstrument ten behoeve van de uitvoering van het kunstbeleid. Het plan werd door de Raad voor de Kunst welwillend, maar kritisch becommentarieerd in haar advies van 11 november 1987.
Om het advieswerk in 1990 te kunnen uitvoeren moest een beroep worden gedaan op ruim 200 personen, verdeeld over zes afdelingen en 40 werkgroepen. Voor bijna elk thema, dat zich aandiende en niet binnen een afdeling kon worden behandeld, werd een aparte werkgroep ingesteld. Deze versnippering was niet bevorderlijk voor de interne samenhang van de Raad. In 1990 kondigde de Raad voor de Kunst haar voornemen aan om het systeem van projectsubsidies aan een nader onderzoek te onderwerpen. Dit resulteerde in het raadsadvies De bomen en het bos, waarin de Raad zich voorstander betoonde om de advisering met betrekking tot projectsubsidiering (microadvisering) over te hevelen naar bestaande fondsen en of instellingen. In de daaropvolgende beleidsnota van de Raad Waar de raad voor staat (1993) nam de Raad definitief afstand van de zogenaamde microadvisering. De werkgroepen werden opgeheven.
Na afronding van het Kunstenplan 1993-1996 ging de aandacht van de Raad voor de Kunst uit naar onderwerpen die buiten het terrein van de kunstsubsidies lagen, maar die voor de kwaliteit van het culturele leven minstens zo belangrijk waren. De in 1992 gestarte politieke discussie over de herstructurering van de externe adviesorganen mondde uit in de instelling van de Raad voor Cultuur.
Het archief van de Raad was geordend op organisatie-eenheid. De organisatieonderdelen (Afdelingen, Commissies en Werkgroepen) functioneerde min of meer zelfstandig. Om een interne samenhang te bevorderen creëerde de Raad voor de Kunst een coördinerende afdeling (Algemene Zaken, Dagelijkse Raad, Kernraad). De adviezen werden geordend in ‘adviesdossiers’. Deze dossiers bestonden uit achtergrond informatie en de uitgebracht adviezen.
Aanleiding tot het zelfonderzoek was een kritisch artikel over het functioneren van de raad van H.Th.J.F. van Maarseveen in het tijdschrift voor Overheidsadministratie.
Het Plenum werd ondersteund door twee commissies: Commissie Beleidscoördinatie Drie Bestuursniveau (CB) en de Commissie Beleidsprogrammering en Begrotingsadvies (CBB).
In de jaren zestig stond de Raad voor de Kunst bloot aan hevige kritiek. Deze kritiek leidde tot een zelfonderzoek van de Raad in haar functioneren. Tijdens de openbare plenaire vergadering van 19 oktober 1968 verklaarde de minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk zich bereid mee te werken aan een onderzoek naar de wenselijkheid van het wijzigen van de structuur en de werkwijze van de Raad. Op 29 april 1970 is bij ministeriële beschikking de Commissie tot Herziening van de Wet op de Raad voor de Kunst (Commissie Koopmans) ingesteld. In augustus 1972 diende de Commissie Koopmans het voorontwerp van een nieuwe Wet op de Raad voor de Kunst in bij de minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk. In 1974 is de ontwerpwet ingediend bij de Tweede Kamer.
Op verzoek van de Dagelijkse Raad verleende de minister van Cultuur op 3 december 1968 de machtiging tot instelling van de Commissie Mimekunst.
Het informatiebulletin verscheen voor het eerst in mei 1970. Het bulletin verscheen maandelijks met voorlichting en informatie over de werkwijze en over de adviezen van de Raad voor de Kunst.
Op verzoek van de Dagelijkse Raad verleende de minister van Cultuur machtiging tot het instellen van de Werkgroep Koördinatie Elektronika.
Het advies werd opgesteld naar aanleiding van een motie van kamerlid C.P.M. Romme (KVP) betreffende het openbaar maken van de adviezen van de vaste Colleges van Advies en Bijstand. De motie werd op 1 oktober 1958 door de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangenomen.
De Commissie Witteman is ingesteld bij ministeriële beschikking van 10 september 1955, Afdeling K, Onderafdeling M.D. De commissie had tot taak rapport uit te brengen over vraagstukken betreffende de van Rijkswege gesubsidieerde symfonieorkesten. In 1961 werd de taakopdracht van de commissie uitgebreid (beschikking van de staatssecretaris van OKW van 19 januari 1961, afdeling Kunsten, onderafdeling Muziek en Danskunst, nr. 42004/1) met betrekking tot de vraag of er uit artistiek oogpunt aanleiding bestond om wijziging te brengen in de indeling in klassen van de gesubsidieerde symfonie-orkesten.
In 1958 stelde de toenmalige staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen de Financiële Adviescommissie voor de Subsidiëring van het Volksontwikkelingswerk (Commissie Cleveringa) in. De commissie moest de staatssecretaris adviseren over de normen voor het subsidiëren van volksontwikkelingswerk. Op basis van het rapport van de commissie werd de Rijksregeling subsidiëring amateuristisch kunstbeoefening ontworpen. De rijksregeling trad in werking op 1 januari 1964.
In 1966 werd voor het eerst een bedrag opgenomen op de begroting van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM) ten behoeve van subsidies voor experimenten op het gebied van de kunst. Alle taken van de kunst konden in beginsel een beroep doen op deze subsidie.
Bij de beoordeling van subsidieaanvragen voor experimenten is eerst het oordeel van de betrokken sector (afdeling) ingewonnen. Het oordeel van de afdeling is als preadvies voorgelegd aan de Commissie Algemene Projecten. In beginsel was het oordeel van de Algemene Projectencommissie (Algemene Experimentencommissie) doorslaggevend.
Ordening is alfabetisch op naam van de aanvrager of aanvragende instelling. Daar er een wijziging heeft plaatsgevonden in de samenstelling van de diverse afdelingen en adviserende organen als gevolg van de wijzigingen van de Wet op de Raad voor de Kunst is er een splitsing aangebracht tussen de jaren 1976 en 1977.
Ordening is alfabetisch op naam van de aanvrager of de aanvragende instelling. Daar er een wijziging heeft plaatsgevonden in de samenstelling van de diverse afdelingen en adviserende organen als gevolg van de wijzigingen van de Wet op de Raad voor de Kunst is er een splitsing aangebracht tussen de jaren 1976 en 1977.
Het onderzoek was geïnitieerd door J. van Riemsdijk, algemeen secretaris van de Raad voor de Kunst in samenwerking met de Commissie Sociaal Onderzoek, zie ook de Commissie Sociaal Onderzoek inv.nr. 1838 en 1839.
Dossier niet aangetroffen. Al in 1961 was in de Eerste Kamer der Staten-Generaal gesproken over de vraag of het niet zinvol zou zijn het parlement een Kunstnota aan te bieden als basis voor een debat over de kunstpolitiek.
Het advies werd voorbereid door de Commissie Jeugdtheater.
Het advies werd voorbereid door de Commissie Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek.
Het advies werd voorbereid door de Werkgroep Koördinatie Elektronica.
In de beleidsnota Naar een verzorgingsstructuur voor de kunstzinnige vorming van januari 1975 formuleerden de ministers van Onderwijs en Wetenschappen en van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk een samenwerkingsmodel op het terrein van de verzorging voor de kunstzinnige vorming. Het veld van de kunstzinnige vorming kon zich onvoldoende herkennen in de beleidsnota en vroeg de ministers een adviesgroep in te stellen die een analyse van de problemen zou uitvoeren. De Adviesgroep Verzorgingsstructuur Kunstzinnige Vorming (AKU) werd op 3 mei 1976 ingesteld door de minister van Onderwijs en Wetenschappen.
Het ontwerp erkenningenregeling vloeide voort uit de Rijksbijdrageregeling sociaal cultureel werk. De regeling was bedoeld om kwaliteitseisen ten aanzien van het sociaal culturele werk te waarborgen. Het advies werd voorbereid door de Adviescommissie Erkenningenregeling.
De Commissie is ingesteld in 1955 door de Voorlopige Raad voor de Kunst en is in 1963 opgeheven.
Besluit van 17 januari 1956, houdende de Algemene Maatregel van Bestuur ter uitvoering van de Wet op de Raad voor de Kunst (Samenstelling afdelingen, Regeling plaatsvervanging), Stb. 1956/34, artikel.
De Commissie Cultuurspreiding is op 29 maart 1955 ingesteld door de Voorlopige Raad voor de Kunst. In 1956 is de commissie opnieuw ingesteld door de Raad voor de Kunst, na machtiging van de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen bij schrijven van 11 maart 1957, Afdeling Kunsten nr. 42971.
De Begrotingscommissie is ingesteld in 1958 en in 1964 is de naam gewijzigd in de Commissie Beleidsvoorbereiding.
De commissie is ingesteld in 1961 en in 1964 staakte de commissie haar werkzaamheden. De commissie oordeelde dat binnen de Raad voor de Kunst te weinig rekening is gehouden met de belangen van de amateuristische kunstbeoefening.
In overleg met het Ministerie van CRM is een nieuwe commissie ingesteld (machtiging minister van CRM bij brief van 17 maart 1969, Afdeling Kunsten/A.Z. 93532).
De Commissie Stichtingsbesturen is in 1963 ingesteld naar aanleiding van een adviesverzoek van de staatssecretaris van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.
De Commissie Collectieve Propaganda Kunstinstelling is in 1966 ingesteld.
De Kerncommissie is ingesteld in 1972.