De Bibliotheekraad werd ingesteld op 1 augustus 1975. De Raad was samengesteld uit een voorzitter, een ondervoorzitter en hoogstens dertig andere leden. De bibliothecaris van de Koninklijke Bibliotheek was ambtshalve ondervoorzitter van de raad. De Raad was verdeeld in twee afdelingen, één voor de openbare bibliotheken (OB) en één voor de wetenschappelijke en speciale bibliotheken (WSB). Knooppunt in de organisatie van de raad was de Dagelijkse Raad (DR). De Dagelijkse Raad was samengesteld uit de voorzitter en ondervoorzitter van de raad en de voorzitters en ondervoorzitters van de afdelingen. De Dagelijkse Raad was belast met de voorbereiding van de werkzaamheden en met de uitvoering van de besluiten van de raad en de afdelingen. Tevens was de Dagelijkse Raad bevoegd in de door de raad te bepalen gevallen namens de raad te handelen.Ter voorbereiding van de adviezen van de raad werd een Vaste Commissie (VC) ingesteld, die was samengesteld uit leden van beide afdelingen. De Vaste Commissie werd voorgezeten door de ondervoorzitter van de raad. De vaste commissie behandelde in principe alleen zaken die de beide afdelingen aangingen.
De Bibliotheekraad verenigde elementen van beide opgeheven rijkscommissies in zich. Van de RAC erfde de raad het niet-professionele element in zijn gelederen. Het takenpakket van de RAC ging over naar de afdeling OB. Tussen de Rijkscommissie van Advies inzake het Bibliotheekwezen en de raad bestond, na de vernieuwing van het reglement van de Rijkscommissie in 1967, een zekere gelijkenis wat betreft de formele taakomschrijving en structuur. Een duidelijk verschil met de laatstgenoemde Rijkscommissie betrof het benoemingsregime van de leden. Van de Rijkscommissie waren alle universiteits- en hogeschoolbibliothecarissen ambtshalve lid. De leden van de raad (m.u.v. de ondervoorzitter) werden in hun persoonlijke kwaliteit benoemd. Ten minste één derde deel van de raad bestond uit niet-professionele leden. Hierbij werd gedacht aan bibliotheekgebruikers (wetenschapsbeoefenaren, mensen uit bestuurlijke kringen en het bedrijfsleven), die als kritische buitenstaanders de professionele leden dwongen tot een voortdurende verantwoording van eigen standpunten.
De Bibliotheekraad had tot taak het desgevraagd of uit eigen beweging advies uit te brengen inzake alle aangelegenheden met betrekking tot het bibliotheekwezen; het verrichten van werkzaamheden hem bij wet opgedragen en het, op verzoek van instellingen of organisaties waarvan de werkzaamheden verband hielden met het bibliotheekwezen, uitbrengen van advies over onderwerpen die tot zijn werkterrein behoorden.
De werkzaamheden van de raad werden zoveel mogelijk geconcentreerd in de afdelingen. Om een duidelijk beeld te krijgen van het totale werkterrein van de raad besloot de raad tot het opstellen van een meerjarig werkprogramma (later adviesprogramma). Binnen het werkprogramma werd rekening gehouden met de adviesaanvragen, voorzover deze te voorzien waren. Het jaar 1987 was het laatste jaar in het bestaan van de Bibliotheekraad. In de periode 1975-1987 had het bibliotheekwerk grote veranderingen ondergaan. Deze veranderingen worden getypeerd als de overgang van het ambachtelijke en het kleinschalige handwerk naar een meer gerationaliseerde en beleidsgerichte taakuitoefening die het bibliotheekwezen ook in de maatschappelijke belangstelling bracht. Een logische consequentie was dat het werkterrein van de Bibliotheekraad ook in formele zin moest worden aangepast. Met het oog op de omvorming tot de Raad van Advies voor het Bibliotheekwezen en Informatieverzorging (RABIN) had de Bibliotheekraad zijn werkterrein de laatste jaren verbreed naar probleemvelden die van belang waren voor de ontwikkeling van het gehele veld van de informatieverzorging, zoals nieuwe media en informatietechnologie.
Het openbaar bibliotheekwerk kwam te vallen onder de Welzijnswet, zoals deze per 1 januari 1987 van kracht werd. De welzijnswet is een bestuurlijke wet. Onder invloed van de nieuwe opvattingen over de verhoudingen tussen overheden (decentralisatie) en het streven naar globalere wetgeving bepaalde de Welzijnswet de wijze van beleidsvoering en de wijze van bekostiging. In 1989 werden de middelen voor de bibliotheekvoorzieningen toegevoegd in het Gemeente- en provinciefonds en uitgekeerd aan de gemeenten en provincies.
Het archief van de Bibliotheekraad was geordend volgens het vergaderagendastelsel. De agenda’s van de vergaderingen van de Bibliotheekraad en de afdelingen verwijzen naar de genummerde serie ‘vergaderstukken’ (alle stukken die ter vergadering behandeld werden). Er werden door de raad geen afzonderlijke adviesdossiers gevormd. De commissies van de Bibliotheekraad werden in afzonderlijke dossiers geborgen. Na opheffing van de Bibliotheekraad in 1987 ging het archief over naar de Raad van Advies voor het Bibliotheekwezen en de Informatieverzorging (RABIN). Het archief van de Bibliotheekraad is onvolledig. Wat ontbreekt, is een aantal commissiearchieven.
Zie ook inv.nr. 189.
De RABIN werd ingesteld in 1987. Op 1 november 1987 trad de Wet op de Raad van Advies voor Bibliotheekwezen en Informatieverzorging (RABIN) in werking en werd de Bibliotheekraad opgeheven. De RABIN ressorteerde onder de ministers van Onderwijs en Wetenschappen en van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur. De RABIN bestond uit negen leden, die bij koninklijk besluit werden benoemd. De raad had het karakter van en deskundigenraad. Alle leden werden op persoonlijke titel benoemd op grond van hun deskundigheid en onafhankelijkheid. De RABIN kende geen vaste commissies. Het accent van de besluitvorming lag bij de raad als geheel.
De hoofdtaak van de RABIN was het adviseren aan de regering, gevraagd of op eigen initiatief, over alle zaken die het bibliotheekwezen aangingen alsmede over de informatieverzorging in bredere zin. Onder het bibliotheekwezen vielen de sectoren van de openbare, wetenschappelijke en speciale bibliotheken. Onder informatieverzorging viel het geheel van activiteiten op het terrein van de openbare en semi-openbare informatie. Tot de adviestaak werden ook gerekend onderzoek, waaronder verkennende studies (audits) en het organiseren van studieconferenties.
De raad startte niet vanaf het nulpunt, maar kon deels voortbouwen op het werk van de Bibliotheekraad. Het belangrijkste argument om te komen tot een adviesraad voor het gecombineerde werkterrein –bibliotheekwezen en informatieverzorging- was de toenemende onderlinge verstrengeling van beide onderdelen. Onder invloed van de technologische ontwikkelingen traden verschuivingen op in taken en verantwoordelijkheden van de verschillende sectoren. Beide gebieden werden door de raad als een geïntegreerd geheel beschouwd. Advisering van de raad geschiedde op basis van het jaarlijkse adviesprogramma, dat door de ministers van Onderwijs en Wetenschappen en van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur werd vastgesteld. In 1992 vond een evaluatie van de RABIN plaats. Ofschoon een zelfevaluatie had kunnen volstaan, koos de raad voor een externe evaluatie door prof.dr. Ph.A. Idenburg van het Centrum voor Beleid en Management van de Universiteit van Utrecht.
Het adviesterrein van de RABIN raakte dat van de overige adviesraden op het terrein van het cultuurbeleid bij onderwerpen zoals leesbevordering (Raad voor de Kunst), aspecten van informatieverzorging (Mediaraad) en bibliotheekcollecties (Raad voor het Cultuurbeheer). In het kader van de Grote Efficiency Operatie besloten de ministers van Onderwijs en Wetenschappen en van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur in 1993 de RABIN op te heffen en zijn adviestaken onder te brengen bij de Adviesraad voor het Wetenschaps- en Technologiebeleid (AWT) en een nog in te stellen Raad voor Cultuur waarvan ook de Raad voor de Kunst, de Raad voor het Cultuurbeheer en de Mediaraad deel zouden moeten uitmaken.
De RABIN en de Mediaraad bepleitten in hun reactie op de plannen tot instelling van een Raad voor Cultuur voor een samenvoeging van de beleidsterreinen media, informatievoorziening en telecommunicatie in een Raad voor het Informatiebeleid. Deze optie werd door de regering niet overgenomen. In mei 1993 werd het wetsvoorstel Intrekking Wet RABIN aangeboden aan de Raad van State. In juli 1993 ontving de regering het advies van de Raad van State. De Raad van State vond het wetsvoorstel tot opheffing van de RABIN te algemeen en te weinig beargumenteerd.
De behandeling van het wetsvoorstel Intrekking Wet RABIN in de Tweede en Eerste Kamer leidde tot tal van moties en tot uitstel. De opheffing van de RABIN sleepte zich voort tot november 1995.
Het archief is zeer onvolledig. Het archief had eenzelfde structuur als de Bibliotheekraad.
Ordening is numeriek op vergaderingnummer.
Nr. 4 ontbreekt.
Het Tijdelijk Persbesluit van 5 september 1944 vormde de eerste concrete poging van de Nederlandse regering in Londen om te komen tot een regeling voor de zuivering en het herstel van het Nederlandse perswezen. Dit besluit voorzag in de instelling van een Perscommissie. Op 20 september 1945 werd het Tijdelijk Persbesluit van 1944 vervangen door het Tijdelijk Persbesluit 1945, waarin was voorzien in de instelling van een Persraad. De samenstelling en de werkwijze werd op 11 december 1945 vastgelegd. De Persraad bestond uit een lidvoorzitter en ten minste 13 leden. In 1947 werd het Tijdelijk Persbesluit vervangen door een overgangswet, de Wet Noodvoorziening Perswezen. In de overgangswet bestond de Persraad uit een lid-voorzitter, een lid-ondervoorzitter en ten minste 11 en ten hoogste 15 andere leden. In 1951 werd de Wet Noodvoorziening Perswezen vervangen door de Wet Voorziening Perswezen. Deze wet veranderde niets aan de samenstelling van de Persraad. De benoeming van de leden was niet expliciet in de wet vastgelegd. Sinds de oprichting van de Persraad was het gebruik bij vacatures in de Raad organisaties op het gebied van de pers aanbevelingen te laten doen voor de vervulling van deze vacatures, met uitzondering van de voorzitter en vice-voorzitter, die door de Kroon werden benoemd.
De taak van de Persraad, vastgelegd in artikel 9 van het Tijdelijk Persbesluit 1945, was de ministers van Binnenlandse Zaken en van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van advies te dienen in alle aangelegenheden over de Nederlandse pers. De persraad benoemde uit haar midden vaste afdelingen: de afdelingen Druktechniek, Dagbladen, Tijdschriften en Afdeling Nieuwsbladen. De wettelijke grondslag van de Persraad ondervond daarbij nauwelijks wijziging.Tot het begin van de jaren vijftig richtte zich de adviesfunctie van de Persraad in hoofdzaak op de perszuivering en persordening, nl: het herverschijnen van bladen, het intrekken van vergunningen en het beschikbaar stellen van drukpersen.
De bevoegdheden van de Persraad op het gebied van de perszuivering en persordening werden geleidelijk opgeheven. De uiterste datum van uitsluiting uit een functie in de pers (20 jaar) was in 1965 verstreken. Na beëindiging van de naoorlogse perszuivering resteerde voor de Persraad feitelijk alleen de adviserende bevoegdheid over persaangelegenheden. De wet uit 1951 raakte daarmee verouderd. De enige bepaling in de Wet Voorziening Perswezen die nog actualiteitswaarde had, was artikel 3, lid 6: De Persraad dient Onze Minister desgevraagd of uit eigener beweging van advies in alle aangelegenheden, de Nederlandse pers betreffende. De nieuwe rol van de Persraad bracht de Raad in een ongewenst isolement. Het conceptjaarverslag 1961-1962 spreekt de raad zijn ongenoegen uit:“In een terugblik over de laatste vier jaren moest de Persraad constateren, dat hij in een betrekkelijk lethargische toestand is geraakt. (…) De Persraad kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat, uiteraard afgezien van Uwe Excellentie zelf, in regeringskring men het bestaan van de Persraad niet of nauwelijks op de hoogte is. (…) Hij heeft er zich thans andermaal over beraden of de passieve opvatting van zijn taak wel in het algemeen belang is. Hij is daarbij tot de conclusie gekomen, dat het aanbeveling verdient in de toekomst ook nu en dan eigener beweging een mening aan de Regering kenbaar te maken”
Vanaf 1951 tot en met de invoering van de Mediawet in 1988 is er een tweetal pogingen geweest om de verouderde wet te wijzigen of aan te vullen. In 1968 legde de Persraad aan de minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk een Voorontwerp van een nieuwe perswet voor. Het Voorontwerp omvatte voorstellen tot modernisering van de bestaande wet, het schrappen van bepalingen betreffende de perszuivering en de persordening en bepalingen voor een regeling voor de controle op persfusies. Vooral de voorstellen van de Persraad over de controle op persfusies, waarin persondernemingen de plicht hadden om overeenkomsten van samenwerking, overdracht of samensmelting voor te leggen aan een door de Persraad in te stellen fusiekamer, viel in de perswereld niet in goede aarde. Een tweede poging werd ondernomen in 1980. Minister Gardeniers-Berendsen van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk stelde een Werkgroep Perswet in. De Werkgroep Perswet had tot taak de onderwerpen voor een nieuwe wet te inventariseren en een voorontwerp te maken.
De Persraad werd op 1 januari 1988 opgeheven.
Het archief van de Persraad was ongeordend. Een duidelijke structuur was niet aanwezig. Het archief van de Persraad werd in 1991 geïnventariseerd door de Centrale Selectie Dienst (CAS) te Winschoten. De ordeningssystematiek is aangepast aan de opzet van deze toegang. Er is onderscheid tussen het adviseren aan de minister van Cultuur in de periode 1945-1951 en het adviseren van de minister van Cultuur in de periode 1951-1987. Het archief is onvolledig.
Ordening is alfabetisch op naam van het nieuwsblad.
Ordening is alfabetisch op naam van het nieuwsblad.
De commissie had als taak de Telegraaf-kwestie ter hand te nemen. Na de bevrijding werden ten aanzien van het Telegraafconcern en het Holdert-concern enkele maatregelen genomen. Het vermogen van H. Holdert werd onder beheer gesteld en de bedrijven werden onder beheer gesteld van bestuurders met de bevoegdheid van beheerders (Besluit Herstel Rechtsverkeer, E 100). In 1947 presenteerde Elsevier haar plan aan de minister-president en aan de ministers van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en Financiën. Een voorlopige commissie kreeg de opdracht van de regering om de Telegraafkwestie ter hand te nemen. De commissie bestond uit H. Hermans (secretaris van de minister-president), Van der Plas (Financiën), Belifante (Justitie), Beekenkamp (Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen), Korte (Persraad) en J.L. Kranenburg (secretaris Persraad).
Met ingang van de inwerkingtreding van de Omroepwet van 29 mei 1969 werd de Radioraad opgeheven en opgevolgd door de Omroepraad. De Omroepraad werd ingesteld krachtens de Wet van 1 maart 1967, tot regeling van de omroep. De Raad bestond uit ten minste twaalf leden. In de parlementaire stukken van het Ontwerp-Omroepwet is weinig of niets te vinden over instelling en samenstelling van de Omroepraad. De voorzitter en de leden werden telkens voor een periode van vier jaar benoemd door de Kroon. Herbenoeming van leden was mogelijk. De leden mochten geen bestuurslid zijn van of een bezoldigde functie vervullen bij een instelling die over zendtijd beschikte.
De adviestaak van de Omroepraad, vastgelegd in artikel 8 van de Omroepwet, was de regering van advies te dienen over alle met de omroep in verband staande onderwerpen.
De werkwijze van de Omroepraad werd vastgelegd in het Besluit van 13 mei 1969, houdende de vaststelling van een instructie voor de Omroepraad (Stbl. 1969/212).
De adviezen van de Omroepraad kunnen worden onderverdeeld in adviezen over het omroepbeleid en omroepwetgeving, het Nederlandse omroepbestel, de zendtijdaanvragen, de verdeling van zendtijd, de regionale omroepen en de omroepeducatie.
Het karakter van de adviezen bestond uit adviezen uit eigen beweging en adviezen op verzoek van de minister van Cultuur. De adviezen die op verzoek van de minister van Cultuur werden uitgebracht zijn te verdelen in adviezen die, op grond van de Omroepwet, verplicht moesten worden ingewonnen en in adviezen die welke de minister van Cultuur krachtens artikel 8 van de Omroepwet inwon. De Omroepwet schreef in verschillende artikelen voor dat de Omroepraad moest worden gehoord. De artikelen van de Omroepwet waarin de Omroepraad moest worden gehoord hadden betrekking op: de vaststelling, verdeling en toewijzing van zendtijd.
De Omroepraad was een typisch Nederlands instituut. Zij kon zichzelf opvatten als een netwerk van wisselende minderheden, die elkaar het licht in de ogen gunden. Dat gold vooral op het terrein van de “zendtijdadviserende” taak van de Omroepraad. Deze taak werd door P.J. Boukema, oud-voorzitter van de Omroepraad, gekenschetst als semi-rechterlijk.
Met het opheffen van de Omroepraad in 1987 verdween het laatste stukje preventieve zeggenschap van de Nederlandse luisteraar en kijker op de omroeppolitiek. Artikel 19 van de Omroepwet (het toewijzen van zendtijd aan minderheden met een eigenzinnige boodschap) verviel in de nieuwe Mediawet. De burger kon zich, vanaf 1 januari 1988, alleen achteraf, via een omslachtige procedure bij de AROB-rechter, teweerstellen tegen besluiten van het Commissariaat voor de Media.
Het archief van de Omroepraad werd in 2003 overgedragen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan de Raad voor Cultuur. Het was geordend volgens het vergaderagendastelsel. De adviezen van de Omroepraad waren geordend in ‘adviesdossiers’. Deze dossiers bestonden uit de adviezen en achtergrondinformatie.De commissies van de Omroepraad werden in afzonderlijke dossiers geborgen. Na opheffing van de Omroepraad in 1987 ging het archief over naar de Mediaraad. Het archief is nagenoeg volledig. Enkele adviezen en commissiedossiers ontbreken.
Nr. 0563 ontbreekt.
Nr. 2337 ontbreekt.
Ordening is numeriek op vergaderstuk.
Dossier niet aangetroffen.
Het advies werd voorbereid door de Commissie Instructieve Omroep.
Artikel 35, lid 2 van de Omroepwet luidt: iedere omroeporganisatie is verplicht haar zendtijd te gebruiken voor de uitzending van een volledig programma, dat in redelijke onderlinge verhouding tenminste omvat onderdelen van culturele, informatie, educatieve en verstrooiende aard. Bij de totstandkoming van dit advies maakte de Omroepraad gebruik van artikel 9 van de instructie van de raad door een afdeling (commissie artikel 35) in te stellen, die het advies voorbereidde.
De nota was voor de Omroepraad aanleiding de Commissie Moderne Media in te stellen om een nader standpunt van de raad voor te bereiden.