De Rijkscommissie voor de Monumentenzorg werd ingesteld bij Koninklijk Besluit van 10 mei 1918, nr. 66. De nieuwe Rijkscommissie voor de Monumentenzorg kende twee afdelingen: Afdeling A voor het inventariseren en beschrijven van de Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst en een Afdeling B voor het behoud en de herstelling van de monumenten. Op 25 september werd het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen ingesteld (Koninklijk Besluit van 25 september 1918, nr. 14) en viel de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg onder het nieuwe departement.De Rijkscommissie kende een bestuur, bestaande uit een algemeen voorzitter, een algemeen ondervoorzitter, een algemeen secretaris, voorzitters van de afdelingen A en B en de directeur van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg. Het rijksbureau fungeerde als secretariaat. Dankzij de inventarisatiewerkzaamheden kwam in 1933 de Voorlopige lijst tot stand. In datzelfde jaar werden de Afdelingen A en B samengevoegd. De Rijkscommissie voor de Monumentenzorg werd opgeheven bij Koninklijk Besluit van 20 juni 1946, nr. 18.
Ordening is op topografische volgorde. Het inventariseren en het samenstellen van de lijsten van Nederlandse monumenten werd voorbereid en uitgevoerd door Afdeling A van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg.
De Voorlopige Monumentenraad (VMR) werd ingesteld bij Koninklijk Besluit van 20 juni 1946. In de organisatiestructuur van de VMR kwamen de zelfstandige voorgangers als commissies terug. Uit de leden van de VMR werden vijf commissies gevormd: Afdeling I, Rijkscommissie voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek; Afdeling II, Rijkscommissie voor de Monumentenzorg; Afdeling III, Rijkscommissie voor de Musea; Afdeling IV, Rijkscommissie voor de Monumentenbeschrijving; Afdeling V, Rijkscommissie voor de bescherming van Monumenten tegen Rampen en Oorlogsgevaren. Met het in werking treden van de Monumentenwet 1961 werd de VMR opgeheven bij Koninklijk Besluit van 22 juni 1961, Stb. 1961/200. Bij wet van 22 juni 1961 werd een ‘permanente’ Monumentenraad ingesteld.
Ordening is numeriek op vergaderingnummer.
De Rijkscommissie voor de Monumentenzorg van de Voorlopige Monumentenraad kan worden aangemerkt als de rechtsopvolger van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg, 1918-1946.
De Monumentenraad werd ingesteld op 23 december 1960. De raad had als taak gevraagd of op eigen initiatief te adviseren in zaken welke op monumenten of stads- en dorpsgezichten betrekking hebben. Belangrijkste taak van de raad was het opstellen van een ontwerplijst van beschermde monumenten, die na goedkeuring door de minister werd toegezonden aan de lagere overheden.
Ordening is alfabetisch op naam van de aanvragende oudheidkundige instelling.
Ordening is alfabetisch op gemeentenaam.
Ordening is alfabetisch op gemeentenaam.
De afdeling had als taak het adviseren van de minister van Cultuur over: - haar oordeel voor bescherming in aanmerking komende monumenten, - het afvoeren van beschermde monumenten van het register, - het goedkeuren van sloopvergunningen voor beschermde monumenten, - het aanwijzen van beschermde stads- en dorpsgezichten, - het beoordelen van bijzondere restauratieplannen, ingesteld 30 augustus 1961.
Ordening is numeriek op vergaderingnummer.
Ordening is numeriek op vergaderingnummer.
Ordening is numeriek op vergaderingnummer.
Advies van 23 december 1980.
Zie ook de Subcommissie Buitenplaatsen van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg van de Raad voor het Cultuurbeheer. Ordening is numeriek op vergaderingnummer.
Ordening is numeriek op vergaderingnummer.
Ordening is numeriek op vergaderingnummer.
Ordening is numeriek op vergaderingnummer.
Nr. 17 ontbreekt.
Bevat rapport en advies aan de Monumentenraad, getiteld Instandhouding Dudokbezit in Hilversum.
De commissie is in 1976 ingesteld door het Convent van Rijksarchivarissen.
De afdeling had als taak het adviseren van de minister van Cultuur, inzake de voorbereiding en verzorging van de Geïllustreerde Beschrijving van de Nederlandse Monumenten van Geschiedenis en Kunst en andersoortige uitgaven van wetenschappelijk gehalte op het gebied van monumentenzorg. Na instelling van de Raad voor het Cultuurbeheer (1989) keerde de Rijkscommissie voor de Monumentenbeschrijving terug als Subcommissie Monumentenbeschrijving van Afdeling III Rijkscommissie voor de Monumenten van de Raad voor het Cultuurbeheer.
Ordening is numeriek op vergaderingnummer.
Voorheen de subcommissie voor Beroepen van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg. Na opheffing van de Monumentenraad (1989) is de Beroepencommissie ondergebracht bij de Raad voor het Cultuurbeheer. Ordening is numeriek op vergaderingnummer.
Na het advies over het concept-wetsvoorstel tot vervanging van de Monumentenwet 1961 kwam de commissie niet meer bijeen. Ordening is numeriek op vergaderingnummer.
Kern van het archief bestaat uit de notulen van de vergaderingen van de voltallige raad en dossiers van uitgebrachte adviezen. Deze ‘adviesdossiers’ bestonden uit correspondentie, de minuutadviezen en achtergrondinformatie. Het archief is onvolledig.
De Commissie van Advies voor Natuurhistorische Musea (CANM) werd ingesteld bij besluit van de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (OKW) van 1 september 1954. Het initiatief tot de instelling van de commissie kwam “van buiten”. In een brief aan de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen vestigde de Voorlopige Natuurbeschermingsraad de aandacht op het belang van kleine natuurhistorische musea die “op onbevredigende wijze zijn ingericht of om andere redenen slechts een kommerlijk bestaan leiden.”
De minister van OKW antwoordde: “Ik zou het van belang achten, indien enkele deskundigen mij over deze zaak zouden willen voorlichten, en heb daarom de wens opgevat tot dit doel een beknopte commissie in te stellen”. De commissie telde maximaal 12 leden. De leden werden gekozen op grond van hun specifieke deskundigheid. Al naargelang de behoefte werd specifieke deskundigheid ingebracht. Drie maanden na instelling werd de commissie versterkt met een geoloog en in 1955 met een botanicus. In 1968 werd de commissie versterkt door een deskundige op het gebied van bezoekerscentra en in 1981 door een deskundige op het terrein van plantentuinen. Opmerkelijk was de dubbele functie van de secretaris van de CANM, die tevens optrad als rijksadviseur, daarna als rijksconsulent en ten slotte als beleidsmedewerker voor de natuurhistorische museumsector. Dat werd nogal eens onzuiver, in strijd met een heldere taakscheiding tussen ministerie en externe onafhankelijke adviseurs gevonden. Het vergde van de voorzitter en de leden de nodige waakzaamheid en van de secretaris enig kameleontisch vermogen.
Het jaar 1989 was voor de CANM het laatste jaar. In 1990 werd haar werk voortgezet door de Subcommissie Natuurhistorische Instellingen van afdeling IV Rijkscommissie voor de Musea van de Raad voor Cultuurbeheer.
De commissie startte met haar werkzaamheden op 17 december 1954. De adviestaak van de commissie was in ruime termen omschreven. De commissie moest de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen adviseren over alle vraagstukken die zich omtrent de Natuurhistorische Musea zouden voordoen. Daarmee beschouwde zij alle typen van natuurhistorische instellingen, musea, plantentuinen, dierentuinen en bezoekerscentra, als haar werkterrein. Het adviseren van de commissie bestond uit een tweetal aandachtsgebieden: advisering over de toekenning van subsidies en advisering over de beleidsontwikkeling.
De advisering over de toekenning van subsidies was gericht op de kwaliteitsverbetering van bestaande musea en het stichten van nieuwe musea. De betreffende subsidies waren bijdragen in de jaarlijkse kosten, maar een principieel verschil tussen exploitatie- en incidentele subsidies werd niet gemaakt. De exploitatiebijdragen hadden geen structureel karakter. Van jaar tot jaar werd bekeken wie hoeveel nodig had. De beoordeling van exploitatiesubsidies aan natuurhistorische musea verliep centraal via de secretaris. De secretaris stelde de conceptadviezen op en stuurde ze door naar de leden. De leden konden wijzigingen aanbrengen en deze wijzigingen doorgeven aan de secretaris, die vervolgens een nieuw advies opstelde. Gingen de commissieleden akkoord dan stuurden zij de adviezen door naar de voorzitter.
Van tijd tot tijd produceerde de commissie ook beleidsadviezen. De commissie was regelmatig betrokken bij de beleidsontwikkeling. Deze situatie werd vergemakkelijkt door de personele unie tussen het secretariaat van de commissie en de Rijksconsulent voor de Natuurhistorische Musea (later beleidsmedewerker), die als secretaris van de commissie optrad.
In de jaren zestig en tachtig kreeg de commissie te maken met departementale herindelingen die aanzienlijke consequenties hadden voor haar aandachtsgebied. Toen de commissie werd ingesteld (1954) had het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen alle beleidsterreinen, die op de weg lagen van de commissie, in zijn portefeuille: culturele zaken, natuurbescherming en universiteiten. Bij de totstandkoming van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM) bleven de universitaire musea en collecties bij het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen en daarmee buiten het directe aandachtsgebied van de commissie. In 1982 werd de advisering van de commissie opnieuw ingeperkt toen CRM werd opgeheven en de beleidsterreinen natuurbehoud en openluchtrecreatie met inbegrip van de natuur- en milieueducatie (hoofddirectie Natuurbehoud en Openluchtrecreatie) werden overgeheveld naar het Ministerie van landbouw en Visserij. Op deze gebieden kon ze voortaan slechts indirect adviseren door de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, als rechtsopvolger van CRM, te vragen “haar standpunten ter kennis van zijn ambtgenoot van Landbouw en Visserij te willen brengen”. Alleen als interdepartementaal advieslichaam had de CANM de verschillende ministers, die voor het beleid van hun aandachtsgebied verantwoordelijk waren, kunnen adviseren. Die status kreeg de commissie niet. In de tweede helft van de jaren tachtig kreeg de commissie te maken met de reorganisatie van de rijksdienst. De projectgroep “Externe Advisering” (Commissie van der Ploeg) haalde de bezem door de externe adviesorganen. Voor de CANM betekende dit een verregaande inperking van haar zelfstandigheid.
Behalve de perikelen rondom de departementale herindeling en de reorganisatie van externe adviesorganen kreeg de CANM te maken met een wijziging van het subsidiebeleid van het ministerie van WVC. Al jaren trachtte het Ministerie nadere invulling te geven aan een toekomstig museumbeleid. In 1976 verscheen de beleidsnota Naar een nieuw museumbeleid van CRM. Kernpunten van deze beleidsnota waren de inpassing van de musea als culturele instellingen in het welzijnsbeleid van de rijksoverheid en de decentralisatie (regionalisatie) van bestuurlijke verantwoordelijkheden voor die musea, die zowel door het rijk als door de lagere overheden worden gesubsidieerd.
In 1984 verscheen de museumnota Eenheid in verscheidenheid. Deze nota vormde een actualisering en concretisering van de beleidsvoornemens zoals die al in 1976 waren voorgelegd. De gezamenlijke subsidiering van musea (de zogenaamde koppelsubsidies) door overheden werd afgeschaft. Deze vorm van subsidiering paste niet langer in het streven van de regering naar decentrale verantwoordelijkheden en kwam bovendien tegemoet aan de wens van de lagere overheden om een eigen museumbeleid te ontwikkelen. “Wij achten een collectie alleen dan van nationaal belang als zij een breed samenhangend verzamelterrein vertegenwoordigt, daarvoor representatief is en kwalitatief op hoog niveau staat. Daarnaast zal het rijk tevens verantwoordelijkheid kunnen dragen voor musea, waarvan de taken en functies van nationaal belang zijn; te denken valt hierbij aan musea die in het kader van een gespreid museumbestel een essentiële rol vervullen.”. In 1987 werden de exploitatiesubsidies overgedragen aan het Provinciefonds.
Per 1 januari 1990 werd de CANM als zelfstandig adviescollege opgeheven. Vanaf die datum maakte ze deel uit van de Raad voor het Cultuurbeheer en meer in het bijzonder als Subcommissie Natuurhistorische Instellingen van de Rijkscommissie voor de Musea.
Ordening is numeriek op vergaderingnummer.
Niet nader onder te verdelen.