Met ingang van de inwerkingtreding van de Omroepwet van 29 mei 1969 werd de Radioraad opgeheven en opgevolgd door de Omroepraad. De Omroepraad werd ingesteld krachtens de Wet van 1 maart 1967, tot regeling van de omroep. De Raad bestond uit ten minste twaalf leden. In de parlementaire stukken van het Ontwerp-Omroepwet is weinig of niets te vinden over instelling en samenstelling van de Omroepraad. De voorzitter en de leden werden telkens voor een periode van vier jaar benoemd door de Kroon. Herbenoeming van leden was mogelijk. De leden mochten geen bestuurslid zijn van of een bezoldigde functie vervullen bij een instelling die over zendtijd beschikte.
De adviestaak van de Omroepraad, vastgelegd in artikel 8 van de Omroepwet, was de regering van advies te dienen over alle met de omroep in verband staande onderwerpen.
De werkwijze van de Omroepraad werd vastgelegd in het Besluit van 13 mei 1969, houdende de vaststelling van een instructie voor de Omroepraad (Stbl. 1969/212).
De adviezen van de Omroepraad kunnen worden onderverdeeld in adviezen over het omroepbeleid en omroepwetgeving, het Nederlandse omroepbestel, de zendtijdaanvragen, de verdeling van zendtijd, de regionale omroepen en de omroepeducatie.
Het karakter van de adviezen bestond uit adviezen uit eigen beweging en adviezen op verzoek van de minister van Cultuur. De adviezen die op verzoek van de minister van Cultuur werden uitgebracht zijn te verdelen in adviezen die, op grond van de Omroepwet, verplicht moesten worden ingewonnen en in adviezen die welke de minister van Cultuur krachtens artikel 8 van de Omroepwet inwon. De Omroepwet schreef in verschillende artikelen voor dat de Omroepraad moest worden gehoord. De artikelen van de Omroepwet waarin de Omroepraad moest worden gehoord hadden betrekking op: de vaststelling, verdeling en toewijzing van zendtijd.
De Omroepraad was een typisch Nederlands instituut. Zij kon zichzelf opvatten als een netwerk van wisselende minderheden, die elkaar het licht in de ogen gunden. Dat gold vooral op het terrein van de “zendtijdadviserende” taak van de Omroepraad. Deze taak werd door P.J. Boukema, oud-voorzitter van de Omroepraad, gekenschetst als semi-rechterlijk.
Met het opheffen van de Omroepraad in 1987 verdween het laatste stukje preventieve zeggenschap van de Nederlandse luisteraar en kijker op de omroeppolitiek. Artikel 19 van de Omroepwet (het toewijzen van zendtijd aan minderheden met een eigenzinnige boodschap) verviel in de nieuwe Mediawet. De burger kon zich, vanaf 1 januari 1988, alleen achteraf, via een omslachtige procedure bij de AROB-rechter, teweerstellen tegen besluiten van het Commissariaat voor de Media.
Het archief van de Omroepraad werd in 2003 overgedragen van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen aan de Raad voor Cultuur. Het was geordend volgens het vergaderagendastelsel. De adviezen van de Omroepraad waren geordend in ‘adviesdossiers’. Deze dossiers bestonden uit de adviezen en achtergrondinformatie.De commissies van de Omroepraad werden in afzonderlijke dossiers geborgen. Na opheffing van de Omroepraad in 1987 ging het archief over naar de Mediaraad. Het archief is nagenoeg volledig. Enkele adviezen en commissiedossiers ontbreken.
De extreme weersomstandigheden in het noorden van het land van 14 februari tot en met 19 februari 1979 maakte het noodzakelijk dat de NOS extra uitzendingen wilde verzorgen voor de regionale omroepen van Groningen, Friesland en Drenthe.
Het toekennen van de verruiming van zendtijd was in strijd met de Omroepwet (artikel 31) is derhalve omgezet tot het toekennen krachtens artikel 27 van de Omroepwet.
Dossier niet aangetroffen. De verzoeken van de AVRO, TROS en VOO om extra zendtijd, met ingang van april 1988, waren gemotiveerd op grond van artikel 40, tweede lid van de Mediawet. De Mediawet was in 1987 echter nog niet in werking getreden. De Omroepraad was van oordeel dat deze aanvraag niet in behandeling kon worden genomen.
Het rapport Belinfante bevat aanbevelingen ten aanzien van de omroepwetgeving of deze wel of niet moet worden aangevuld met bepalingen die belangenverstrengeling bij omroepmedewerkers beoogt tegen te gaan.
Het rapport vormt het antwoord op de desbetreffende adviesaanvraag van de regering van 27 maart 1979. Het rapport gaat ervan uit dat in een toekomst die zal worden gekenmerkt door een sterk vergroot media-aanbod,
reële verworvenheden moeten worden behouden, maar tevens nieuwe mogelijkheden tot ontwikkeling moeten worden gebracht. Tegen de achtergrond hiervan worden vooral het landelijke omroepbestel, de nieuwe diensten via de kabel en de pers in onderlinge samenhang bezien.
De eerste geluiden over een of andere vorm van samenvoeging van de media-adviestaken dateren uit de jaren zeventig. De Omroepraad en Persraad waren nadrukkelijk geen voorstanders van een dergelijke fusie. Wat de advisering betrof vond men het ver genoeg gaan om een samenwerkingsverband met elkaar aan te gaan in de vorm van een nationaal beleidsadviescollege. Voor de rest achtte de beide raden het takenpakket en de wijze van samenstelling te verschillend om tot één gezamenlijke raad te komen. Twee decennia was het wachten op een samenhangend mediabeleid. Op 1 januari 1988 trad de Mediawet in werking, waarmee tevens een nieuw adviesorgaan – de Mediaraad – met zijn werkzaamheden startte. De samenstelling van de Mediaraad werd op verzoek van de minister van WVC voorbereid in een gezamenlijk advies van de Omroepraad en Persraad. De onderscheiden delen waaruit de Mediaraad voortkwam hadden een verschillend gewicht. De Mediaraad bestond uit 17 door de Kroon benoemde leden. Voor de benoeming tot lid van de Mediaraad kwamen uitsluitend deskundigen op het terrein in aanmerking. De leden mochten niet verbonden zijn met mediaorganisaties die inkomensafhankelijk waren van de rijksoverheid.Tevens werden de leden geacht over bestuurlijke en maatschappelijke ervaring te beschikken.
De raad kon ten behoeve van haar werkzaamheden commissies instellen. De raad maakte in de regel gebruik van ad hoc commissies voor het opstellen van adviezen. Er waren twee permanente commissies werkzaam: de Commissie voor telecommunicatie-infrastructuur en de Commissie Pers.
De adviestaak van de Mediaraad richtte zich op de advisering over de hoofdlijnen van het mediabeleid. De Omroepraad gaf nog min of meer bindende adviezen over de zendtijdtoewijzing, maar deze taak verdween in de Mediawet naar het Commissariaat van de Media. De wet spreekt over het beleid ten aanzien van radio, televisie, pers en andere vormen van massacommunicatie, over maatregelen van de regering die voor deze terreinen belangrijke gevolgen kunnen hebben en over advisering aan de Tweede Kamer over initiatiefwetsvoorstellen.
Aan de adviseringstaak van de Mediaraad lagen twee door de Raad zelf gekozen uitgangspunten ten grondslag, te weten: het in de grondwet vastgelegde uitgangspunt van uitingsvrijheid en daarnaast dat van het belang van de consument. Bovengenoemde uitgangspunten betekende in ieder geval dat de raad adviseerde over (de wenselijkheid van) regelgeving en het te volgen beleid met betrekking tot de voorwaarden die aan de totstandkoming van openbare communicatie ten grondslag lagen, zoals aspecten van beheer en exploitatie van en toegang tot diensten en technische middelen en de problematiek rondom de privacybescherming en het auteursrecht.
Op grond van het bepaalde in het eerste lid van artikel 5 van de Mediawet stelde de Raad, onder goedkeuring van de minister van WVC, regels ten aanzien van zijn werkwijze. Als centraal uitgangspunt voor zijn advisering hanteerde de Raad de communicatievrijheden en toetste het overheidsoptreden aan de erkenning en waarborging van die vrijheden.
De Raad bracht zijn adviezen niet alleen uit aan de minister van WVC/OCW, maar ook regelmatig aan de ministers van Verkeer en Waterstaat en van Economische Zaken.
In het eerste jaar was de Raad slechts om twee adviezen gevraagd. Ook in latere jaren was het aantal adviesaanvragen klein. De Mediawet kende, in tegenstelling tot de Omroepwet, geen bepaling over onderwerpen waarover de Raad moest worden gehoord. De meerderheid van de adviezen, die de Raad uitbracht, was ongevraagd.
Het samengaan van mediabeleid en cultuurbeleid werd door de Mediaraad ervaren als een “gedwongen” huwelijk. De raad bestreed niet dat er een verband kon worden gelegd met het cultuurbeleid, maar verzette zich tegen een al te nadrukkelijk samengaan van cultuur en media.
Kort samengevat kwamen de bezwaren hier op neer: het samengaan van cultuur en media is ingegeven door organisatorische motieven, in de mediasector is sprake van marktoriëntatie, terwijl de benadering in de cultuursector artistiek-professioneel is en in de media is het gelijkheidsbeginsel prominent, terwijl in de cultuursector het gelijkheidsbeginsel nagenoeg afwezig is.
De Mediaraad gaf de voorkeur aan de totstandkoming van een Raad voor Communicatie- Informatiebeleid.De facto was het doek al gevallen voor de Raad op 24 oktober 1995, toen de Eerste Kamer instemde met een voorstel tot wijziging van de Wet op het specifiek cultuurbeleid. Bij de opheffing van de Mediaraad leek de wens om een Raad voor het informatiebeleid op te richten. Het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen liet echter het werkterrein van de Mediaraad opgaan in de Raad voor Cultuur. Een commissie voor informatiebeleid werd ingesteld. De eventuele instelling van een Raad voor Informatiebeleid zou pas in beeld komen na de invoering van de nieuwe adviestructuur in 1997.
Vanaf 1993 bracht de Mediaraad drietal adviezen uit over de herstructurering van het informatiebeleid. De Raad constateerde bij de overheid een zeker onvermogen om snel en adequaat te reageren op nieuwe ontwikkelingen en bepleitte een radicale koerswijziging in het overheidsbeleid.
Het archief van de Mediaraad was geordend volgens het vergaderagendastelsel. De agenda’s van de vergaderingen van de Mediaraad verwijzen naar de genummerde serie ‘circulaires aan de leden’ (alle stukken die ter vergadering behandeld werden). De adviezen van de Mediaraad waren geordend in ‘adviesdossiers’ Deze dossiers bevatten de adviezen en achtergrondinformatie. De commissies van de Mediaraad werden in afzonderlijke dossiers geborgen. Na opheffing van de Mediaraad in 1995 ging het archief over naar de Raad voor Cultuur. Het archief van de Mediaraad is onvolledig. Wat ontbreekt, zijn enkele adviezen en enkele commissiearchieven.
Voor de stukken zie inv.nrs. 774 - 788.
Ordening is numeriek op vergadernummer, met hiaten. De nummers staan ook vermeld op de agenda's van de vergaderingen van de Mediaraad, die ter behandeling worden voorgelegd aan de Raad. Voor de index op de vergaderstukken zie inv. nr. 773.
Ordening is numeriek op vergaderingnummer.
Het advies over de controleregeling persfusies werd voorbereid door de Commissie Persfusies van de Mediaraad.
Rijkscommissie tot het opmaken en uitgeven van een Inventaris en een Beschrijving van de Nederlandse monumenten van Geschiedenis en Kunst werd ingesteld bij Koninklijk Besluit van 7 juli 1903, nr. 44. De taak van de commissie was: het samenstellen en het uitgeven van een geïllustreerde beschrijving van alle in Nederland aanwezige gebouwen en voorwerpen vóór 1850, die waarde hadden als uiting van kunst. Op grond van een interne evaluatie (subcommissie van onderzoek) naar de werkwijze en de resultaten van de rijkscommissie werd de rijkscommissie opgeheven. Tegelijkertijd werd de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg ingesteld bij Koninklijk Besluit van 10 mei 1918, nr. 66.
De Rijkscommissie voor de Monumentenzorg werd ingesteld bij Koninklijk Besluit van 10 mei 1918, nr. 66. De nieuwe Rijkscommissie voor de Monumentenzorg kende twee afdelingen: Afdeling A voor het inventariseren en beschrijven van de Nederlandse monumenten van geschiedenis en kunst en een Afdeling B voor het behoud en de herstelling van de monumenten. Op 25 september werd het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen ingesteld (Koninklijk Besluit van 25 september 1918, nr. 14) en viel de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg onder het nieuwe departement.De Rijkscommissie kende een bestuur, bestaande uit een algemeen voorzitter, een algemeen ondervoorzitter, een algemeen secretaris, voorzitters van de afdelingen A en B en de directeur van het Rijksbureau voor de Monumentenzorg. Het rijksbureau fungeerde als secretariaat. Dankzij de inventarisatiewerkzaamheden kwam in 1933 de Voorlopige lijst tot stand. In datzelfde jaar werden de Afdelingen A en B samengevoegd. De Rijkscommissie voor de Monumentenzorg werd opgeheven bij Koninklijk Besluit van 20 juni 1946, nr. 18.
Ordening is op topografische volgorde. Het inventariseren en het samenstellen van de lijsten van Nederlandse monumenten werd voorbereid en uitgevoerd door Afdeling A van de Rijkscommissie voor de Monumentenzorg.
Bevat documenten ter voorbereiding van 1916 en 1917.
Bevat voorbereidende documenten van 1907 - 1918.