In de wet voor de definitieve Raad voor de Kunst, die in juli 1956 in werking trad, werd een aanzienlijk deel van de verlangens van de Commissie De Roos gehonoreerd. De nieuwe Raad verschilde op enkele belangrijke punten van zijn voorganger: de definitieve Raad had, in tegenstelling tot de Voorlopige Raad, een wettelijke basis; de definitieve Raad moest, in tegenstelling tot het vrijblijvende karakter van de adviezen van de Voorlopige Raad, worden gehoord over alle belangrijke maatregelen, die de minister van Cultuur voornemens was te treffen; de definitieve Raad was voor een belangrijk deel samengesteld op voordrachten van de belangrijkste kunstorganisaties. De regels over de openbaarheid van het werk van de Raad ondergingen slechts een kleine wijziging. De minister zou het jaarverslag van de Raad publiceren “voorzover bijzondere omstandigheden zich naar zijn oordeel daartegen niet verzetten”. De inhoud van de adviezen bleef geheim en de vergaderingen van de Raad waren niet openbaar.
In de periode 1956 – 1962 bestond de raad uit de volgende afdelingen: Afdeling Algemene zaken Afdeling Letteren Afdeling Beeldende Kunsten en Bouwkunst Afdeling Theater (tot 1962) Onderafdeling Toneel (in 1962 Afdeling Toneel) Opera en Danskunst (in 1962 Afdeling Opera en Danskunst) Afdeling Toneel, vanaf 1962 Afdeling Opera en Danskunst, vanaf 1962 Afdeling Filmkunst Afdeling Muziek en de dans In 1962 vond een kleine aanpassing plaats. De Onderafdeling Toneel en de Onderafdeling Opera en Danskunst kregen in dat jaar de status van “afdeling”. De Afdeling Theater werd opgeheven. Daarmee kwam het aantal afdelingen op zeven. Tot 1979 bleef deze organisatie gehandhaafd.
Met het aantreden van de Amsterdamse hoogleraar Ph. J. Idenburg in 1965 als voorzitter van de Raad voor de Kunst trad een nieuwe fase in. Idenburg vond dat de Raad zich teveel met artistieke deelproblemen bezighield en zocht naar wegen om de invloed en het werkterrein van de Raad te vergroten. Hij stelde voor om het werkterrein van de Raad uit te breiden met het sociaal-cultureel werk. Als belangrijkste voordeel van deze uitbreiding van het werkterrein zag hij de verbreking van het “frustrerende isolement” van de kunsten. Buiten “eigen” kring kreeg Idenburg echter weinig steun voor zijn idee. Even weinig succes leek Idenburg te boeken met het vraagstuk van de openbaarheid van de adviezen van de Raad. Alle pogingen tot hervormingen leken aanvankelijk te worden gestuit door ambtelijk Den Haag. Het roemruchte kunstenaarsverzet van 1969 bracht een kentering. De bezwaren tegen het gevoerde kunstbeleid werden opgevat als een symptoom van het gebrekkig functioneren van de Raad. In 1970 werd, in gezamenlijk overleg tussen het “kunstenaarsveld”, de Raad voor de Kunst en het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk, de Commissie tot Herziening van de Wet op de Raad voor de Kunst (Commissie Koopmans) ingesteld.
Het wetsontwerp dat minister Van Doorn in 1974 aan de Tweede Kamer aanbood, verschilde slechts op enkele punten van het advies van de Commissie Koopmans. Over de samenstelling van de nieuwe Raad werd de minister geadviseerd door een speciale keuzecommissie – Adviescommissie Benoeming leden van de Raad voor de Kunst – waarvan de leden werden benoemd op voordracht van de belangrijkste organisaties op het terrein van de kunst en cultuur.
Na bijna tien jaar van voorbereiding trad op 1 september 1979 de nieuwe Wet op de Raad voor de Kunst in werking. Op 8 september van dat jaar installeerde de minister van CRM de nieuwe Raad. De inrichting en werkwijze werd door de Raad vastgelegd in een huishoudelijk reglement, na goedkeuring van de minister van Cultuur. Het Plenum, met het hoogste gezag bekleed, vervulde een toezichthoudende taak en een adviserende taak voor wat betreft de algemene beleidsvraagstukken. Het Plenum werd ondersteund door een tweetal commissies: Commissie Beleidscoördinatie Drie bestuursniveau (CB) en de Commissie Beleidsprogrammering en begrotingsadvies (CBB).
De Kernraad (voorheen de Dagelijkse Raad) bestond uit de voorzitter en ondervoorzitter van de Raad en uit twee leden van elke afdeling. De Kernraad had een algemeen coördinerende taak en was verantwoording schuldig aan het plenum. Net als het plenum werd de Kernraad bijgestaan door commissies. Bij het ontwerpen van een nieuwe structuur voor de Raad voor de Kunst werden de diverse bestaande kunstdisciplines gebundeld in drie afdelingen: de Afdeling Media en Letteren, de Afdeling Beeldende Kunsten en Bouwkunst en de Afdeling Muziek en Theater. De afdelingen hielden zich voornamelijk bezig met de beleidsontwikkeling binnen hun sector en vervulden een coördinerende en initiërende rol ten aanzien van de commissies binnen hun sector. Onder de afdelingen ressorteerden de (sector)commissies. De commissies hadden een taak die vergelijkbaar was met de afdelingen van de Raad vóór de invoering van de nieuwe wet. Zij adviseerden over de uitvoering van het beleid.
De herstructurering van de Raad in 1979 bleek geen succes. De wijze waarop diverse kunstsectoren in afdelingen waren gebundeld werkte niet bevredigend. Wat bestuurscolleges moesten zijn, waren niet meer dan verlengstukken van de basis. In zijn vergadering van 22 februari 1983 besloot het Plenum van de Raad een evaluatie te starten, zoals aangegeven in de Wet op de Raad voor de Kunst. De uitkomsten van deze evaluatie leidde in 1985 tot een nieuwe reorganisatie van de Raad. De vele commissies en werkgroepen, voornamelijk samengesteld uit niet-kroonleden, brachten de interne samenhang van de Raad in gevaar. De Kernraad kreeg onvoldoende greep op de ontwikkelingen die zich in “huis”afspeelden.
In 1988 stond opnieuw het interne en externe functioneren van de Raad op de agenda. Met de komst van het eerste Plan voor het Kunstenbeleid 1988-1992 werden andere eisen gesteld aan de Raad. In 1993 kreeg de afstoting van de microadvisering definitief van beslag. Vrijwel alle werkgroepen van de Raad werden opgeheven. Het aantal leden werd van bijna 200 teruggebracht tot het wettelijke maximum van 60.
De adviesbevoegdheid van de nieuwe Raad strekte zich uit over “de kunsten en het kunstbeleid”. Wat daaronder precies moest worden verstaan, gaf de wet niet aan.Uit het feit dat ook de andere ministers konden worden geadviseerd, bleek dat de advisering op het terrein van de kunsten en het kunstbeleid ruim moesten worden opgevat. Het ging niet alleen om het (deel)terrein van de kunsten waarover het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur verantwoordelijkheid droeg. Ook de beleidsterreinen die onder andere ministeries ressorteerden, zoals het kunstonderwijs (Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen); de sociale positie van kunstenaars (Ministerie van Sociale Zaken; de monumentenzorg (Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening) en internationale culturele betrekkingen (Ministerie van Buitenlandse Zaken) maakten onderdeel uit van de adviestaak van de Raad. De Raad kon op verzoek, maar ook uit eigen beweging adviseren. Artikel 3 van de wet verplichtte de minister van Cultuur tot het vragen van advies over alle belangrijke maatregelen op het gebied van de kunsten die hij voornemens was te treffen tenzij omstandigheden zich daartegen verzetten.
Het merendeel van de adviezen van de raad bestond uit de behandeling van incidentele subsidieaanvragen. In al die gevallen vroeg de minister van Cultuur aan de Raad of de subsidie op grond van artistiek-inhoudelijke gronden verleend kon worden. In de regel nam de minister het oordeel van de Raad over.
Met de herstructurering van de Raad voor de Kunst (1985) werd een nieuwe fase ingeluid. In 1987 verscheen het Plan voor het Kunstbeleid 1988-1992. Met dit plan introduceerde de minister van Cultuur een nieuw beleidsinstrument ten behoeve van de uitvoering van het kunstbeleid. Het plan werd door de Raad voor de Kunst welwillend, maar kritisch becommentarieerd in haar advies van 11 november 1987.
Om het advieswerk in 1990 te kunnen uitvoeren moest een beroep worden gedaan op ruim 200 personen, verdeeld over zes afdelingen en 40 werkgroepen. Voor bijna elk thema, dat zich aandiende en niet binnen een afdeling kon worden behandeld, werd een aparte werkgroep ingesteld. Deze versnippering was niet bevorderlijk voor de interne samenhang van de Raad. In 1990 kondigde de Raad voor de Kunst haar voornemen aan om het systeem van projectsubsidies aan een nader onderzoek te onderwerpen. Dit resulteerde in het raadsadvies De bomen en het bos, waarin de Raad zich voorstander betoonde om de advisering met betrekking tot projectsubsidiering (microadvisering) over te hevelen naar bestaande fondsen en of instellingen. In de daaropvolgende beleidsnota van de Raad Waar de raad voor staat (1993) nam de Raad definitief afstand van de zogenaamde microadvisering. De werkgroepen werden opgeheven.
Na afronding van het Kunstenplan 1993-1996 ging de aandacht van de Raad voor de Kunst uit naar onderwerpen die buiten het terrein van de kunstsubsidies lagen, maar die voor de kwaliteit van het culturele leven minstens zo belangrijk waren. De in 1992 gestarte politieke discussie over de herstructurering van de externe adviesorganen mondde uit in de instelling van de Raad voor Cultuur.
Het archief van de Raad was geordend op organisatie-eenheid. De organisatieonderdelen (Afdelingen, Commissies en Werkgroepen) functioneerde min of meer zelfstandig. Om een interne samenhang te bevorderen creëerde de Raad voor de Kunst een coördinerende afdeling (Algemene Zaken, Dagelijkse Raad, Kernraad). De adviezen werden geordend in ‘adviesdossiers’. Deze dossiers bestonden uit achtergrond informatie en de uitgebracht adviezen.
Ordening alfabetisch op naam van de uitgeverij.
Dossier niet aangetroffen. Het vraagstuk van het invoeren van een wettelijk leenrecht. De minister van Justitie wees in 1960 een wettelijke regeling af. In 1963 stelde de raad voor de Kunst de Commissie Uitleenrecht in onder leiding van L. Brummel. In haar eindrapport bepleitte de Commissie Uitleenrecht een wettelijke regeling.
De Afdeling Theater bestond uit twee onderafdelingen. De onderafdelingen Toneel, Opera en Dans kregen de status van afdeling. De Afdeling Theater is in 1962 opgeheven.
De Afdeling Toneel is ingesteld bij Koninklijk Besluit van 9 juli 1962, houdende de algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van de Wet op de Raad voor de Kunst.
De Commissie Jeugdtheater is in 1969 ingesteld.
De Commissie Beoordeling Toneelgezelschappen is in 1973 ingesteld.
Dossier niet aangetroffen.
Dossier niet aangetroffen.
Dossier niet aangetroffen.
De Commissie Witteman is ingesteld bij ministeriële beschikking van 10 september 1955. De taak van de commissie was het adviseren van de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen over enige vraagstukken betreffende door het rijk gesubsidieerde symfonieorkesten.
Tot 1963 werd het Nationaal Comité gevormd door de Afdeling Muziek van de Raad voor de Kunst. In 1963 werd het Nationaal Comité losgemaakt van de raad en ondergebracht bij Stichting Donemus.
De Commissie Herziening Diplomering en Eindexameneisen van Conservatoria is ingesteld bij beschikking van de staatssecretaris van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 23 januari 1958, bureau M.D., nr. 50363.
Ordening is alfabetisch op naam van de aanvrager of aanvragende instelling.
De Afdeling Muziek verklaarde zich in mei 1969 in haar advies aan de minister van Cultuur over het vijfde rapport van de Commissie Scholten bereid het vraagstuk van het Nederlandse Orkestenbestel in studie te nemen. Het onderzoek is verricht door de Commissie Orkestenbestel. In 1970 is de Commissie Orkestenbestel opgeheven als gevolg van kritiek en wantrouwen uit het veld. In hetzelfde jaar is een nieuwe Commissie Orkestenbestel ingesteld, waarin de orkestenwereld in meerderheid zitting had. De taak van de nieuwe commissie was het verrichten van een onderzoek naar het functioneren van het Nederlandse Orkestenbestel in al zijn facetten en het doen van aanbevelingen ten aanzien van de aspecten die voor verbetering in aanmerking komen.
Niet nader onder te verdelen.
In 1977 werd de Algemene Experimenten Commissie omgevormd tot een Algemene Projecten Commissie (APC).
De Commissie Beleidscoördinatie (CBC) is ingesteld in 1979. De bepaling in de nieuwe Wet op de Raad voor de Kunst, dat de raad ook oog moest hebben voor de verhouding van het landelijke kunstbeleid en het regionale en lokale kunstbeleid (artikel 4.1 van de nieuwe wet), was van doorslaggevende betekenis voor de instelling van de Commissie Beleidscoördinatie Drie Bestuursniveaus. Weliswaar was de Raad voor de Kunst niet verantwoordelijk voor het beleid op provinciaal en lokaal niveau, maar bij het voorbereiden van adviezen over zaken die zowel door het Rijk als door andere overheden werden gesubsidieerd, werd het in kaart brengen van opvattingen en knelpunten binnen het beleid van provincies en gemeenten van belang geacht.
In 1985 werd de commissie opgeheven. Advisering ten aanzien van de de amateuristische kunstbeoefening en de kunstzinnige vorming werd ondergebracht bij de Afdeling Amateuristische Kunstbeoefening en Kunstzinnige Vorming, zie rubriek 15.3.07.
De Kernraad oefent bevoegdheden van de Raad voor de Kunst uit, voor zover daartoe gemachtigd bij art. 14 Huishoudelijk reglement van de Raad voor de Kunst, ingevolge de wet van 18 mei 1977, houdende nieuwe bepalingen betreffende de Raad voor de Kunst (Stb. 1977/364) en het Huishoudelijk reglement van de Raad voor de Kunst (Stb. 1978/556, artikel 5-9).
Het informatiebulletin verscheen voor het eerst in mei 1970. Het bulletin verscheen maandelijks met voorlichting en informatie over de werkwijze en over de adviezen van de Raad voor de Kunst.
Het advies werd voorbereid door de Commissie Amateuristische Kunstbeoefening en Kunstzinnige Vorming.
Het advies werd voorbereid door de Commissie Beleidscoördinatie Drie Bestuursniveaus (CBC).
Het advies werd voorbereid door de Commissie Informatie en Documentatie.
Ordening alfabetisch op naam van de aanvrager of aanvragende instelling. Daar er een wijziging heeft plaatsgevonden in de samenstelling van de diverse afdelingen en adviserende organen als gevolg van de wijzigingen van de Wet op de Raad voor de Kunst is er een splitsing aangebracht tussen de jaren 1981 en 1982.
Ordening alfabetisch op naam van de aanvrager of aanvragende instelling. Daar er een wijziging heeft plaatsgevonden in de samenstelling van de diverse afdelingen en adviserende organen als gevolg van de wijzigingen van de Wet op de Raad voor de Kunst is er een splitsing aangebracht tussen de jaren 1981 en 1982.
In 1983 besloot het Kabinet Lubbers de Kaderwet Specifiek Welzijn in te trekken.
In het begin van de jaren zeventig ontstond er een kentering in het beleid ten aanzien van het toekennen van Staatsprijzen. De Staatsprijs voor de Filmkunst en de Staatsprijs voor beeldende Kunst en Architectuur werden in 1971 voor het laatst toegekend. Hetzelfde gold voor prijzen op het terrein van de toonkunst, zoals de Prof. van der Leeuwprijs en de Sweelinckprijs. In het begin van de jaren tachtig pleitte de Raad voor de Kunst voor het herinvoeren van een Staatsprijs voor de Film en een literaire Staatsprijs voor Vertalers.
In 1981 werd, in opdracht van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM), een onderzoek ingesteld naar de ontstaansgeschiedenis van de Staatsprijzen en naar de rol van dit instituut in het cultuurbeleid door A.M. Bevers en W. Oosterbaan Martinus (Staatsprijzen in Nederland; een onderzoek naar de geschiedenis en de toekomstkansen van staatsprijzen voor cultuur, 1981). De onderzoekers kwamen tot de conclusie dat de overheid ten aanzien van het invoeren van Staatsprijzen de nodige terughoudendheid zou moeten betrachten. Voor wat betreft de instrumentele functie van Staatsprijzen boden, volgens de onderzoekers, alternatieve beleidsinstrumenten meer zekerheid.
De discussie over het nut van de Staatsprijzen rakelde op naar aanleiding van de weigering van minister Brinkman van het Ministerie van WVC om de P.C. Hooftprijs 1984 toe te kennen aan Hugo Brandt Corstius. De jury en de leden van de Commissie Letteren van de Raad voor de kunst traden af. In 1987 werd de P.C. Hooftprijs ondergebracht in de zelfstandige Stichting P.C. Hooftprijs. Daarmee kwam een einde aan de P.C. Hooftprijs als Staatsprijs, die onder ministeriële verantwoordelijkheid werd toegekend. De adviezen werden voorbereid door de Werkgroep Staatsprijzen.
In 1982 werd in het kader van het minderhedenbeleid van het Rijk een afzonderlijk beleid van de grond getild dat zich specifiek richtte op de cultuuruitingen van minderheden. In december 1982 bracht de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur het Actieplan Cultuuruitingen Migranten uit. Hierin werd een experimenteel projectenbeleid ter stimulering van eigen cultuuruitingen van etnische minderheden gepresenteerd. De doelstellingen van dit beleid waren:
Kwalitatieve verdieping van de eigen cultuur binnen de etnische groepen;
Verbreding van het aanbod en verhoging van de toegankelijkheid.
Op basis van dit actieplan werden in 1983, 1984 en 1985 tal van projecten gerealiseerd.
Bij brief van 11 mei 1982, K/AZ U 1403, vroeg A. van der Louw, de toenmalige minister van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM) om advies betreffende de wenselijkheid van een wettelijke regeling op het terrein van de kunsten.