Kern van het archief bestaat uit de notulen van de vergaderingen van de voltallige raad en dossiers van uitgebrachte adviezen. Deze ‘adviesdossiers’ bestonden uit correspondentie, de minuutadviezen en achtergrondinformatie. Het archief is onvolledig.
De Commissie van Advies voor Natuurhistorische Musea (CANM) werd ingesteld bij besluit van de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen (OKW) van 1 september 1954. Het initiatief tot de instelling van de commissie kwam “van buiten”. In een brief aan de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen vestigde de Voorlopige Natuurbeschermingsraad de aandacht op het belang van kleine natuurhistorische musea die “op onbevredigende wijze zijn ingericht of om andere redenen slechts een kommerlijk bestaan leiden.”
De minister van OKW antwoordde: “Ik zou het van belang achten, indien enkele deskundigen mij over deze zaak zouden willen voorlichten, en heb daarom de wens opgevat tot dit doel een beknopte commissie in te stellen”. De commissie telde maximaal 12 leden. De leden werden gekozen op grond van hun specifieke deskundigheid. Al naargelang de behoefte werd specifieke deskundigheid ingebracht. Drie maanden na instelling werd de commissie versterkt met een geoloog en in 1955 met een botanicus. In 1968 werd de commissie versterkt door een deskundige op het gebied van bezoekerscentra en in 1981 door een deskundige op het terrein van plantentuinen. Opmerkelijk was de dubbele functie van de secretaris van de CANM, die tevens optrad als rijksadviseur, daarna als rijksconsulent en ten slotte als beleidsmedewerker voor de natuurhistorische museumsector. Dat werd nogal eens onzuiver, in strijd met een heldere taakscheiding tussen ministerie en externe onafhankelijke adviseurs gevonden. Het vergde van de voorzitter en de leden de nodige waakzaamheid en van de secretaris enig kameleontisch vermogen.
Het jaar 1989 was voor de CANM het laatste jaar. In 1990 werd haar werk voortgezet door de Subcommissie Natuurhistorische Instellingen van afdeling IV Rijkscommissie voor de Musea van de Raad voor Cultuurbeheer.
De commissie startte met haar werkzaamheden op 17 december 1954. De adviestaak van de commissie was in ruime termen omschreven. De commissie moest de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen adviseren over alle vraagstukken die zich omtrent de Natuurhistorische Musea zouden voordoen. Daarmee beschouwde zij alle typen van natuurhistorische instellingen, musea, plantentuinen, dierentuinen en bezoekerscentra, als haar werkterrein. Het adviseren van de commissie bestond uit een tweetal aandachtsgebieden: advisering over de toekenning van subsidies en advisering over de beleidsontwikkeling.
De advisering over de toekenning van subsidies was gericht op de kwaliteitsverbetering van bestaande musea en het stichten van nieuwe musea. De betreffende subsidies waren bijdragen in de jaarlijkse kosten, maar een principieel verschil tussen exploitatie- en incidentele subsidies werd niet gemaakt. De exploitatiebijdragen hadden geen structureel karakter. Van jaar tot jaar werd bekeken wie hoeveel nodig had. De beoordeling van exploitatiesubsidies aan natuurhistorische musea verliep centraal via de secretaris. De secretaris stelde de conceptadviezen op en stuurde ze door naar de leden. De leden konden wijzigingen aanbrengen en deze wijzigingen doorgeven aan de secretaris, die vervolgens een nieuw advies opstelde. Gingen de commissieleden akkoord dan stuurden zij de adviezen door naar de voorzitter.
Van tijd tot tijd produceerde de commissie ook beleidsadviezen. De commissie was regelmatig betrokken bij de beleidsontwikkeling. Deze situatie werd vergemakkelijkt door de personele unie tussen het secretariaat van de commissie en de Rijksconsulent voor de Natuurhistorische Musea (later beleidsmedewerker), die als secretaris van de commissie optrad.
In de jaren zestig en tachtig kreeg de commissie te maken met departementale herindelingen die aanzienlijke consequenties hadden voor haar aandachtsgebied. Toen de commissie werd ingesteld (1954) had het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen alle beleidsterreinen, die op de weg lagen van de commissie, in zijn portefeuille: culturele zaken, natuurbescherming en universiteiten. Bij de totstandkoming van het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM) bleven de universitaire musea en collecties bij het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen en daarmee buiten het directe aandachtsgebied van de commissie. In 1982 werd de advisering van de commissie opnieuw ingeperkt toen CRM werd opgeheven en de beleidsterreinen natuurbehoud en openluchtrecreatie met inbegrip van de natuur- en milieueducatie (hoofddirectie Natuurbehoud en Openluchtrecreatie) werden overgeheveld naar het Ministerie van landbouw en Visserij. Op deze gebieden kon ze voortaan slechts indirect adviseren door de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur, als rechtsopvolger van CRM, te vragen “haar standpunten ter kennis van zijn ambtgenoot van Landbouw en Visserij te willen brengen”. Alleen als interdepartementaal advieslichaam had de CANM de verschillende ministers, die voor het beleid van hun aandachtsgebied verantwoordelijk waren, kunnen adviseren. Die status kreeg de commissie niet. In de tweede helft van de jaren tachtig kreeg de commissie te maken met de reorganisatie van de rijksdienst. De projectgroep “Externe Advisering” (Commissie van der Ploeg) haalde de bezem door de externe adviesorganen. Voor de CANM betekende dit een verregaande inperking van haar zelfstandigheid.
Behalve de perikelen rondom de departementale herindeling en de reorganisatie van externe adviesorganen kreeg de CANM te maken met een wijziging van het subsidiebeleid van het ministerie van WVC. Al jaren trachtte het Ministerie nadere invulling te geven aan een toekomstig museumbeleid. In 1976 verscheen de beleidsnota Naar een nieuw museumbeleid van CRM. Kernpunten van deze beleidsnota waren de inpassing van de musea als culturele instellingen in het welzijnsbeleid van de rijksoverheid en de decentralisatie (regionalisatie) van bestuurlijke verantwoordelijkheden voor die musea, die zowel door het rijk als door de lagere overheden worden gesubsidieerd.
In 1984 verscheen de museumnota Eenheid in verscheidenheid. Deze nota vormde een actualisering en concretisering van de beleidsvoornemens zoals die al in 1976 waren voorgelegd. De gezamenlijke subsidiering van musea (de zogenaamde koppelsubsidies) door overheden werd afgeschaft. Deze vorm van subsidiering paste niet langer in het streven van de regering naar decentrale verantwoordelijkheden en kwam bovendien tegemoet aan de wens van de lagere overheden om een eigen museumbeleid te ontwikkelen. “Wij achten een collectie alleen dan van nationaal belang als zij een breed samenhangend verzamelterrein vertegenwoordigt, daarvoor representatief is en kwalitatief op hoog niveau staat. Daarnaast zal het rijk tevens verantwoordelijkheid kunnen dragen voor musea, waarvan de taken en functies van nationaal belang zijn; te denken valt hierbij aan musea die in het kader van een gespreid museumbestel een essentiële rol vervullen.”. In 1987 werden de exploitatiesubsidies overgedragen aan het Provinciefonds.
Per 1 januari 1990 werd de CANM als zelfstandig adviescollege opgeheven. Vanaf die datum maakte ze deel uit van de Raad voor het Cultuurbeheer en meer in het bijzonder als Subcommissie Natuurhistorische Instellingen van de Rijkscommissie voor de Musea.
Het Museumproject Friesland had betekenis voor de verdere ontwikkeling van het landelijk museumbeleid.
Het advies werd voorbereid door de Werkgroep Nationale Natuurhistorische Presentatie.
Het betreft een gezamenlijk advies met de Rijkscommissie voor de Musea.
Kern van het archief bestaat uit de notulen van de vergaderingen van de voltallige raad en dossiers van uitgebrachte adviezen. Deze ‘adviesdossiers’ bestonden uit correspondentie, de minuutadviezen en achtergrondinformatie. De commissies van de raad waren geordend in commissiedossiers. Het archief is nagenoeg volledig.
De Archiefraad werd ingesteld in 1968 en telde elf leden, die op persoonlijke titel werden benoemd door de minister van Cultuur. De Archiefraad kon niet-leden uitnodigen tot het bijwonen van zijn vergaderingen. De raad kon commissies instellen, waarin ook niet-leden zitting konden hebben. De Archiefraad was zodanig samengesteld dat een zo breed mogelijk wetenschappelijk en bestuurlijk kader werd gevormd.De Algemene Rijksarchivaris was ambtshalve lid van de Raad. De werkwijze van de Archiefraad werd vastgelegd in het Archiefbesluit (Stb. 1968/200), art. 43-48.
De Archiefraad adviseerde de minister van Cultuur desgevraagd of uit eigen beweging in zaken welke op het archiefwezen betrekking hadden en verrichtte werkzaamheden hem door de minister van Cultuur opgedragen.
Veel van het werk van de Archiefraad droeg een juridisch stempel. Na de inwerkingtreding van de Archiefwet 1962 waren er allerlei vraagstukken van juridische aard. Er moesten uitvoeringsregelingen komen, zoals de regelingen over opleiding en examens, besluiten over opschorting van de overbrenging naar archiefbewaarplaatsen en vooral de Algemene richtlijnen vaststelling vernietigingslijsten archiefbescheiden, waaraan de VAN in 1969 een aparte ledenvergadering wijdde. Vanaf 1969 hielden Archiefraad en archiefveld zich bijna onafgebroken bezig met de inbewaringgeving van archieven, enerzijds archieven van organen als rechtbanken, notarissen en kamers van koophandel, anderzijds archieven die in het verleden door het Rijk waren geconfisceerd krachtens het successiebeginsel.
In een aantal gevallen was de minister van Cultuur wettelijk verplicht de Archiefraad te horen, zoals bij het vaststellen van ontwerpvernietigingslijsten (Archiefbesluit 1969/200, art.3 lid 3); het aanwijzen van archiefbewaarplaatsen, bibliotheken en andere instellingen (in verband met uitlening van archiefbescheiden) waar een deskundig beheer en een veilige bewaring van de archiefbescheiden is gewaarborgd (Archiefbesluit 1969/200, art. 23).
De Archiefraad werd in 1989 opgeheven. De taken van de Archiefraad gingen over naar de Raad voor het Cultuurbeheer, Afdeling 2 Rijkscommissie voor de Archieven.
Ordening is numeriek op vergaderingnummer.