Meten van temperatuur (T) en relatieve luchtvochtigheid (RV) nabij de fysieke documenten is nodig om vast te stellen welk binnenklimaat deze ervaren. Hieronder wordt een methode beschreven hoe dat te doen. Meten van het klimaat maakt monitoren, evalueren en zo nodig bijsturen van dat klimaat mogelijk.
Het is belangrijk dat de gebruikte meetapparatuur in staat is om gedurende een langere periode T en RV te meten. Op deze manier kunnen de ontwikkelingen in het binnenklimaat over een langere periode gevolgd en in kaart gebracht worden. In onderstaande tabel staat beschreven met welke nauwkeurigheid gemeten moet kunnen worden. Vervolgens is het nodig om de meetapparatuur regelmatig te controleren op functionaliteit en om deze volgens fabrieksvoorschriften te (laten) kalibreren om zeker te zijn van de juiste meetwaarden.
Temperatuur | Relatieve luchtvochtigheid | |
---|---|---|
Meetresolutie | 0,2 °C of nauwkeuriger | 0,5 %RV of nauwkeuriger |
Meetnauwkeurigheid | 0,5 °C of nauwkeuriger | 2,0 %RV of nauwkeuriger |
Meetbereik | 10 tot 30 °C of ruimer | 30 tot 65 %RV of ruimer |
Meetresolutie = het kleinst mogelijke verschil tussen de afleeswaarden van een digitaal meetinstrument. Meetnauwkeurigheid = de accuraatheid van de meting, oftewel het verschil tussen de door het meetapparaat weergegeven waarde en de werkelijke waarde. Bijvoorbeeld: het is werkelijk 18 °C en niet de gemeten 18,2 °C. Meetbereik = welke uiterste temperatuur of relatieve luchtvochtigheid het apparaat minimaal en maximaal kan meten met de vereiste meetnauwkeurigheid.
In het gebouw
In geen enkel gebouw zijn de omstandigheden in alle ruimten gelijk, dus ook niet in alle archiefdepots. Een depot onder de grond heeft met andere invloeden van buitenaf te maken dan een depot onder een dak waar de hele dag de zon op schijnt. Ook zijn verschillen tussen de windrichtingen merkbaar, veroorzaakt door bezonning van de buitenzijde en extra afkoeling door wind uit een bepaalde richting.
In het archiefdepot
De meetlocatie(s) moeten representatief zijn voor het klimaat nabij de fysieke documenten. Dat betekent dat een koude hoek of de lucht die ingeblazen wordt, niet hoeft te voldoen aan de eisen wanneer in de nabijheid géén collectie opgeslagen staat.
Om een goed beeld te krijgen van het klimaat nabij de documenten moet in de stellingen in het archiefdepot gemeten worden, op voldoende en representatieve locaties. Ga hierbij uit van een minimumaantal van drie sensoren. Om te bepalen waar deze sensoren geplaatst moeten worden kan met een handmeter onderzocht worden wat de waarden voor T en RV op verschillende plekken in het depot zijn. Denk hierbij aan:
- Onderin een stelling versus bovenin een stelling (dat kan iets zeggen over de temperatuurverschillen over de hoogte, maar ook over het effect van inblazen en mengen van de klimaatinstallatie);
- In een stelling in de hoek van de archiefruimte, versus een stelling in het midden (dat kan iets zeggen over de luchtstroom in het depot en de invloed van buiten);
- In een stelling dichtbij een buitenwand versus een stelling ver weg van een buitenwand (dat toont de invloed van de condities rondom het depot via de wanden);
- In een stelling dichtbij een inblaasrooster van de klimaatinstallatie versus een stelling ver weg van een inblaasrooster (ingeblazen lucht heeft vaak andere condities dan de uiteindelijk gemengde lucht, hoe goed de lucht gemengd is, is van belang voor de collecties).
Plaats vervolgens één sensor op de locatie met de hoogste waarde voor de RV, één op die met de laagste waarde en één op een locatie met een gemiddelde waarde voor de RV, steeds zo dicht mogelijk bij de collectie.
Bij archiefdepots met een geautomatiseerd klimaatbeheerssysteem zijn meestal al drie meters in de ruimte geplaatst: één bij de uitblaasopening, één in het midden van de ruimte en één bij de inname (retourrooster) van de lucht. Deze metingen geven een redelijk beeld van het klimaat in de ruimte, maar niet per se van het klimaat nabij de fysieke documenten. Daarom moeten in dat geval minimaal twee meters extra nabij de collectie geplaatst worden.
Meetapparatuur en meetlocaties worden samengebracht in een meetplan. Dit meetplan bevat een overzichtstabel en een plattegrond van alle gebruikte sensoren en hun locaties. In het plan wordt ook onderbouwd waarom juist op deze manier gemeten wordt. Op de subpagina Hoe stel je een meetplan op vind je een voorbeeld van een meetplan, met een downloadbaar format om voor de eigen situatie in te vullen.