Andere stukken dan jaarverslagen zitten in de eerste map
Betreft bescheiden afkomstig van het agentschap ´s-Gravenhage
Betreft de medewerking door J.P. van Kats, medewerker van DNB, aan de arbitrage van het geschil tussen A. Verleur en H. van Wilsem betreffende de ontbinding van de maatschap
De Centrale Kas wordt per 4 april 1814 opgeheven. Een deel van haar taken, te weten het ontvangen van gelden in rekening-courant voor de Staat, wordt overgeheveld naar DNB. De gelden worden overgedragen aan DNB minus fl. 500.000,-, dat aan DNB zal worden gestort voor de door de Staat aangekocht 500 aandelen in de Bank. Six van Oterleek, tot en met 4 april 1814 directeur-generaal van de Centrale Kas en op 6 april
1814 benoemd tot Secretaris van Staat voor de Financiën, wordt met de uitvoering van de overdracht belast. Six van Oterleek is op 14 maart 1814 betrokken bij de vaststelling van de definitieve redactie van het octrooi van DNB en wordt belast met de uitvoering van het koninklijk besluit van 25 maart 1814, waarbij DNB wordt opgericht. Van 1816 (?) tot 1821 is Six Minister van Financiën.
Het betreft daarnaast correspondentie inzake de uitvoering van de overdracht van de bevoegdheden en middelen van de Centrale Kas en nationale schuld aan DNB (zie ook inventarisnummer 16254) en inzake bevoegdheden, taakuitvoering en bestuur van DNB. Bevat o.a. een brief d.d. 20 april 1815 middels welke Six van Oterleek het genoegen overbrengt van koning Willem I met de resultaten van het eerste boekjaar van DNB,
welke, volgens het staatshoofd, mede te danken zijn aan de door president en directeuren van DNB aangewende moeiten en zorgen.
Het betreft waarschijnlijk betalingen in opdracht van het Rijk dan wel aan (overheids)instanties die in rekening-courant met DNB staan, te weten: Thesaurieren van het Hoofdbestuur van de Gewapende Dienst, Districtscommissie Gewapende Dienst, Hoofdbetaalmeester voor de uitgaven van oorlog en het Speciaal fonds voor de bevestiging en armering van ´t Zuidelijk Frontier. Bevat tevens twee betalingsopdrachten van het
Hoofdbestuur van het Fonds van de Gewapende Dienst uit 1887 en 1895
Het betreft waarschijnlijk betalingen in opdracht van het Rijk dan wel aan instanties die in rekening-courant met DNB staan, te weten: Commissarissen van het Fonds tot ondersteuning van behoeftigen, Regenten der Huiszittende Stadsarmen, Commissarissen van de Kweekschool, Commissarissen van den Straatweg van Naarden op Amersfoort en de Commissie tot Ondersteuning der Ongelukkigen bij den Watersnood in
Noord-Holland
De ontvangers-generaal en -particulier worden per 1 januari 1816 aangesteld om in den lande de rijkskassiersfunctie van de generale thesaurie in Den Haag uit te oefenen. Met het opdragen van het algemeen rijkskassierschap aan de Algemeene Nederlandsche Maatschappij ter begunstiging van de Volksvlijt te Brussel, wordt het instituut van ontvanger per 1 januari 1824 opgeheven. Hun werkzaamheden worden overgedragen
aan agenten van de Maatschappij. DNB fungeert vanaf 1 januari 1824 als agent van de Maatschappij te Amsterdam, dat is, zij verrichten te Amsterdam alle ontvangsten en uitgaven welke haar door de Maatschappij worden opgedragen
Bevat o.a. instructies voor de agenten van de Maatschappij
Bondt treedt al in 1827 als agent van de Algemeene Maatschappij op, en is dat nog steeds in 1843. Hij is tevens advocaat-consulent van DNB
Het eventueel uitgebrachte advies van DNB ontbreekt
Bevat tevens kopie van een artikel uit de almanak van DNB van 1907 van de hand van N.P. van den Berg getiteld ´Plannen voor een Staats Domeinbank en een Stads Girobank´
Bevat tevens twee ontvangstbevestigingen getekend door advocaat-consulent van DNB Jan Bondt inzake de terugbetaling door DNB van gedeeltelijke aflossingen op twee leningen, groot resp. fl. 130.000 afgesloten d.d. 17 mei 1823 en fl. 200.000 gesloten d.d. 16 november 1824. In welke hoedanigheid Bondt hier optreedt c.q. aan wie de lening is verstrekt, wordt niet vermeld. Bevat eveneens kb en ingekomen brief van de Minister van Financiën inzake de op 10 oktober 1830 uitgeschreven negotiatie alsmede transcripties en aantekeningen van De Jong inzake het afgewezen verzoek van Willem I uit 1831 om het verlenen van een voorschot van fl. 5 miljoen op onderpand van fl. 7 miljoen aan schatkistbiljetten. In 1834 staat DNB voor het eerst toe in een belening aan de Staat. Het betreft een lening van fl. 2,8 miljoen op onderpand van fl. 3 miljoen vier procent´s schatkistbiljetten. Om aan de zaak geen ruchtbaarheid te geven, wordt de lening op naam gesteld van mr. J. van Iddekinge, referendaris bij de permanente commissie uit het Amortisatie-Syndicaat. Tussen 1834 en 1849 leent DNB in totaal fl. 23,7 miljoen aan de Staat, waarbij de staat steeds in de persoon van Van Iddekinge optreedt.
Bevat tevens een drietal kwitanties uit 1838 van de West-Indische Maatschappij inzake van DNB ontvangen gelden.
Ingekomen bij zowel DNB als DNB als agent van ´s Rijkskassierschap (vanaf 1843 van ´s Rijksschatkist). Betreft o.a. de oprichting van een geneeskundig krankzinnigengesticht in de provincie Noord-Holland (1844), de aard- en zeebeving in de Molukken (1853), ´de ongelukkige christenen in Syrie´ (1860), de watersnood op Java en in Nederland (1861) en vrijwillige giften aan ´t arme Vaderland´ (1844)
Bevat o.a. overzicht van de hand van mr. W.C. Mees inzake de uitoefening van de kassiersfunctie tussen 1824 en 1847
Bevat geschiedkundig overzicht van de hand van mr. W.C. Mees (secretaris DNB van 1849 tot en met 1863, vervolgens president tot en met 1884) inzake de waarneming van het Rijkskassierschap tussen 1824 en 1847
DNB wijst het verzoek van de minister hiertoe af op grond van het feit dat zulks niet tot de bevoegdheden van DNB behoort, dat het bovendien de verhouding bankbiljetten-goudvoorraad in gevaar zou kunnen brengen en dat er in de enige aan DNB toegestane kredietoperatie, te weten de discontering van handelpapier en belening, op dat moment zo weinig levendigheid zit, dat zulks bovendien niet wenselijk is
DATERING
De bewaarneming vloeit voort uit DNB's functie van agent van 's-Rijks schatkist en geschiedt kosteloos. Bijzondere vermelding verdienen de diamant van Banjermasin (1863 - 1869) en de kostbaarheden afkomstig van Lombok (de zgn. Lombok-schat) (1895 - 1898)
Aanleiding van het onderzoek bij het Ministerie is het boek 'Java or how to manage a colony' van J.W.B. Money
DATERING
Bevat instructie voor het Rijkskassierschap, vastgesteld bij KB van 18 april 1889
De bewaarneming is geregeld in de Bankwet 1888 en geschiedt kosteloos
Bevat historisch overzicht en beschrijving van de stukken geordend in inventarisnummers 16226-16229, 16136 (deels) en 16241 (deels)
Op 25 april 1818 wordt in de Transactie tussen de Geallieerden en Frankrijk de schuld van Frankrijk, ontstaan tijdens of ten gevolge van de Napoleontische overheersing (?), aan Nederland vastgesteld op 1.650.000 Franse franken. De schuldvordering wordt in inschrijvingen van renten op het Franse grootboek voldaan. De rente wordt uitgekeerd vanaf 22 maart 1818 via de Commissaris-Generaal te Parijs (E. Canneman, per 7
januari 1819 de franse bankier I. Thuret). De borderellen worden naar het Ministerie van Financien, Generale Thesaurie, gestuurd, vanwaar ze naar DNB worden doorgestuurd. Uitbetaling vindt maandelijks plaats bij DNB, waarvoor de Bank provisie ontvangt
De schuldvordering is op 31 december 1815, ten gevolge van de Conventie te Stockholm gesloten, door Zweden afgestaan
Het verband met de liquididatie met de Franse kroon wordt uit de inhoud niet duidelijk. Het betreft George III van Hannover, koning van Groot-Brittannië en van het in 1815 tot koninkrijk verheven (?) Hannover
Bevat transcripties en aantekeningen uit 1982 inzake deze kwestie
Bevat aantekeningen uit 1982 inzake de liquidatie van de Franse schuld aan Nederland
Bij wet van 27 december 1822 is het Amortisatiesyndicaat verplicht gesteld een bedrag van fl. 12 miljoen te storten ten behoeve van hermunting
Volgens aantekening zijn de stukken in juni 1933 door DNB ontvangen uit de nalatenschap van H. Croockewit (secretaris DNB van 1828-1849, directeur 1849-1854 en president 1854-1863)
Bevat tevens enkele stukken inzake rentebetaling op de lening vastgesteld op 22 november 1830 en op 28 juni 1831 en op losrenten ten laste van ´s Rijks Overzeesche Bezittingen
Wegens het geringe aantal inschrijvingen wordt de lening op 26 oktober 1830 ingetrokken
Bevat tevens staat van rentecertificaten uit 1838 voor aanzuivering van renten uit deze negotiatie, betaalbaar bij DNB
Bevat staat met opgaven van op verschillende coupons ´welke na den financiëlen maatregel van 1844 zullen in omloop zijn´ uit te betalen renten
De algemeen betaalmeester neemt in deze in 1841 de taken van het Amortisatiesyndicaat over. DNB is als voorheen belast met het kassierschap
Het betreft een geldlening groot fl. 1,5 miljoen, rentende 3%, ten behoeve van het Immigratiefonds der Kolonie Suriname, vastgesteld bij koloniale verordening van 2 mei 1894 en een geldlening groot fl. 3 miljoen, rentende 3%, voor productieve werken, vastgesteld bij koloniale verordening van 9 november 1894
De uitgifte van de schatkistbiljetten is niet doorgegaan
Voor stukken betreffende het aandelenkapitaal van het Koninklijk Huis en inzake de uitbetaling op aandelen Nederlandsche Handel Maatschappij zie inventarisnummers 5073 en 5076
De afhandeling geschiedt door commissionair Van Loon en Co., een der leden van de Commissie van adviseurs inzake de Lijst van buitenlandse fondsen beleenbaar bij DNB
Het betreft correspondentie, nota en lijsten inzake de verzending van specie bestemd voor vermunting naar ´s Rijks Munt te Utrecht en de verzending van nieuwe munten naar DNB. Bevat tevens een (ter kennisname?) ingekomen memorie uit 1822 van het College van Raden en Generaal-Meesteren der Munt inzake het advies van de heer Van Alphen, lid van de Tweede Kamer, betreffende de uitvoering van de wet van 28 september 1816, en ingekomen Koninklijk Besluit d.d 16 januari 1821 inzake een verbod op de uitvoering van de nieuwe munten naar de overzeese gebieden en het slaan van nieuwe munten ten behoeve van de koophandel op de overzeese gebieden. Blijkbaar worden eerst de munten in bezit van het Rijk vermunt, en zal pas later (in de loop van 1822?) worden begonnen met het in omloop brengen van de nieuwe munten middels de verwisseling van oude munten van particulieren.
Betreft ingekomen kennisgeving met bijlagen van de Minister van Financiën inzake het Koninklijk Besluit van 22 november 1823, met verzoek tot medewerking aan de uitvoering van de wet. Bevat fotokopieën uit de geheime notulen van de directie betreffende door DNB en J. Bondt als advocaat-consulent van DNB uitgebracht adviezen inzake de wet, en contemporaine kopie van een persoonlijke brief van J. Bondt aan Minister
Elout inzake de wet
Betreft onder andere ingekomen brieven van de Algemeene Nederlandsche Maatschappij ter begunstiging van de volksvlijt als algemeen rijkskassier inzake de inwisseling. DNB weigert, als agent van de Rijkskassier, aan de inwisseling mee te werken onder andere omdat het te veel handen zou vergen om de munten van particulieren in te wisselen. Na overleg met Willem I laat de Minister van Financien DNB weten dat haar
tussenkomst als agent van de Rijkskassier zich zal kunnen beperken tot de overname van reeds op andere kantoren ingezameld muntmateriaal
Betreft correspondentie tussen H. Croockewit, die als secretaris van DNB is belast met de onderhandelingen inzake de aankoop, en de Minister van Financiën. De centen zullen worden aangekocht met een door DNB verstrekt voorschot. Na het afketsen van de onderhandelingen met een Belgisch bankiershuis besluit de Minister een verbod tot invoer van de centen te ´provoceren´
H. Croockewit was als secretaris van DNB lid van de commissie. Betreft het rapport van de Commissie, uitgebracht aan Willem I, met bijlagen, correspondentie inzake de instelling en opheffing van de commissie bij kb van 15 april 1836, anonieme aantekeningen (gezien het handschrift vermoedelijk van de hand van Croockewit) inzake het voorstel van de Commissie tot invoering van de enkele, zilveren, standaard, waaraan DNB
niet alleen ´niet kan medewerken´, maar zelfs ´al het mogelijke (moet) aanwenden om de poging te doen mislukken´, een anonieme nota inzake de redenen voor verwerping van de voorstellen van de Commissie door het Departement van Financiën, en een waarschijnlijk door Croockewit gebruikte kennisgeving van de Belgische muntwet van 1832 en twee nota´s, volgens aantekening (van Croockewit) vermoedelijk van de hand van Baron Selby,
inzake het monetaire systeem in Nederland. De bescheiden worden in 1933 ontvangen van W. Croockewit uit de nalatenschap van H. Croockewit.
Betreft correspondentie met en inzake de Schei Fabryk inzake de finering van door DNB in opdracht van het Rijk ter hermunting toegezonden zilveren munten. De munten worden gefineerd in het kader van de muntsanering, zie inventarisnummers 16317-16328
DNB adviseert tegen de oprichting van een tweede Munt, en is van mening dat de ene Munt op geen andere plek dan te Amsterdam moet worden gevestigd
Betreft correspondentie met de Minister van Financien, de Waradijn bij ´s rijks munt tevens lid van de Commissie tot het werk der hermunting, vanaf 17 maart 1845 van de Commissie tot de behandeling van ´s Rijks muntmateriaal en de Raden en Generaal-Meesteren der munt inzake de hermunting van voor en volgens de Muntwet van 1816 geslagen zilveren munten, de levering van zilver aan ´s Rijks munt en de uitgifte van
tijdelijke muntbiljetten, het al dan niet handhaven van de dubbele standaard, de demonetisatie van de gouden vijf- en tienguldenstukken. De muntwet van 1816 wordt bij wet van 22 maart 1839 gewijzigd met als doel de intrekking en hermunting van oude zilveren munten die voor de muntwet van 1816 zijn geslagen. In 1842 wordt een formeel plan tot hermunting opgesteld, waarna DNB zich bereid verklaart de Munt van het benodigde oude
muntmateriaal te voorzien en de nieuw aangemunte specie tot het tijdstip van algehele inwisseling te bewaren. Op 31 januari 1845 dient de Minister van Financiën een wetsvoorstel in tot het beschikbaar stellen van de benodigde geldmiddelen voor de hermunting, welke wet op 22 mei wordt goedgekeurd. Ten behoeve van de hermunting gaat DNB in 1845 over tot het in opdracht van het Rijk aankopen en doen fineren van zilver (zie ook
inventarisnummer 13616). Op 18 december 1845 wordt bij wet besloten tot de uitgifte van een tijdelijke hulpmunt. DNB heeft eerder dat jaar besloten niet op het voorstel van de Minister in te gaan tot de uitgifte van bankbiljetten beneden fl. 25,-, waarna de Minister besluit tot de uitgifte van een papieren hulpmunt van rijkswege (kasbiljet, later muntbiljet genoemd). Het biljet wordt in overleg met DNB ontworpen die zich eveneens bereid verklaart tot het
plaatsen van haar visum op en het uitgeven van de biljetten. Eind 1848 worden de laatste oude zilveren munten buiten koers gesteld. Bij wet van 17 september 1849 wordt voorzien in de uitgifte van tijdelijke muntbiljetten tot een maximum van fl. 30 miljoen. De biljetten moeten - evenals die van 1845 - gedekt zijn door een overeenkomstige hoeveelheid edel metaal, die voor uitgifte bij DNB moeten worden overgebracht, waarna DNB haar visum op de
biljetten zal plaatsen. Voor of uiterlijk op 31 december 1852 moeten de muntbiljetten tegen zilveren specie worden ingetrokken (de biljetten blijven tot fl. 10 miljoen tot eind 1853 in omloop in afwachting van het gereed komen van de bij wet van 26 april 1852 blijvend uit te geven muntbiljetten, zie inventarisnummer 16341). Op 26 november 1847 komt een nieuwe muntwet tot stand, waarbij in beginsel de enkele (zilveren) standaard wordt ingevoerd en
alle bestaande muntwetten worden ingetrokken. De wet laat de zilveren stukken, geslagen volgens de muntwet van 1816, aanvankelijk in omloop, maar op 17 september 1849 wordt bij wet de intrekking van deze munten geregeld. Tevens wordt besloten tot de demonetisatie van de gouden vijf- en tienguldenstukken, gemunt volgens de muntwet van 1816 en de wet van 22 december 1825. De door DNB te verlenen medewerking aan deze operatie
wordt in een overeenkomst op 22 oktober 1849 met de Minister van Financiën vastgelegd. Het goud zal door DNB worden verkocht. Bij Koninklijk Besluit van 9 juni 1850 houden genoemde gouden munten op wettig betaalmiddel te zijn.
Bevat kort historisch overzicht van de hermunting van 1842-1845
Bevat historisch overzicht van de hermunting van oude zilveren munten in de jaren 1845 tot en met 1848
Het betreft de correspondentie met de Minister van Financiën
Het betreft de correspondentie met de Commissie tot de behandeling van ´s Rijks muntmateriaal en de Raden en Generaal-Meesteren der munt
Bevat historisch overzicht van de hermunting van zilveren specie, geslagen volgens de muntwet van 1816, van 1849 tot 1853.
Volgens inliggende notitie behoort het register aan H. Croockewit
De muntbiljetten worden uitgegeven ter bevordering van de muntsanering, zie ook inventarisnummers 16317-16328
Bij wet 26 april 1852 wordt besloten tot de uitgifte van fl. 10 miljoen aan blijvende muntbiljetten onder waarborg van een inschrijving op het Grootboek, ingeschreven onder het hoofd ´Fonds tot verzekering van de verzilvering der renteloze schuld onder bewaring van de directie der DNB´ en schatkistbiljetten onder bewaring van DNB. DNB zal als agent van ´s rijks schatkist de biljetten in omloop brengen en tegen specie verwisselen. In het octrooi van 1863 wordt de kosteloze medewerking van DNB aan de vervaardiging, uitgifte en intrekking van de muntbiljetten, tot een bedrag van 15 miljoen gulden, bij wet vastgelegd. Volgens de wet van 31 december 1903, in werking getreden op 1 oktober 1904, houden de muntbiljetten op wettig betaalmiddel te zijn. De inwisseling wordt tot 1 april 1909 opengesteld bij de betaalmeesters en DNB. Volgens de bankwet van 1903 is DNB verplicht kosteloos medewerking te verlenen aan de intrekking van muntbiljetten. In 1909 en in 1912 wordt de gelegenheid tot inwisseling verlengd, respectievelijk tot 1 oktober 1909 en 1 januari 1923
De wijziging heeft betrekking op de verlaging van de maximum bedragen - per kilo - die gebruikt mogen worden bij de berekening van de waarde van het goud en zilver dat voor dekking benodigd is. De bepaling wordt bij kb van 20 juni 1880 in de zin van het voorstel van DNB gewijzigd.
Bij de Muntwet van 26 november 1847 is in Nederland de enkele zilveren standaard ingevoerd. In 1867 wordt te Parijs een Muntconferentie gehouden met als doel te onderzoeken of internationaal tot eenheid van muntstandaard kan worden gekomen. Nederland wordt vertegenwoordigd door oud-Minister van Financiën dr. A. Vrolik, en president van DNB mr. W.C. Mees. De conferentie komt tot de slotsom dat het gestelde doel
alleen bereikbaar is door invoering van de enkele gouden standaard. De enige tegenstem komt van Nederland in de persoon van Mees, die zich een tegenstander betoont van de invoering van één standaardmetaal in heel Europa. Na de eenwording van Duitsland ontstaat daar de wens om tot een muntstelsel te komen, met een voorkeur voor de gouden standaard. In 1871 wordt gekozen voor de dubbele standaard. Bij koninklijk besluit van 30 oktober
1872 wordt een staatscommissie (commissie Van Bosse) ingesteld om onderzoek te doen naar de gevolgen voor Nederland van elders, in het bijzonder in Duitsland, genomen maatregelen op het gebied van het muntwezen. Naast mr. W.C. Mees, als president van DNB, zijn lid de twee oud-ministers van financien mr. P.P. van Bosse en dr. A. Vrolik, hoogleraar rechtsgeleerdheid mr. S. Vissering en jhr. mr. dr. A.D. van Riemsdijk, lid van het
Muntcollege. Bij wet van 9 juli 1873 wordt in Duitsland de enkele gouden standaard ingevoerd, waarop de commissie voorstelt ook in Nederland zo snel mogelijk tot de enkele gouden standaard over te gaan. Een wetsvoorstel in deze van de Minister van Financiën wordt evenwel op 2 maart 1874 door de Tweede Kamer met 40 tegen 29 stemmen verworpen, waarna de Minister zijn voorstel intrekt. Na de verwerping van het wetsontwerp tot invoering
van de enkele gouden standaard wordt DNB begin 1875 door de Minister van Financiën om advies gevraagd. Overeenkomstig een voorstel van DNB dient de minister een wetsontwerp in waarbij wordt voorzien in de invoering van een gouden tienguldenstuk, dat een ieder vrijelijk kon doen aanmunten, en de handhaving van zilveren munten als wettig betaalmiddel waarvan de aanmunting anders dan voor rekening van de Staat wordt verboden, de
zogenaamde ´hinkende standaard´. De wet wordt op 6 juni 1875 in het Staatsblad afgekondigd en treedt op 1 juli 1875 in werking (de ´Tientjeswet´). De wet is bedoeld als voorlopige maatregel en zal voor 1 januari 1877 worden herzien. Daartoe dient de Minister van Financiën, na advies bij DNB te hebben ingewonnen, op 9 mei 1875 een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer in. Het voorstel wordt door de Tweede Kamer aangenomen maar eind 1876
door de Eerste Kamer verworpen. Op 9 december 1877 wordt tenslotte bij wet de tijdelijkheidsclausule uit de Tientjeswet voor vervallen verklaard.
Betreft stukken van de Commissie Van Bosse, correspondentie vanaf 1871 inzake de internationale munthervormingen, met name die in Duitsland, en door de Minister van Financiën aan DNB toegestuurde rapporten van de Duitse regering, uitgebracht aan de Rijksdag, over de uitvoering van de muntwetgeving in Duitsland
Op 21 mei 1873 wordt een wet aangenomen tot schorsing van de bevoegheid tot het doen aanmunten van zilveren standaardmunten anders dan voor rekening van de Staat. DNB wordt pas in tweede instantie om advies gevraagd. Bij koninklijk besluit wordt de termijn bepaald op 1 augustus 1873, via een tweede schorsingswet d.d. 26 oktober 1873 verlengd tot 1 mei 1874. Na het weer vrijkomen van de aanmunting per 2 mei
1874, wordt op 3 december 1874 een derde schorsingswet aangenomen. De schorsing wordt uiteindelijk verlengd tot 1 april 1875
Wordt op 1 juni 1876 aan de Tweede Kamer aangeboden. Naast de bestaande zilveren munten, die wetting betaalmiddel zouden blijven, de Nederlandse gouden standaardmunten in te voeren, en de schorsing van de bevoegheid tot het aanmunten van zilveren munten. Wordt aangenomen door Tweede Kamer maar eind 1876 door de Eerste Kamer verworpen. Bij wet van 28 maart 1877, houdende nadere wijziging van de wet
van 1 mei 1854 tot regeling van het muntwezen in Nederlands-Indië, wordt het gouden tienguldenstuk alsnog in Nederlands-Indië ingevoerd.
DNB krijgt voorrang bij het aanmunten van gouden tienguldenstukken, aangezien, zo schrijft de secretaris-generaal van het Ministerie van Financiën, op haar de wettelijke verplichting rust om haar bankbiljetten steeds tegen standpenningen in te wisselen
Bevat o.a. stukken betreffende het onderzoek door DNB in 1898 in opdracht van het Rijk uitgevoerd naar de circulatie van vreemde munt in Limburg
Als gedelegeerden treden op dr. A. Vrolik en mr. N.G. Pierson. De conferentie wordt bijeengroepen door Frankrijk en de Verenigde Staten met als doel en ontwerpen van een plan voor het tot stand brengen van een bimetallieke unie. De conferentie wordt in juli 1881 onverrichterzake verdaagd en komt niet meer bijeen
De wet, bekrachtigd op 27 april 1884, behelst de omsmelting van een bedrag aan rijksdaalders tot baren en de verkoop van deze baren door tussenkomst van DNB. Doel is om een daling van de goudwaarde van de gulden te verhinderen. Het plan hiertoe wordt in 1882 ingediend door Vrolik en Pierson in hun hoedanigheid van afgevaardigden bij de Parijse muntconferentie van 1881
Het wetsontwerp wordt in 1894 bij de Staten-Generaal ingediend maar is wegens het aftreden van het kabinet nooit in behandeling gekomen
Het ontwerp beoogt de omsmeltingswet van 1884 in te trekken door toevoeging van een nieuw artikel aan de bankwet van 1863, waarbij DNB de verplichting wordt opgelegd, goud tegen de muntprijs in onbeperkte hoeveelheden voor uitvoer beschikbaar te stellen wanneer de wisselkoersen dat lonend maken. De Bank zou daartoe, onder bepaalde voorwaarden, rijksdaalders tot baren moeten versmelten en voor uitvoer
beschikbaar moeten stellen. DNB acht het voorgestelde middel evenwel erger dan de kwaal en het wetsontwerp is nooit ingediend.
DNB pleit voor overbrenging van de Munt naar Amsterdam
De wet wordt afgekondigd op 31 december 1906
Afgekondigd 31 oktober 1912. De eerste wet voorziet onder andere in de invoering van gouden vijfguldenstukken, de tweede beoogt de verschillende muntwetten inzake Nederlands-Indië te codificeren en onder andere de invoering van de nikkelen stuiver
Bevat kopieën van archiefbescheiden inzake de wijziging van het octrooi van de Javasche Bank
Volgens het octrooi is de Bank bevoegd tot het uitgeven van bankbiljetten ter grootte van fl. 25,- tot fl. 1000,-. Tot het boekjaar 1819/1820 blijft de biljettencirculatie aanmerkelijk achter bij het totaal aan opererend kapitaal
Jhr. mr. Willem Roëll (1793-1841), secretaris van 01-11-1821 tot 01-04-1828
Bevat overzichten van het aantal gedrukte bankbiljetten per boekjaar van 1864 tot en met 1905 met berrekening van het percentage aan misdrukken