Volgens art. 32 der acte van staatsregeling van het jaar 1801 zouden aan het staatsbewind behalve een algemeen secretaris en een secretaris van Staat voor de Buitenlandse Zaken, drie secretarissen van Staat worden toegevoegd; n.l. voor Marine, Oorlog te Lande, en Binnenlandse Zaken. Het staatsbewind werd echter de keus gelaten om i.p.v. de drie secretarissen, drie raden te benoemen, elk uit niet meer dan drie leden bestaande. Volgens besluit van 23 oktober 1801, nr. 38 verkoos het staatsbewind de aanstelling van raden en benoemde 3 december 1801, nr. 90 daarin tot leden van de Raad van Binnenlandse Zaken Jan de Kruijt te Leiden, J.F. Leemans en J.H. van der Palm beiden te 's-Gravenhage. Hunne instructie werd vastgesteld bij besluit van het staatsbewind van 8 juli 1802, nr. 53, terwijl bij besluit van 29 juli 1802, nr. 12 C.J. Wenckebach tot secretaris van de Raad van Binnenlandse Zaken werd aangesteld.
Zie inv.nr. 506.
Zie agenda's inv.nrs. 502-505.
Hierin rapport van Van Wijn over de Nederlandse archieven.
Zie index inv.nr. 514.
Volgens art. 48 der Staatsregeling van het jaar 1805 moest de raadpensionaris benoemen secretarissen van Staat voor de Binnenlandse Zaken, voor de Marine, voor de Zaken van Oorlog, voor de Buitenlandse Zaken, en voor Financiën een secretaris van Staat met een Raad van Financiën, bestaande uit drie adviserende leden. Overeenkomstig dit artikel werd bij Staatsbesluit van 30 april 1805, nr. 20 tot secretaris van Staat voor de Binnenlandse Zaken benoemd mr. H. van Stralen Jzn. op de voet en instructie als bij Staatsbesluit van 7 juni 1805, nr. 95 vastgesteld. Na het ontslag van Van Stralen bepaalde het Koninklijk Besluit van 19 juni 1806, nr. 3, dat de minister van Financiën provisioneel de portefeuille van Binnenlandse Zaken zou overnemen.
Zie ook inv.nr. 827, Zie voor vervolg inv.nr. 538.
Zie voor vervolg inv.nr.538.
Zie voor vervolg inv.nr. 538.
Deze indices beschreven in inv.nrs. 540 en 542 lopen van 2 mei 1805 - 9 juni 1806 vervolgd in inv.nrs. 887 en 892.
Volgens art. 27 van de constitutie voor het Koninkrijk Holland werd het generaal bestuur gebracht onder het onmiddellijk toezicht van ministers van Staat, door de koning te benoemen, die hun getal en werkzaamheden bepaalde. Krachtens dat artikel werd bij decreet van 4 juli 1806, nr. 8 tot minister van Binnenlandse Zaken benoemd mr. J.H. Mollerus, met bepaling dat onder zijn ministerie zal begrepen en daaraan verbonden blijven de directie van de Openbare Eredienst, die, volgens het Koninklijk Besluit van 25 juni 1806, nr. 10 zou gebracht worden onder het beheer van een te benoemen directeur-generaal van Justitie en Politie. De relatieven (uitgaande en ingekomen stukken) van de notulen betreffende de Eredienst, die dus in het archief van Binnenlandse Zaken zouden moeten berusten zijn echter krachtens Kon. Decreet van 15 mei 1808, nr. 2 overgegeven aan het bureau van het Ministerie tot de Eredienst. Na die datum zijn ook de notulen betreffende Eredienst in het archief van dat ministerie bewaard geworden.
Zie voor agenda's en indices inv.nrs. 873-895.
Bij 12 oktober 1806, nr. 2 opgaven van gemeentebesturen van de godshuizen en andere gestichten van liefdadigheid t.g.v. het Kon. Decreet van 10 juli 1806 en de ministeriële aanschrijving van 12 juli 1806, nr. 3 inzake Holland. Zie ook inv.nr. 812B.
Met tabellen inzake de armenstaat in de provincie Gelderland blijkens opschrift op een der pakjes behorende tot de missive van de landdrost van 20 oktober 1807.
Hierin de lijsten van inzendingen naar de eerste Nederlandse Jaarbeurs in Utrecht, 19 april, nr. 9.
In november 1808 verandert de manier van bewaring der relatieven. Tot en met oktober zijn deze bij de notulen waarop zij betrekking hebben gelegd. Nadien vormen de notulen, uitgaande brieven en ingekomen stukken afzonderlijke pakjes, die in dezelfde portefeuille zijn ondergebracht.