Bij de bestuurscentralisatie in 1796 deed zich al spoedig de behoefte gevoelen aan een algemeen burgerlijk en lijfstraffelijk wetboek en een algemeene manier van procedeeren. Een poging van de Eerste Nationale vergadering om aan die behoefte te voldoen mislukte, omdat bijna alle leden van twee door haar benoemde commissies, één voor het ontwerpen van een burgerlijk, de andere voor het vervaardigen van een lijfstraffelijk wetboek, bedankten.
De Staatsregeling van 1798 bepaalde in art. XXVIII: "Er zal een wetboek gemaakt worden, zoowel van burgerlijke, als van lijfstraffelijke wetten, tegelijk met de wijze van regtsvordering op gronden door de Staatsregeling verzekerd, en algemeen voor de gantsche republiek". Op grond hiervan gelastte het Vertegenwoordigend lichaam bij decreet van 5 september 1798 het Uitvoerend bewind ten spoedigste te benoemen en aan te stellen twaalf "deskundige en ervaarene rechtsgeleerden", belast met de uitvoering van genoemd artikel. Zeven leden zouden werkzaam zijn aan het ontwerpen van een burgerlijk en vijf aan het vervaardigen van een lijfstraffelijk wetboek, terwijl drie van de commissie van zeven, en twee uit de commissie van vijf leden een sub-commissie zouden vormen om de algemeene manier van rechtsvordering in civiele en crimineele zaken te ontwerpen. Dit ontwerp moest binnen bepaalden tijd na de aanstelling der commissie worden vervaardigd en ingeleverd, waarna die vijf gecommitteerden zich weer met de overige leden zouden vereenigen om de wetboeken te helpen voltooien.
De algemeene manier van procedeeren met de daarbij behoorende instructiën en formulieren kwam gereed, en werd aan het Vertegenwoordigend lichaam overgegeven, dat het ontwerp met eenige weinige veranderingen bij decreet van 22 augustus 1799 goedkeurde en vaststelde. Het Uitvoerend bewind gaf er bij publicatie van 24 october daaraanvolgende algemeene bekendheid aan, onder bepaling evenwel, dat de wet niet in werking zou treden, voordat de departementale gerechtshoven, burgerlijke rechtbanken en vrederechters hun werkzaamheden aanvingen. Dit door de Staatsregeling van 1798 bevolen nieuwe justitiewezen kwam niet tot stand, en de invoering van de Staatsregeling van 1801 maakte de ontworpen manier van procedeeren geheel ongeschikt.
De commissie was intusschen met haren arbeid aan de wetboeken voortgegaan, en 25 april 1801 vond zij het raadzaam aan het Uitvoerend bewind een verslag van het tot dusver door haar verrichte in te zenden.
De Staatsregeling van 1801 droeg in art. 84 het Staatsbewind opnieuw op te zorgen voor de totstandkoming van civiele en crimineele wetboeken, welke, nadat op de daarvan gemaakte ontwerpen de consideratiën van het Nationaal gerechtshof zouden zijn ingewonnen, ten spoedigste aan het Wetgevend lichaam ter bekrachtiging moesten worden aangeboden.
Een door het Staatsbewind bij besluit van 26 april 1803 no. 46 aan de commissie te kennen gegeven verlangen om een afzonderlijk crimineel wetboek in te leveren was oorzaak, dat zij haar werkwijze veranderde. Zij besloot nu allereerst vast te stellen de ontwerpen voor een lijfstraffelijk wetboek, en het ontwerp der wetten omtrent het bewijs, en deze tegelijk met het reeds vazstgestelde ontwerp van een inleiding van recht in het algemeen aan het Staatsbewind in te zenden. Dit geschiedde bij schrijven van 3 october 1804.
Bij een ander besluit van 25 november 1803 no. 24 sprak het Staatsbewind zijn verlangen uit om zoo spoedig mogelijk van de commissie te ontvangen een afzonderlijk ontwerp-echt-ordening. De commissie voldeed daaraan door bij schrijven van 15 mei 1804 zulk een ontwerp toe te zenden.
Van een verdere werkzaamheid der commissie, zij ging op 3 october 1804 tot nadere bijeenroeping uiteen, wordt nu niets meer gevonden, en met verloop van tijd zien we haar leden staatsambten innemen, welke hun werkzaamheid in de commissie onmogelijk maakten.
Na de komst van koning Lodewijk Napoleon werden wederom maatregelen genomen om tot een algemeene civiele en crimineele wetgeving te geraken. Bij decreet van 18 november 1807 no. 3 werd, nadat verschillende adviezen waren ingewonnen en mr. J. van der Linden te Amsterdam een door hem saamgesteld burgerlijk wetboek reeds voor het grootste gedeelte had ingeleverd, de zaak opnieuw aan commissies opgedragen. Art. 1 van dat decreet bepaalde:"Il est créé trois commissions spéciales, chargées de reviser et d’arrêter les objets suivants, savoir: la première, le code criminal; la seconde, le code Napoléon (apdopté à la Hollande); la troisième, l’organisation de l’ordre judiciaire et le code général de procédure". Art. 9 bevatte o.m. de benoeming van de heeren Reuvens, Elout en Van Musschenbroek tot leden van de commissie voor het crimineele wetboek.
Dadelijk na haar benoeming heeft de commissie haar werkzaamheden aangevangen. Den 30sten november 1807 hield zij haar eerste vergadering ten huize van den Staatsraad Reuvens en onafgebroken heeft zij haren arbeid voortgezet, tot zij op 29 maart 1808 het resultaat daarvan aan den Koning inzond.
Tenslotte heeft de commissie voor het crimineele wetboek den 25sten januari 1808 aan den Koning gezonden een plan van organisatie van de rechterlijke macht in het Koninkrijk Holland.
Zie inv.nr. 162.
In december 1799 besloot de crimineele commissie een memorie van enkele vragen en bedenkingen aan de civiele commissie voor te leggen (zie no. 26). Deze memorie is niet aanwezig in de verzameling Elout, maar wel in de later bijgevoegde stukken (zie no. 110). Na de ontvangst der antwoorden beraadslaagde de crimineele commissie opnieuw in februari/maart 1800, waarna de nadere memorie werd ingediend. Over deze nadere memorie werd in de zittingen van de algemeene commissie van 7 tot 11 april 1800 beraadslaagd en besloten. Zie nos. 110-113.
(zie inv.nr. 26).
(zie inv.nr. 2).
Over deze nadere memorie werd in de zitting van de algemeene commissie van 7-11 april 1800 beraadslaagd en besloten.
Dit stuk werd in beraadslaging genomen door de algemene commissie op 8 april 1800.
Zie inv.nr. 114.
Zie inv.nr. 163.
Zie inv.nr. 164.
Op 17 september 1800 zijn door de algemene commissie enige regelen overwogen en vastgesteld, waarnaar men zich te gedragen had voor de stelwijze en stijl der artikelen enz. van het wetboek.
Het plan van indeeling van het lijfstraffelijk wetboek, in de vergaderingen van 11 februari tot 26 maart 1800 van de crimineele commissie behandeld, werd aan de algemeene commissie ingediend op 19 september 1800. Dat van indeeling van het burgerlijk wetboek werd aan de algemeene commissie ingediend op 20 september 1800. Beide werden door de algemeene commissie behandeld op 24 september 1800. Een afschrift er van werd op 25 april 1801 aan het Uitvoerend bewind gezonden tegelijk met het verslag van den stand der werkzaamheden. Zie no. 115.
(zie inv.nr. 101).
Een plan van indeeling van het lijfstraffelijk wetboek werd in de reeks vergaderingen van de crimineele commissie van 19 februari tot 26 maart 1800 besproken (zie no. 28).
Vergelijk het op 25 april 1801 aan het Uitvoerend bewind ingediende plan van indeeling.
Twee exemplaren in handschrift van Elout, waarvan een nog door hem van kanttekeningen is voorzien. Daarin ligt ook nog een door Elout geschreven nota van opmerkingen en beschouwingen van 1807 of daarna, vermoedelijk gemaakt voor de behandeling van het lijfstraffelijkwetboek door de commissie van 1807-1808.
Zie inv.nr. 165.
De aangehaalde paginatuur komt niet overeen met die van de memories, genoemd onder inv.nr. 21.
De memorie I betreffende de soorten van straf ontbreekt. Memories I en II werden in beraadslaging genomen door de criminele commissie in haar vergaderingen van 7 tot 17 december 1799 (zie inv.nr. 26), memorie III in die van 19 februari tot 16 maart 1800 (zie inv.nr. 28)
Dit onderwerp vormde oorspronkelijk een onderdeel van het IIe boek van het Ie deel van het wetboek; de samenstelling van het ontwerp was opgedragen aan mr. P. Wierdsma. Het Staatsbewind verlangde echter bij besluit van 25 november 1803 de spoedige inzending van een ontwerp-echtordening. Op 3 april 1804 besloot de algemeene commissie het lid mr. Wierdsma te verzoeken de uitvoering van dit besluit voor te bereiden. Op 30 april en 1 mei 1804 kwam een ontwerp in beraadslaging en werd vastgesteld, hetwelk op 15 mei d.a.v. aan het Staatsbewind werd ingezonden.
De samenstelling van dit ontwerp was bij onderling overleg hoofdzakelijk opgedragen aan prof. mr. H.C. Cras. Met verloop van tijd heeft hij zich verzekerd van de medewerking van mr. C.T. Elout voor de hoofddeelen: “uitlegging der wetten, "strijden der wetten, zwijgen der wetten en toerekening". Mr. Elout heeft vermoedelijk voor zijn rekening genomen het maken van voor-ontwerpen, welke dan door hen samen werden vastgesteld. Dit blijkt althans uit de aanwezige stukken over uitlegging der wetten en toerekening. Aan hen samen was krachtens beslissing van de algemeene commissie van 9 april 1800 ook opgedragen de samenstelling van de titels: generale regelen toepasselijk op alle onderwerpen van het recht en generale regelen over de uitlegkunde. In de vergaderingen van de crimineele commissie van 13 en 14 september 1800 werd over de ontwerpen van de hoofddeelen, toenmaals genummerd V-IX, beraadslaagd. Een voorlopige beraadslaging in de algemeene commissie had plaats op 18 tot 24 september 1800, aan het einde waarvan besloten werd de bewerking der hoofddeelen over de generale regelen (op 9 april t. v. aan prof. mr. Cras en mr. Elout opgedragen) uit te stellen tot na het vervaardigen van het geheele wetboek. In plaats daarvan kregen prof. mr. Cras en mr. Elout toen de opdracht een ontwerp te maken van een hoofdstuk over de wils- en meeningsverklaring. De Inleiding in haar geheel werd daarna in beraadslaging genomen door de algemeene commissie in hare zitting van 14 tot 25 april 1801. Zij werd daarin geheel afgedaan en het ontwerp vastgesteld. Na ontvangst van het besluit van het Staatsbewind van 26 april 1803 werd besloten behalve de daarin genoemde ontwerpen ook het ontwerp-inleiding in te zenden. Daartoe werd op 19 april 1804 aan prof. mr. Cras verzocht het reeds aangenomen ontwerp-inleiding voor een algemeene resumtie te herzien. Deze resumtie had plaats in een van de zittingen van 25 tot 28 september 1804, en het ontwerp werd daarna aan het Staatsbewind ingezonden bij schrijven van 3 october 1804. Zie nos. 116 en 117.
(zie inv.nr. 33).
Het stuk van mr. B. Donker Curtius is dubbel. Op een der exemplaren is echter bijgevoegd, dat hij zich conformeerde met vele der inmiddels ontvangen reflectiën van mrs. Kreet en Wierdsma, terwijl daarvan uit later bijgeschreven toevoegsels blijkt. Op het andere is de hoofdbijvoeging niet opgeschreven, maar zijn de latere toevoegsels geregeld in den tekst overgenomen. Zie no. 117.
(zie nr. 44).
De aanmerkingen van mr. P. Wierdsma zijn dubbel.
Op de kant van het eerste blad staat: "In deliberatie gebracht 14 april 1801".
Dubbel.
Hoofddeel 1 ontbreekt.
De commissie tot samenstelling daarvan, benoemd bij besluit van het Uitvoerend bewind van 28 september 1798, bestond oorspronkelijk uit de leden mrs. J.E. Reuvens, J. in de Betouw, prof. H.C. Cras, W.A. de Beveren en B. Donker Curtius. Op verzoek van prof. mr. H.C. Cras werd een ruil toegestaan met het lid mr. H.A. Kreet, die eerst in de civiele commissie benoemd was. Mr. Reuvens werd na zijn benoeming tot Agent van Justitie vervangen door mr. C.T. Elout. De commissie was 24 april 1801 met haar werkzaamheden gereed, en diende toen het ontwerp in bij de algemeene commissie. Voorloopig werd de beraadslaging daarover uitgesteld, totdat ook de civiele commissie met haar werkzaamheden gereed zou zijn. Het besluit van het Staatsbewind van 26 april 1803 bracht daarin verandering. De algemeene commissie besloot toen o.a. dadelijk over te gaan tot het in behandeling nemen en vaststellen van het ontwerp van het lijfstraffelijk recht. De leden, behoorende tot de civiele commissie, dienden daarop hun aanmerkingen en bedenkingen in. De beraadslaging over het ontwerp ving aan op 27 maart en eindigde op 27 april 1804. Aan de leden mrs. C.T. Elout en J.L. Farjon was inmiddels reeds op 19 april opgedragen alle stukken betreffende het lijfstraffelijk wetboek te verzamelen, de revisie te ondernemen en aan elk der leden een exemplaar van het aldus herziene ontwerp toe te zenden. Mr. J. Bondt heeft op 7 mei 1804 nog ingediend een nader ontwerp voor het hoofdstuk: vazn misdadige bankbreuken. Prof. mr. H.C. Cras diende op 14 mei 1804 een tweetal ontwerpen in: van beschuldigingen en aantijgingen, die door de algemeene commissie werden toegezonden aan mr. C.T. Elout om voor de resumtie te bewerken. De generale resumtie had plaats in de zittingen van de algemeene commissie van 24 tot 28 september 1804. Het ontwerp werd aan het Staatsbewind ingezonden bij brief van 3 october 1804.
(zie no. 58).
De stukken zijn genummerd 36-47.
Het 3e hoofdstuk van boek II is door Elout voorzien van voorstellen tot wijziging, vermoedelijk in verband met de vaststelling van de eindredactie van het ontwerp, zoals het aan het Staatsbewind is ingediend.
In hoofdstuk 4 ligt een brief van mr. J.L. Farjon betreffende de retoucheering van dat hoofdstuk.
Dit ontwerp werd aan de algemeene commissie in haar zitting van 14 mei 1804 ingediend, en toen ter behandeling voor de resumtie in handen gesteld van mr. C.T. Elout.
Vermoedelijk is dit het ontwerp, dat in de zitting van 7 mei 1804 aan de algemeene commissie werd ingediend.
Op het exemplaar, voorkomende in de verzameling afkomstig van prof. mr. H.C. Cras, staat: "na resumtie volkomen gearresteerd den 24 en 25 september 1804, bij de commissie tot het vervaardigen van een wetboek voor de Bat. republiek, vergaderd in Amsterdam".
Oorspronkelijk zouden de bepalingen omtrent het bewijs worden opgenomen in het IIe boek van het IIIe deel en wel in de hoofdstukken 6-8 en 10. Na de ontvangst van het besluit van het Staatsbewind van 26 april 1803 werd door de algemeene commissie op 6 juni 1803 o.a. besloten aan de leden, die belast waren met de bewerking van de hoofdstukken van het "tertium juris objectum", op te dragen deze te voltooien en ze aan alle overige medeleden toe te zenden vóór 1 september 1803. Dezen zouden dan daarop hun aanmerkingen en bedenkingen moeten indienen vóór 1 december d.a.v., waarna ze in april 1804 in de algemeene commissie zouden worden behandeld. – Aangezien de leden der crimineele commissie door aan de algemeene commissie in te leveren het ontwerp lijfstraffelijk wetboek (eerst bedoeld als deel IV van het wetboek) hun taak reeds op 24 april 1801 beëindigd hadden, terwijl de civiele commissie in november 1801 nog volop werk had aan het burgerlijk wetboek (de eerste 2 deelen van het wetboek) werd op 25 april 1801 besloten het derde deel, het zoogenaamde "tertium juris objectum": "over de rechtsmacht en rechtspleging" te doen bewerken door 4 der leden van de crimineele commissie. Aan mr. C.T. Elout werd toen bij onderlinge afspraak opgedragen de hoofdstukken omtrent het bewijs te bewerken. – Nadat de leden in het najaar van 1803 hun aanmerkingen en bedenkingen hadden ingediend heeft mr. C.T. Elout voor de hoofdstukken 1-5 nadere ontwerpen vervaardigd. Slechts van die voor de hoofdstukken 2 en 5 is een exemplaar indeze verzameling aanwezig. In de verzameling afkomstig van prof. mr. H.C. Cras bevinden zich behalve deze nog nieuwe ontwerpen voor de hoofdstukken 1, 3 en 4. Van 2 tot 5 mei 1804 beraadslaagde de algemeene commissie over de hoofdstukken omtrent het bewijs uit het "tertium juris objectum". Op 8 mei beraadslaagde zij over een hoofdstuk "over het bijzondere in het bewijs van misdaden", dat evenwel niet in het aan het Staatsbewind ingediende ontwerp werd opgenomen. Op 14 mei 1804 besloot zij de beraadslaging over het gereedmaken der overige hoofdstukken van dat deel uit te stellen. – De resumtie van het vastgestelde ontwerp had plaats in een of meer der zittingen van 25 september tot 2 october 1804, terwijl het aan het Staatsbewind werd ingezonden bij brief van 3 october d.a.v. - Een exemplaar van het eindontwerp bevindt zich, voor zooveel betreft de hoofdstukken 1-5, in de meergemelde verzameling van prof. mr. H.C. Cras.
Hierin zijn later aangebracht wijzigingen of aantekeningen na ontvangst der bedenkingen of aanmerkingen, hierna vermeld onder inv.nrs. 80-85. Zie no. 166.
Zie no. 166
Deze betreffen ook de overige hoofdstukken van het
"tertium juris objectum".
Zie inv.nrs. 90-107.
De bewerking van het IIIe deel van het wetboek, handelende over de rechtsmacht en rechtspleging, het zoogenaamde "tertium juris objectum", behoorde oorspronkelijk tot de taak van de civiele commissie. Nadat evenwel op 24 april 1801 de crimineele commissie haar werkzaamheden beëindigd had, terwijl de civiele nog met werk overladen was, werd op 25 april 1801 met onderling goedvinden besloten, dat de leden van de crimineele commissie de bewerking van het "tertium juris objectum" op zich zouden nemen. Op 1 december daarna werd daaraan nog toegevoegd de bewerking der hoofdstukken van het pandrecht, behoorende tot het VIe boek van het IIe deel. Voor het verloop der verdere behandeling dezer ontwerpen raadplege men de noot onder B IV hiervoor blz. 454.
Niet ieder van de leden heeft op alle hoofdstukken aanmerkingen gemaakt. Zie voor de aanmerkingen van mr. J. Walraven, inv.nr. 85.
Zie inv.nr. 167.
Zie inv.nr. 168.
In één van de exemplaren zijn door mr. C.T. Elout eigenhandig verbeteringen aangebracht, die in het andere door den afschrijver in den tekst mee zijn afgeschreven.
Zie voor de aanmerkingen van mr. J. Walraven nr. 85.
Zie inv.nr. 169.
In tweevoud.
In één van de exemplaren zijn door mr. C.T. Elout eigenhandig verbeteringen aangebracht, die in het andere door den afschrijver in den tekst mee zijn afgeschreven.
Bij de bewerking zijn de hoofdstukken 11 en 14 samengetrokken tot hoofdstuk 11. Zie voor de aanmerkingen van mr. J. Walraven nr. 85.
Op den kant staan aanteekeningen van mr. C.T. Elout, houdende, dat mr. H.A. Kreet hem de ontwerpen overhandigd heeft ter gelegenheid eener nadere verdeeling der werkzaamheden in december 1801.
In tweevoud.
Zie inv.nrs. 2-5.
Op den kant staat met potlood met de hand van mr. C.H. Gockinga: "rec. d. 7 jan. 1800"; op den rug staat met dezelfde hand "Memorie van eenige vragen van de criminele commissie den 7 jan. 1800 ontfangen".
Op den rug staat met de hand van mr. C.G. Gockinga: "Consideraties van P. Wierdsma over de vragen van de crimineele commissie, ontv. d. 30 jan. 1800".
Op den rug staat met de hand van mr. C.H. Gockinga: "Antwoord op de memorie van de commissie tot het crimineel wetboek, ontvangen den 7 jan., en deze verzonden den 19 eod. 1800. 2".
Hetzelfde stuk als no. 4; gevonden te zamen met de hiervoor nrs. 110-112 beschreven stukken.
Op den kant staat: "Voor den heere Gockinga". Zie no. 6.
Voorzien van kantteekeningen en verbeteringen, vermoedelijk met de hand van mr. C.H. Gockinga. Zie nrs. 10-20.
Zie inv.nrs. 30-109.
Zie inv.nrs. 32-54.
Voorzien van kantteekeningen en wijzigingen vermoedelijk met de hand van mr. C.H. Gockinga. – Een opstel voor den brief bevindt zich in de verzameling, afkomstig van prof. mr. H.C. Cras, gedagteekend 15 augustus 1800.
Alle op den kant voorzien vermoedelijk met de hand van mr. C.H. Gockinga van aanteekeningen, vermeldende van wien en wanneer ontvangen, behalve het stuk, houdende de aanmerkingen van mr. C.H. Gockinga, waarop alleen staat: “verz. van “den 11 tot d. 17 nov. 1800”. Zie no. 40.
Bij elkaar gevonden.
Dit ontwerp is oorspronkelijk opgemaakt vóór 24 september 1800, toen bij de behandeling van het plan van indeeling het hoofddeel 2: van gelijkheid en ongelijkheid, verviel. De aanteekeningen moeten van later zijn. (Zie bovenaan naast hoofdstuk 2.) Het is later bij verschillende gelegenheden bijgewerkt.
Op den kant staat vermoedelijk met de hand van mr. C.H. Gockinga: "Bondt".
Op den kant staat vermoedelijk met de hand van mr. C.H. Gockinga: "Walraven".
Op den kant staat vermoedelijk met de hand van mr. C.H. Gockinga: "Wiersma".
Zie inv.nr. 171.
De capita 1-10 en 48 zouden door mr. K.K. Reitz bewerkt worden.
Hoofddeel 3 ontbreekt. Als hoofddeel 2 is opgenomen het stuk no. de bewerking van cap. 12 van de "Inleiding tot de Hollandsche Rechtsgeleertheyd" van H. de Groot, bij hoofddeel 5 is gevoegd het stuk no. 1, de bewerking van cap. II van die Inleiding, die deel uitmaakten van de reeks stukken 1-26 bij de memorie van 6 augustus 1800, door mr. P. Wierdsma ingezonden (zie no. 138). Bij de stukken in de verzameling Cras is hoofddeel 3 aanwezig.
Op den kant staat: "Verzonden den 29 junij 1801".
De katerns genummerd 3-13. Voorzien van potloodaanteekeningen waarschijnlijk met de hand van mr. C.H. Gockinga. Een volledig exemplaar bevindt zich in de verzameling, afkomstig van prof. mr. H.C. Cras.
De bedenkingen op de bewerking van de capita 22-26 zijn in tweevoud aanwezig.
Op den kant staat met potlood "Walraven" (zie echter nr. 129).
De bijlagen nrs. 1 en 2 zijn later gevoegd bij de stukken betreffende het IIe boek van het Ie deel (zie no. 128). Van deze bijlagen werden de nrs. 3-15 en 26 bestemd als hoofddeelen 1-13 van het IIe boek van het IIe deel. (Zie no. 172.)
Zie ook inv.nrs.138 en 172.
De bewerking dezer onderwerpen is vermoedelijk aan mr. C.H. Gockinga opgedragen tijdens of naar aanleiding van de besprekingen van de ontwerpen van mr. P. Wierdsma over het huwelijk.
In tweevoud klad en afschrift.
In het afschrift zijn de door mr. Gockinga in de minuut eigenhandig gemaakte aanteekeningen mee afgeschreven.
Op het gedeelte over het huwelijk staan door mr. C.H. Gockinga eigenhandig geschreven kantteekeningen en tusschenvoegsels.
Het stuk over het huwelijk schijnt een nadere bewerking te zijn van het onder inv.nr. 142 genoemde.
Aan het hoofd staat met de hand van mr. C.H. Gockinga: "Het verzondene".
Onvoltooid.
Op enkele stukken zijn vermoedelijk van de hand van mr. C.H. Gockinga aantekeningen aangebracht.
Wellicht is dit ontwerp van later dagtekening dan het hierna onder inv.nr. 153 beschrevene.
Misschien is dit ontwerp van vroeger dagteekening dan het hiervoor onder no. 151 beschrevene. In de verzameling, afkomstig van prof. mr. H.C. Cras, bevindt zich bij deze stukken nog een ontwerp voor een hoofddeel: "hoe men uit overeenkomst door een ander gemaakt, recht kan bekomen of verbonden worden", met een toelichtende nota.
Vermoedelijk door de hand van mr. C.H. Gockinga voorzien van de aanduiding "Walraven".
Vermoedelijk door de hand van mr. C.H. Gockinga voorzien van de aanduiding "Bondt".
Vermoedelijk door de hand van mr. C.H. Gockinga voorzien van de aanduiding "Bondt".
Op den kant staat vermoedelijk geschreven door mr. C.H. Gockinga: "rec. d. 10 jan. 1800".
Mr. J.L. Farjon was secretaris van de algemeene commissie van 25 september 1800 tot 25 april 1801. De bedoelde vergadering in Haarlem werd gehouden van 13 tot 25 april 1801. Het bijgevoegd rapport is op den rug voorzien van de aanteekening: "d. br. Gockinga".
Het merendeel der hier beschreven stukken is vermoedelijk afkomstig van mr. H.C. Cras. Ook hierbij zouden zich nog stukken kunnen bevinden, die van mr. C.H. Gockinga of van een ander commissielid afkomstig zijn.
Zie inv.nr. 1.
Zie inv.nr. 7.
Zie inv.nr. 8.
Zie inv.nr. 21.
Zie inv.nrs. 30-109.
Zie inv.nrs. 79 en 82.
Zie inv.nr. 90.
Zie inv.nr. 92.
Hoofdstuk 2 van het Ie boek in tweevoud zie inv.nr. 96.
Zie inv.nr. 97.
Zie inv.nrs. 118-160.
De minuut is van de hand van prof. mr. H.C. Cras. zie inv.nrs. 127 en 139.
Dit ontwerp wijkt af van het ontwerp door mr. P. Wierdsma ingeleverd. Zie inv.nrs. 138 en 139.
Cornelis Theodorus Elout, geboren te Haarlem 22 maart 1767, overleden te 's-Gravenhage 3 mei 1841, was een zoon van Cornelis Pieter Elout en Sara Salome van Orsoy. Hij was in 1794 te Haarlem gehuwd met Henriëtta Josina van Eybergen (1768-1853).
Na in 1788 zijn rechtenstudie in Leiden voltooid te hebben, vestigde hij zich vestigde als advocaat in Amsterdam. Hij werd in 1795 schout en strandvoogd van Texel, in 1796 raad in het Hof van Holland, in 1799 lid in het departementaal gerechtshof van Texel, waarna hij op 12 maart 1802 tot procureur-generaal bij het Nationaal Gerechtshof werd aangesteld.
In april 1799 werd hij aangewezen om in plaats van mr. J.E. Reuvens, die als Agent van Justitie was aangesteld, deel uit te maken van een commissie, welke in september 1798 was benoemd “om een Wetboek te vervaardigen, zowel van burgerlijke als lijfstraffelijke wetten, tegelijk met de wijze van rechtsvordering op gronden door de Staatsregeling verzekerd, en algemeen “voor de gantsche republiek”. Van deze commissie, in de werkzaamheden waarvan hij een aanzienlijk aandeel voor zijn rekening heeft genomen, bleef hij lid tot aan de indiening van de ontwerpen bij het Staatsbewind in oktober 1804.
Bij besluit van 11 november 1805 werd hij met Van Grasveld benoemd tot commissaris-generaal van Oost-Indië, ten einde daar de vastgestelde verbeteringen in het bestuur in te voeren. Tijdens hun reis naar Batavia werden zij, te New York zijnde, teruggeroepen.
In oktober 1807 werd hem, met Reuvens en van Musschenbroek, de vervaardiging opgedragen van een crimineel wetboek. Van juli 1808 tot juli 1810 was hij lid van de Staatsraad. Na de troonsafstand van koning Lodewijk Napoleon verbleef hij te Parijs als lid van de ‘Conseil pour les affaires de la Hollande’, een adviescommissie voor de Franse regering, ter voorbereiding van de inlijving van het Koninkrijk Holland bij Frankrijk. In 1814 en 1815 was hij lid van de beide commissies voor de samenstelling der grondwetten. Kort nadat hij op 6 april 1814 tot lid van de Raad van State was benoemd, werd hij op 22 september 1814 benoemd tot commissaris-generaal, om, met Van der Capellen en Buijskes, Nederlands-Indië van de Engelsen over te nemen.
Pas in april 1816 kwamen de commissarissen-generaal te Batavia aan. De overgave van het bestuur door de Engelsen liep vrij stroef, en de opbouw van het Nederlandse bestuur was moeizaam, omdat nagenoeg overal nieuw personeel moest worden benoemd. De overname van de buitenbezittingen zou eerst geleidelijk plaats hebben: de overgave tenslotte van Sumatra's westkust had pas in mei 1819 plaats. Toen de taak der commissarissen-generaal eind 1818 was afgeloopen, werd op 16 januari 1819 het bestuur over Nederlands-Indië door hen overgegeven aan gouverneur-generaal Van der Capellen en de Raad van Indië.
Na de overgang van het bestuur van Indië krachtens het verdrag van 13 augustus 1814 ontstonden er problemen tussen de Nederlandse en Engelse autoriteiten. Besloten werd te onderhandelen over een regeling terzake. Tot onderhandelaars van Nederlandse zijde werden de gewezen commissaris-generaal Elout en de gezant te Londen Fagel benoemd, die in juni 1820 naar Londen vertrokken. Al spoedig werden de onderhandelingen geschorst. Deze zijn eerst in 1823 heropend.
Op 30 maart 1824 verruilde hij deze functie met die voor Nationale Nijverheid en Koloniën. In april 1825 kwam de marine onder zijn hoede, en ging de ‘nationale nijverheid’ over naar het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Tijdens zijn ministerschap werden de eerste contracten gesloten met de in 1824 opgerichte Nederlandse Handelmaatschappij over het vervoer van personen, gelden en goederen van en naar Indië. Tevens werden geldleningen ten behoeve der Oost-Indische bezittingen uitgeschreven. Elout was een groot voorstander van het uitgeven van woeste gronden aan Europese ondernemers en van kolonisatie van Indié door Europeanen. Omdat hij zich niet kon verenigen met het door de Koning goedgekeurde stelsel van de toen benoemden gouverneur-generaal Van den Bosch, verzocht hij in 1829 ontslag. Hij verkreeg daarbij de titel van Minister van Staat.
Zie voor een lijst van deze stukken, opgesteld door dr. H.T. Colenbrander, de bijlage van deze inventaris.
Elout reisde als Commissaris-Generaal naar Indië. Hij vertrok op 23 mei 1806. Op 23 september ontving hij te New York het besluit van Koning Lodewijk van 20 juni 1806 dat hij moest terugkeren. Op 18 februari was hij weer terug in Holland. Hij reisde onder de schuilnaam C. van Eybergen.
Het stuk vertoont een scheur.
Nummer 10 ontbreekt.
De commissie bestond uit de staatsraden Elout, Hultman en Van Lynden van Lunenburg.