Archief
Titel
2.20.69 Inventaris van het archief van het Koninklijk Instituut voor de Tropen, (1856) 1910-1995
Auteur
E.G. Kraaibeek en H.C.M. van LeysenVersie
17-03-2021
Copyright
Nationaal Archief, Den Haag
1995 cc0Beschrijving van het archief
Naam archiefblok
Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT) KIT Koninklijk Instituut voor de Tropen
Periodisering
archiefvorming: 1910-1995 oudste stuk - jongste stuk: 1856-1996
Archiefbloknummer
I134Omvang
; 7880 inventarisnummer(s) 96,00 meterTaal van het archiefmateriaal
Het merendeel der stukken is in hetEen klein gedeelte is gesteld in talen als het, het.
Nederlands.
Frans
Engels
Soort archiefmateriaal
Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.Archiefdienst
Nationaal Archief, Den HaagLocatie
Den HaagArchiefvormers
Koloniaal Museum Koloniaal Instituut Koninklijk Koloniaal Instituut Koninklijk Indisch Instituut Koninklijk Instituut voor de Tropen, , 1864-1909, , 1910-1924, , 1924-1946, , 1946-1950Samenvatting van de inhoud van het archief
Het archief van het Koninklijk Instituut voor de Tropen geeft een brede en fascinerende kijk in de mondiale activiteiten van het Instituut en inzicht in het veelomvattende terrein van ontwikkelingssamenwerking. De neerslag van de oorspronkelijke missie van het Instituut kennis over de tropen verzamelen en verspreiden, geeft een grote diversiteit aan documenten.
Voor 1950 lag de nadruk van de werkzaamheden op onderzoekingen op veelzijdig gebied over voor Indonesië belangrijke zaken, zoals gewassenonderzoek, maar ook het informeren van het Nederlandse volk over het leven in deze kolonie.
Na 1950 werd het werk uitgebreid naar in principe alle tropische gebieden van de wereld en later ook naar subtropische gebieden en, in sommige gevallen, Oost-Europa.
Begin jaren '80 kwam het KIT met het Ministerie van Buitenlandse Zaken overeen dat het zich zou richten op twee kerntaken. Deze zijn het informeren van het Nederlandse publiek over de tropen en het ondersteunen van ontwikkelingslanden op het gebied van landbouw, gezondheid en cultuur.Archiefvorming
Geschiedenis van de archiefvormer
Inleiding
In het midden van de negentiende eeuw nam de belangstelling voor de Nederlandse koloniale bezittingen toe. Bovendien begon men halverwege de negentiende eeuw te beseffen dat de wingewesten meer aandacht verdienden dan tot dan toe het geval was geweest. Een eerste blijk van toenemende interesse in Oost-Indië was het succes dat Multatuli had met de Max Havelaar, een boek waarin de misstanden in Nederlands-Indië werden geschetst.
Omstreeks dezelfde periode, 1864, nam de Nederlandsche Maatschappij ter bevordering van Nijverheid (opgericht in 1777), het besluit, op voorstel van prof. J.W. Gunning, een museum in te richten met koloniale producten. Dr. F.W. van Eeden, grootvader van Frederik van Eeden en secretaris van de Maatschappij, kreeg in 1865 de opdracht een verzameling aan te leggen van landbouw-, nijverheids- en handelsproducten afkomstig uit de koloniën. Deze verzameling werd de basis van het Koloniaal Museum.
In eerste instantie werd de verzameling ondergebracht op de zolder van het woonhuis van Van Eeden te Haarlem, maar allengs werd de behuizing te klein. Hij kreeg toen de beschikking over de benedenverdieping van Paviljoen Welgelegen, het vroegere paleis van koning Lodewijk Napoleon. Aldus ontstond het eerste koloniale museum ter wereld.
Dr. F.W. van Eeden jr., die zijn vader inmiddels als secretaris van de Maatschappij was opgevolgd, werd in 1871 directeur van het museum tot zijn overlijden in 1901. Hij vond dat het museum meer moest zijn dan een uitstalling van tropische producten en curiosa. Het zou tevens praktisch nut moeten hebben voor handel en nijverheid. Dit kon worden bereikt door het geven van voorlichting over gewassen en grondstoffen en door het doen van wetenschappelijk onderzoek. Vervolgens zou het museum moeten bijdragen aan het in ruime kring bekend maken van wat men in de koloniën, Oost- zowel als West-Indië, ondernam. Vanaf 1871 werd het museum dan ook toegankelijk voor het gewone publiek, iets wat tot dusver slechts was voorbehouden aan de leden van de Maatschappij.
Onder leiding van Van Eeden en diens opvolger J.M. Greshoff (1901-1909), groeide het museum uit tot een centrum van wetenschap en cultuur. Het succes van het museum bracht echter twee problemen met zich mee die onoplosbaar leken. Ten eerste groeide de collectie in korte tijd enorm en bestond er binnen het Paviljoen geen mogelijkheid tot uitbreiding. Ten tweede beschikte het museum structureel over zeer beperkte financiële middelen, zodat ook op andere wijze geen oplossing voor het ruimtegebrek gevonden kon worden.
Ten einde in deze omstandigheden verbetering te brengen, werd begin 1910 onder leiding van J.T. Cremer, oud-minister van Koloniën en president van de Nederlandsche Handelmaatschappij en dr. H.F.R. Hubrecht, lid van de Tweede Kamer, het initiatief genomen tot het stichten van de Vereniging "Koloniaal Instituut". Als eerste werd er een Comité van Voorbereiding gevormd, bestaande uit Cremer, voorzitter, Hubrecht, ondervoorzitter, C.J. Hasselman, secretaris, en verder nog O.W.G. Briegleb, S.P. van Eeghen, dr. C.W. Jansen, M.P. Voûte en J.W. IJzerman. Het Comité concludeerde in haar Memorie over de wording en het doel der Vereeniging "Koloniaal Instituut", dat Nederland behoefte had aan een centrale koloniale instelling voor wetenschap, onderwijs, handel en nijverheid, "waar wetenschap en praktijk elkaar de hand reiken".
Vanuit deze gedachte werd de doelstelling aldus geformuleerd: "Het verzamelen en verbreiden van kennis omtrent de overzeesche gewesten; in het bijzonder de behartiging der handels-, landbouw-, nijverheids- en andere belangen die zoowel voor het Moederland als voor de Koloniën uit Nederlands koloniaal bezit voortvloeien". Het Comité had de taak het benodigde kapitaal bijeen te brengen voor de oprichting van een gebouw, voor het verkrijgen van een geschikt bouwterrein en voor de jaarlijkse exploitatiekosten van de Vereniging. Daarnaast deed het Comité aanbevelingen over de gewenste toekomstige organisatie van het Koloniaal Instituut en stelde zij de statuten op. De statuten werden 27 augustus 1910 bij Koninklijk Besluit nr. 53 goedgekeurd.
Het benodigde kapitaal werd in korte tijd bijeen gebracht. Reeds op februari 1911 was ƒ 1.300.000,- aan bijdragen toegezegd. Personen en instellingen die een bedrag van ƒ 25.000,- stortten werden aangemerkt als stichter van de Vereniging. Donateur werd men na een bijdrage van ƒ 10.000,- en men werd als lid beschouwd na een bijdrage van ƒ 5.000,-. Onder de stichters bevonden zich, naast de initiatiefnemers Cremer en Hubrecht, bekende personen als Sir Henry Deterding (directeur van de Koninklijke Nederlandsche Petroleum Maatschappij, voorloper van de Shell), S.P. van Eeghen en H. Loudon. Met name Hubrecht heeft grote bedragen geschonken aan het Koloniaal Instituut. In de periode van 1911 tot 1925, en na zijn dood bij testament, schonk hij een bedrag van 2,3 miljoen gulden. In totaal werd van 1913 tot 1920 door particulieren niet minder dan 4,5 miljoen gulden bijeen gebracht. Daarnaast ontving de Vereniging nog bijdragen van de Ministeries van Koloniën en Binnenlandse Zaken.
Het Comité had inmiddels besloten dat het nieuw te bouwen Instituut gevestigd moest worden te Amsterdam. Daar was het centrum van de koloniale handel, scheepvaart en industrie. De gemeente Amsterdam beloonde dit initiatief met een schenking van ƒ 300.000,-. Hieraan werd wel de eis verbonden dat het Instituut voor ƒ 100.000,- zou delen in de stichtingskosten van een nieuw op te richten laboratorium voor onderzoek naar tropische ziekten. In dit laboratorium zou tevens de afdeling Tropische Hygiëne onderdak vinden.
Het bekend worden van de plannen had nog andere gevolgen. Verschillende wetenschappelijke instituten boden hun collecties aan ten einde de wetenschap van de koloniën te concentreren. Aldus boden de Nederlandsche Botanische Vereeniging en de Nederlandsche Entomologische Vereeniging hun bibliotheek aan en stelde het Aardrijkskundig Genootschap haar kaartcollectie ter beschikking. Het genootschap Natura Artis Magistra bood haar volledige volkenkundige verzameling aan. Deze collectie zou, samen met die van het Haarlemse Koloniaal Museum, de afdelingen Volkenkunde en Handelsmuseum gaan vormen.
Deze uitbreidingen maakten duidelijk dat er voor het instituut voldoende ruimte beschikbaar moest zijn, wilde men alles een plaats kunnen geven. De gemeente Amsterdam was bereid gevonden voor een symbolisch bedrag, zegge en schrijve ƒ 1,- aan erfpacht, de Oosterbegraafplaats ter beschikking te stellen voor de duur van 75 jaar. De begraafplaats was sedert 1894 buiten gebruik. Op 25 oktober 1911 werd een deel van het terrein, 'dat zij van beenderen zuiverden', overgedragen aan de Vereniging.
In 1912 werd een begin gemaakt met de bouw van het Instituut. Het kapitaal was tegen het einde van dat jaar aangegroeid tot ruim ƒ 2 miljoen, en leek ruim voldoende voor de bouw en inrichting van het Koloniaal Instituut. De goedkeuring en de benodigde vergunningen voor de bouw lieten evenwel lang op zich wachten, met als gevolg dat de geschatte bouwkosten fors hoger uit kwamen. Dit was overigens niet het enige probleem. Naast de gevolgen van een storm, die de steigerwerken vernielde, was inmiddels ook de Eerste Wereldoorlog in alle hevigheid uitgebroken. Hoewel Nederland in deze oorlog neutraal bleef, werd de bouw door de oorlog aanzienlijk vertraagd. Door deze vertragingen duurde het tot 1926 voor koningin Wilhelmina het gebouw feestelijk kon openen. De eerste tentoonstelling in het museum had overigens al eerder plaatsgevonden, namelijk van 3 september tot 31 oktober 1923, toen ter ere van het vijfentwintig jarig regeringsjubileum van koningin Wilhelmina een expositie werd gehouden, gewijd aan de ontwikkeling van de Amsterdamse scheepvaart. De tentoonstelling werd gehouden in de eerst gereed gekomen delen van het Instituut, de Lichthof en twee aangrenzende galerijen. Bij deze gelegenheid verkreeg het Instituut het predicaat "Koninklijk". De tentoonstelling was een groot succes en werd door 230.000 personen bezocht.
De financiële situatie verbeterde na de officiële opening in oktober 1926. Er was door particulieren in de jaren 1913-1920 ruim ƒ 4 miljoen bijeen gebracht, terwijl de ministers Idenburg en De Graaff, beiden waren Minister van Koloniën in respectievelijk 1918 en 1919, een bedrag van anderhalf miljoen gulden schonken. Deze ondersteuning was noodzakelijk daar een tekort van ƒ 3 miljoen dreigde te ontstaan. Het totale bedrag aan financiële middelen groeide uiteindelijk door tot een totaal van ruim ƒ 8 miljoen in 1926. Hiervan werd ƒ 6 miljoen gebruikt voor de bouw en inrichting van het Instituut. Aldus bleef 2 miljoen gulden over als exploitatiekapitaal.
Ondanks de tegenslagen bij de bouw, werd reeds in 1917 een begin gemaakt met het geven van onderwijs, de Indologische Cursussen. Deze werden verzorgd door de afdeling Volkenkunde, toen gehuisvest in de Sarphatistraat nr. 36. De cursussen hadden tot doel inzicht te verschaffen over de volkeren van Nederlands-Indië, taal, economie en arbeidsverhoudingen, staatsinstellingen, tropische gezondheidsleer en tropische producten. De cursisten, afkomstig uit het bedrijfsleven of ambtenaar, volgden de cursus op eigen initiatief.
Ook op andere terreinen begon het Instituut vorm te krijgen. Naast de al eerder genoemde afdelingen Tropische Hygiëne en Volkenkunde bestond er nog een derde afdeling: het Handelsmuseum. Deze afdeling was de eigenlijke voortzetting van het in Haarlem opgerichte Koloniaal Museum. Het Handelsmuseum verzorgde niet alleen tentoonstellingen, maar stelde uit haar eigen collectie verzamelingen beschikbaar voor het lager en middelbaar onderwijs. Tegen een geringe vergoeding kon een zogenaamde 'schoolverzameling' worden geleend. Van deze schoolverzamelingen werd veel gebruik gemaakt. Tot 1925 werden er ruim drieduizend verstrekt.
Vooralsnog leek het Instituut, al snel een zeer gewaardeerde instelling in binnen- en buitenland, zowel bij handel als bij wetenschap, een grootse toekomst tegemoet te gaan. Helaas kreeg ook zij te maken met de economische recessie in de jaren dertig. De crisis veroorzaakte dalende inkomsten, waardoor noodzakelijke uitbreidingen van de collectie en belangrijk wetenschappelijk onderzoek niet tot stand konden komen. In de herdenkingsrede ter ere van het vijfentwintigjarig bestaan, 16 september 1935, wees de voorzitter van de Raad van Beheer, mr.dr. A. Baron Röell, erop dat de inkomsten belangrijk zouden moeten toenemen in de toekomst, wilde het Instituut de taak blijven vervullen, die zij zich bij de oprichting gesteld had. Het was zowel taak van de Nederlandse- als van de Nederlands-Indische regering het Instituut hierbij financieel te ondersteunen, want beiden profiteerden van de werkzaamheden van het Instituut.
In de daarop volgende jaren bleven de financiën een belangrijke bron van zorg voor het Bestuur. Getracht werd door het verlagen van de contributie voor gewone leden, van ƒ 50,- naar ƒ 10,-, een toename van deze categorie leden te bewerkstelligen en de inkomsten te vergroten. De opzet lukte, maar bracht echter zoveel werk voor de administratie met zich mee, dat de "goedkope" leden daardoor juist "duur" werden.
De jaren '40-'45
De oorlogsjaren zijn aan het Instituut niet ongemerkt voorbij gegaan. Zo liep het aantal contribuanten sterk terug en werden andere bronnen van inkomsten onzeker, terwijl de kosten stegen. Bezuinigingen werden onvermijdelijk, zo concludeerde de Commissie Jongejan. De commissie was in 1940 ingesteld om de problemen, die door de bezetting waren ontstaan, het hoofd te kunnen bieden. Er werd besloten te korten op de salarissen (gemiddeld 10% per jaar) en personeel te ontslaan. Uitbreiding van de collectie of de bibliotheek was vanzelfsprekend onmogelijk.
De werkzaamheden werden nog verder bemoeilijkt, doordat in juli 1940 meer dan de helft van het gebouwencomplex door de bezetter werd opgeëist ten behoeve van de Grüne Polizei. Er werd door het bestuur nog getracht elders onderdak te vinden voor de Duitse troepen, maar zonder succes. In een bespreking met de directeuren van het Rijks- en het Stedelijk museum, de secretaris-generaal van het departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, een vertegenwoordiger van de gemeente Amsterdam, de beide directeuren en de algemeen secretaris van het Koloniaal Instituut, bijgewoond door dr. Plutzar, "Verwalter" bij genoemd departement, werd, voorbijgaand aan de praktische en politieke bezwaren van de kant van het Instituut, geconcludeerd, dat het Koloniaal Instituut had toe te geven. Later schreef de Algemeen Secretaris P. J. Gerke, over deze vergadering:" ... dat niemand eigenlijk aanvoelde hoe vernederend het was om de eenige centrale Indische instelling in Nederland, levend symbool van onze cultureele en economische banden met Indië, tot kazerne voor politiesoldaten in te richten, terwijl èn Indië èn Nederland in de grootste moeilijkheden verkeerden, heeft mij bijzonder gegriefd". Er bleek van enig begrip voor het verwerpelijke van de figuur der bezetting niets, aldus Gerke. Voor het bezette gedeelte werd overigens wel huur betaald. Op 15 september 1940 arriveerden de eerste 320 man.
Gedurende de oorlog heeft men bij het Instituut getracht zo min mogelijk samen te werken met de bezetter, ondanks aandringen van die zijde. Het meest duidelijk blijkt dit uit een kwestie die speelde in november 1942. Van Duitse zijde kwam toen het verzoek mee te werken aan de vormgeving van een nieuwe koloniale politiek. Volgens de Duitse en Japanse autoriteiten bestond het oude koloniale rijk in Oost-Azië niet meer en werd het daarom tijd, dat het Instituut zich meer ging richten op nieuwe koloniale mogelijkheden in Zuid-oost Rusland, West-Rusland en Noord-Afrika. Bij het, onder Duitse leiding, tot ontwikkeling brengen van deze gebieden kon het Koloniaal Instituut nuttig werk verrichten, vonden de Duitsers. Het zonder meer afwijzen van dit verzoek kon, zo vreesde men bij het Bestuur van het Instituut, leiden tot het aanstellen van een "Verwalter" of zelfs tot het opheffen van het Instituut. Na langdurig en uitgebreid overleg kwam het Dagelijks Bestuur tot de conclusie, dat men bereid was een studieopdracht te aanvaarden, mits deze niet gepubliceerd zou worden en dat vervolg onderzoek eerst na het einde van de oorlog kon plaatsvinden. Voorts was men van mening, mocht worden overgaan tot het tot ontwikkeling brengen van deze gebieden, dit zou moeten geschieden met Nederlandse werkkrachten, Nederlands kapitaal en onder Nederlandse leiding. Dit standpunt werd overgebracht aan de Duitse autoriteiten, de Gesandter Werner Daitz, dr. Schröder en Beauftragte des Reichskommisars für die Stadt Amsterdam, Alois Gombault. Het voorstel werd goedgekeurd en er werd besloten een Algemene Studiecommissie in te stellen, die de volgende opdracht kreeg: Het verzamelen en het bestuderen van gegevens van economische, juridische, sociaal-etnografische en hygiënische aard betreffende weinig ontwikkelde en onvoldoende in exploitatie gebrachte gebiedsdelen in de wereld, ter onderzoek van de mogelijkheid om deze gebieden met Nederlandse werkkrachten en met Nederlands kapitaal, beide onder Nederlandse leiding, tot ontwikkeling te brengen. Zitting in deze commissie hadden mr.dr.ir. W.A.J.M. van Waterschoot, voorzitter, P.J. Gerke, secretaris, en als gewone leden, drs. S. Posthuma, prof.dr. N.H. Swellengrebel, J.W. Gonggrijp, H.C.A. Gransberg, Ph.J. Priesman en G.L. Tichelman.
Ondanks deze problemen en de nabijheid van de Duitse bezetter, wisten verschillende medewerkers van het Instituut zich nuttig te maken voor het verzet. Eén van hen was G.L. Tichelman, hoofd Fotografisch Bureau. In samenwerking met drs. M.G. Schenk, Jan B. Spaan en Henk M. Vos liet hij onder andere verschillende Geuzenliedboeken verschijnen. In het gebouw werd verder gewerkt aan illegale bladen als het Parool, Vrij Nederland en Trouw. Men luisterde er naar de BBC en verborg er tientallen radio's. Voorts werden er geheime vergaderingen gehouden. Tevens lagen er kostbare instrumenten van Werkspoor en leden van de Pernimpoenan Indonesia kwamen er bijeen om over de situatie van Nederlands-Indië na de oorlog te praten. Zelfs was er op het eind van de oorlog sprake van een klein zendertje dat nooit is ontdekt. Het illegale werk werd door de leiding van het Instituut matig gewaardeerd. In een brief aan het personeel schreef Gerke op 1 november 1944, namens de Raad van Beheer, dat een ieder die iets in zijn bezit had dat rook naar illegaliteit, direct uit het gebouw werd verwijderd. De betreffende persoon kon rekenen op ontslag dat ook na de oorlog zou blijven gelden.
Aan de illegale activiteiten kwam echter een abrupt einde toen kort voor "dolle dinsdag" (5 september 1944), tijdens een inval van Nederlandse Landwachtleden, enkele radiotoestellen werden gevonden. Als represaille maatregel moest het gehele Instituut worden ontruimd, inclusief de afdeling Tropische Hygiëne. Het personeel, technisch- en huishoudelijk personeel en de portier, werd met verlof gezonden. Een deel van het gewone werk kon nog worden voortgezet doordat de administratie naar het woonhuis aan de Herengracht 586 van Herbert Cremer, voorzitter van de Raad van Beheer, kon worden overgebracht. In een opslagplaats van de Deli-Maatschappij vonden delen van de collectie een veilig onderdak.
Aan de Duitse bezetting van het Instituut kwam een eind op 12 mei 1945, waarna de Canadese militairen het gebouw vorderden voor "Leave Centre", een situatie die tot 1 april 1946 voortduurde. De grote aula werd een bioscoop en de bestuurskamer en de raadzaal werden eetzaal. Het gebouw moest verder slaapruimte bieden aan duizend militairen. Het was de bedoeling dat er elke drie dagen ruim duizend manschappen uit Duitsland naar Amsterdam zouden komen om zich aldaar te verpozen, aangezien dit tussen de puinhopen in Duitsland niet mogelijk was. Nu de oorlog voorbij was kon er een begin worden gemaakt met de inventarisatie van de schade.
Door het verblijf van de Duitse troepen was er veel beschadigd. De bouwkundig adviseur J. Woudhuizen en de architect J. van Nieukerken schatten het schadebedrag op ongeveer
ƒ 600.000,-. De eigen middelen bedroegen slechts een fractie daarvan, namelijk ƒ 100.000,-.
Een andere inventarisatie die gemaakt werd betrof het personeel. Hoe waren zij de oorlog doorgekomen? De directeur van de afdeling Volkenkunde prof.dr. B.J.O. Schrieke werd verscheidene jaren vastgehouden in het gijzelaarskamp St. Michielsgestel. Het hoofd van het bureau "Pers en propaganda", O. van Kesteren, werd wegens illegaal werk gearresteerd en kwam via de Scheveningse gevangenis terecht in een concentratiekamp alwaar hij overleed. Mr. M. Kan, medewerker op de afdeling Volkenkunde, hij was joods en werkte mee aan het Parool, stierf in de gevangenis te Naarden. K. Heuldijk werkzaam op het Fotobureau, kwam om in een concentratiekamp. Mevrouw R.A. Cohen, museumassistente van de afdeling Handelsmuseum, omgekomen in een concentratiekamp. J. de Rooy, stoker, werd jarenlang opgesloten in kamp Vught. Ir. A. Baron van Styrum, penningmeester van het Dagelijks Bestuur, heeft jarenlang vastgezeten in concentratiekamp Dachau.
De oorlog had niet alleen in Europa grote veranderingen teweeggebracht, ook in Azië waren er grote veranderingen gaande. Nederlands-Indië bestond na 17 augustus 1945 niet meer. Soekarno had de Republik Indonesia uitgeroepen, waarmee een einde kwam aan driehonderd jaar Nederlands gezag. In verband met deze omwentelingen vond de Raad van Beheer het beter de naam Koloniaal Instituut te veranderen. Er bestond binnen de Raad enig meningsverschil hoe het Instituut moest gaan heten. Er waren drie opties: Koninklijke Vereniging Tropisch Instituut, Koninklijk Instituut voor Oost en West of Koninklijke Vereniging Indisch Instituut. Gekozen werd uiteindelijk voor Indisch Instituut. Deze naam zou de minste aanleiding geven tot verwarring.
Het Instituut vanaf de jaren vijftig
In 1950 kwam er op nieuw een naamswijziging. Enerzijds omdat de naam Indisch instituut niet meer paste bij de staatkundige verhoudingen tot zowel Indonesië als tot Suriname en de Nederlandse Antillen. Anderzijds omdat de beperking van het arbeidsveld door die naam, en de daarmee samenhangende doelstelling, minder juist leek. De nieuwe doelstelling luidde:" Het verzamelen en bestuderen van gegevens alsmede het verbreiden van kennis omtrent de tropen, zowel op cultureel als op economisch en hygiënisch gebied". De nieuwe doelstelling van het Instituut zou moeten leiden tot schaalvergroting. Probleem hierbij was wederom het gebrek aan geld. Het financieel beleid was gericht op het vergroten van de inkomsten. Maar door verlies aan Indische contribuanten en tegenvallende subsidies van Indonesië en de gemeente Amsterdam ontstonden problemen. Het extra geld was nodig om de afdelingen uit te breiden en om internationaal te kunnen werken. Een begin tot vernieuwing werd gemaakt door over te gaan tot een ander personeelsbeleid: geen oud-Indiëgangers meer aanstellen, maar deskundig geschoold en jonger personeel. Dit betekende dat de salariskosten zouden stijgen, de oud-Indiëganger nam immers genoegen met een laag inkomen, daar het slechts een aanvulling op zijn pensioen vormde. Maar het betekende ook dat een betere pensioenregeling noodzakelijk werd.
In 1952 deed de voorzitter van de Raad van Beheer, prof.dr. V.J. Koningsberger, een verzoek aan de regering tot verhoging van de subsidie van ƒ 200.000,- naar een bedrag van ƒ 375.000,- per jaar. Dit verzoek leidde tot het instellen van de "Commissie van Advies nopens de positie van het Koninklijk Instituut voor de Tropen te Amsterdam" kortweg de commissie Hirschfeld, genoemd naar haar voorzitter dr. H.M. Hirschfeld. Andere leden waren D. Bolderhey, dr. P.J.A. Idenburg, mr. H.L.S. Jacob en prof.dr.ir. W. Schermerhorn. De vraagstelling aan de commissie was, of en in hoeverre het bedrijfsleven behoefte had aan een instelling als het KIT en voorts of de wetenschappelijke exploratie, die het Instituut ten aanzien van tropische gebieden zou kunnen verrichten, voor het bedrijfsleven van belang zou kunnen zijn. Daarnaast diende de Commissie vast te stellen wat de verhouding was tussen de taak van de universiteiten en hogescholen en die van het Instituut en wat de verhouding was tot andere instituten, werkzaam op soortgelijk terrein. Tevens diende te worden nagegaan wat het belang zou kunnen zijn van door het Instituut te verzorgen na-specialisatie voor de tropen. Belangrijk was verder te weten in welk opzicht er behoefte bestond aan het KIT voor door Nederland op internationale en bilaterale basis te verlenen technische hulp, zowel voor het moment als voor de langere termijn. De conclusie van de Commissie luidde: "Dat het Tropeninstituut, mede op grond van zijn nieuwe taakstelling, een onmisbare plaats in het naoorlogse Nederland bleek in te nemen, maar door zijn te beperkte middelen niet in staat was zijn nieuwe functie naar behoren uit te voeren". Om aan de geldende eisen te voldoen, diende het Instituut, naar het oordeel van de Commissie, in staat te worden gesteld een staf te creëren - en deze voortdurend aan te vullen -, die aan de moderne internationale eisen zou voldoen, terwijl daarbij ook fondsen noodzakelijk werden geacht voor research, documentatie en reizen. De subsidie werd toegekend en tegelijkertijd werd vastgesteld dat het bedrag geenszins voldoende zou zijn om daarmee alle noodzakelijke voorzieningen te treffen. De commissie achtte daarom een subsidie noodzakelijk van meer dan een miljoen. In de periode 1952-1957 werd de subsidie dan ook verhoogd tot ƒ 1.000.000,-.
Na 1957 ging het bergopwaarts met het Instituut. De overgang naar ontwikkelingswerk was moeizaam verlopen, maar bij de viering van het 50-jarig bestaan in 1960, leek het KIT de grootste moeilijkheden te hebben overwonnen. Het KIT werd dan ook door de regering steeds meer betrokken in haar beleid met betrekking tot de ontwikkelingssamenwerking. Ter gelegenheid van het jubileum werd een munt geslagen met daarop een nieuw devies: Felix Artibus Colendis....Welvaart te brengen door de beoefening en de toepassing van de wetenschap.
Vanaf het begin van de jaren zestig nam het aantal buitenlandse relaties met betrekking tot ontwikkelingssamenwerking toe. Er werden contacten gelegd met de Food and Agriculture Organization of the United Nations (FAO), de World Health Organization (WHO), de United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization (UNESCO), de Nederlandse stichting voor Internationale Gezondheid (NeSIG), het Studie- en Documentatiecentrum voor Latijns-Amerika (CEDLA) en de Wereldbank. En met de oprichting, in 1965, van de Stichting Nederlandse Vrijwilligers ontstond een snelle ontplooiing van de opleidingen. Dit leidde tot uitbreiding van het complex met de in 1965 aangevangen bouw van het Internationaal Centrum, dat eind 1967 officieel in gebruik werd genomen. Het centrum is bedoeld voor hen die hier in het kader van de internationale samenwerking verblijven. In 1971 waren er met twintig landen samenwerkingsverbanden op de terreinen van gezondheidszorg, economie en landbouw.
Sedert 1964 worden om de vijf jaar meerjarenplannen opgesteld. De reeds eerder genoemde zeer algemene doelstelling van het KIT werd meer specifiek gedefinieerd in deze meerjarenplannen en luidde na 1978 als volgt: "Het Koninklijk Instituut voor de Tropen stelt zich ten doel ten dienste van de internationale samenwerking, en meer speciaal gericht op de ontwikkelingssamenwerking, wetenschappelijk verantwoorde kennis over tropische en subtropische streken te verwerven en deze over te dragen". Hierin ligt een progressieve lijn: de overdracht van wetenschap en technologie ten behoeve van ontwikkelingslanden. Ook de dienstverlening, onder meer in de vorm van advisering bij ontwikkelingsprojecten, staat nu voorop. Daarnaast beoogde men het presenteren van de samenlevingen in de Derde Wereld en hun culturen aan het Nederlandse publiek, als bijdrage aan de bewustmaking van de ontwikkelingsproblematiek, te bevorderen. Voorts wilde men contacten met grote internationale organisaties en andere met het Instituut vergelijkbare instellingen stimuleren. Er werd hierbij gestreefd naar samenwerking op langere termijn met ontwikkelingslanden, waarbij prioriteit werd gegeven aan Oost-Afrika, Indonesië en Latijns-Amerika.
Zoals gezegd kwam in 1964 het eerste plan tot stand voor de periode 1964-1967. De in dit plan geformuleerde taken gingen behoren tot het vaste beleidsplan van het Instituut en luiden in het kort:
- het museum maken tot een permanente expositie van de veranderde cultuur in de tropen;
- cursussen te geven aan hen, die in de tropen gaan werken;
- voorlichting en specialistische adviezen te geven aan bedrijven en instanties;
- zelf mee te werken aan ontwikkelingsprojecten in de tropen;
- hier voorhanden specialismen in stand te houden, teneinde het levend contact met de tropische wereld te bewaren.
Het tweede meerjarenplan, 1968-1971, richtte zich meer op consolidatie van het reeds bereikte. Dit stond in nauwe relatie met de door de overheid gewenste beperking van voortdurende stijging der begrotingen. Het was vooral het ontwikkelingsbeleid dat benadrukt werd. Het plan luidde in het kort:- De activiteiten van de afdelingen zullen met betrekking tot de ontwikkelingshulp zich in de toekomst zoveel mogelijk bij het beleid van de Nederlandse regering dienen aan te passen; van dit regeringsbeleid worden de volgende facetten in het bijzonder aangeduid:
- regionaal concentratiebeleid (gericht op bepaalde gebieden);
- functioneel concentratiebeleid (gericht op speciale deskundigheid in Nederland);
- operationele concentratie (combinatie van financiële en technische hulp).
- Het KIT heeft een drieledige taak, te weten wetenschappelijk onderzoek, onderwijs en deelneming aan ontwikkelingsprojecten.
- Het museum zal een juister beeld moeten geven van de zich in de tropen voltrekkende veranderingen op het gebied van het sociaaleconomische leven, de economische structuur en de gezondheidszorg in het kader van de ontwikkelingssamenwerking.
In 1970, bij het 60-jarig bestaan van het Instituut, werd door de toenmalige Minister van Ontwikkelingssamenwerking drs. B.J. Udink, de suggestie gedaan het museum om te bouwen tot een Presentatiecentrum van de Derde Wereld. Zijn advies werd opgevolgd, waarmee er een eerste stap gezet werd in de richting van hetgeen in punt 3.c. van het meerjarenplan 1968-1971 werd bedoeld.
Het meerjarenplan voor de jaren 1973-1977 was uitgebreider van opzet en meer gedetailleerd. Het plan bestond uit drie hoofdrichtlijnen die per afdeling gespecificeerd werden:
- Twee gebieden worden genoemd, waarin het KIT een rol zal kunnen (blijven) spelen:
- overdracht van kennis en technologie in het kader van de V.N. en haar gespecialiseerde organisaties enerzijds en ter ondersteuning van de inspanningen van regeringen van ontwikkelingslanden anderzijds.
N.B. Het bilaterale aspect, waaronder de samenwerking met de Nederlandse overheid, is hier niet aan de orde. - actief meewerken aan het wekken van begrip bij het Nederlandse publiek voor de noodzaak van ontwikkelingssamenwerking.
- Bij voorkeur zullen de werkzaamheden van het KIT gericht worden op de regionale geïntegreerde ontwikkelingsplanning en de daarvoor noodzakelijke wijzen van samenwerking.
- Hoofdtaken:
- wetenschappelijk onderzoek
- onderwijs
- dienstverlening ten behoeve van ontwikkelingssamenwerking
- algemene en specifieke informatieverstrekking.
In vergelijking met de voorgaande meerjarenplannen werd er in dit meerjarenplan meer de nadruk gelegd op het leveren van een bijdrage aan de sociaaleconomische ontwikkeling van de ontwikkelingslanden. In 1975 werd er een reorganisatie binnen het KIT doorgevoerd die noodzakelijk werd geacht om beter in te kunnen spelen op de problematiek van de Derde Wereld. Het KIT is een instituut dat meerdere onderzoekdisciplines huisvest en het moest mogelijk zijn om deze onderling meer te laten samenwerken. Ten einde dit te bereiken werden er aan de organisatie stafbureaus toegevoegd, kwam er een Beleidsgroep en een Beheersgroep en werd er een Bureau Algemene Zaken ingesteld die de taken met betrekking tot het algemeen functioneren van het Instituut overnam van de Secretaris-Generaal.
Vanaf 1975 werden er regelmatig besprekingen gehouden tussen de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking en het KIT, over de activiteiten van het KIT en het subsidiebeleid van het Ministerie. De eerste besprekingen werden gevoerd door de voorzitter van de Raad van Bestuur, ir. H.M. van Mourik Broekman. Het doel van deze gesprekken was om beter inzicht te geven in de werkzaamheden van het KIT, zowel aan het Ministerie als aan de Nederlandse samenleving. Het Ministerie van zijn kant, wilde de overeenkomsten vaststellen tussen het beleid van het KIT en het regeringsbeleid. Uiteindelijk moest een en ander gaan leiden tot een betere verstandhouding tussen beide gesprekspartners. Teneinde op deze vragen antwoord te krijgen werd er een Commissie van Drie ingesteld bestaande uit ir. F. Deeleman (KIT), drs. F. Koopman (BZ/OS) en J. Verschoor (Bureau Berenschot).
Allereerst werd een beleidsvoorwaardenonderzoek ingesteld om tot een gemeenschappelijk uitgangspunt te geraken. Hierna kon dan worden gekeken naar de uitwerking van een meerjarenplan en het subsidiebeleid. De bevindingen van de Commissie waren, dat men bij het Ministerie slecht op de hoogte was van de activiteiten van het KIT, ondanks jaarlijkse verslaggeving over het KIT. Het werd noodzakelijk geacht het bilaterale overleg voort te zetten om een beter en meer gedifferentieerd beeld te krijgen van de diverse activiteiten en sectoren.
Ondanks de reorganisatie en de intensivering van de contacten met het Ministerie, was er volgens de minister niet voldoende bereikt. Er kwam een nieuw onderzoek in 1982. Het onderzoek werd uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en had als doel te komen tot inzicht in de activiteiten van het Instituut, de effectiviteit en relevantie (met betrekking tot de subsidie van de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking), kwaliteitsbeoordeling (met name in vergelijking met andere vergelijkbare instellingen; welke voordelen biedt het KIT).
De onderzoeken werden uitgevoerd op de afdelingen Agrarisch Onderzoek, Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek en Tropische Hygiëne. Het onderzoek kreeg zijn neerslag in het zogenaamde 'rapport Zevenbergen'. De conclusies in dat rapport waren, dat er verschillende overlappingen waren van onderzoek binnen het Instituut. Er werd niet genoeg samengewerkt om te komen tot een som groter dan de delen. Gewezen werd op een drietal punten die voor een dergelijke samenwerking in aanmerking zouden kunnen komen:
- Eerstelijns gezondheidszorg in ontwikkelingslanden;
- Sociale aspecten van rurale ontwikkeling;
- Coöperatie-participatie.
Deze punten zouden tot uitvoer gebracht kunnen worden in verschillende concentratiegebieden, te weten Zuid-Azië, Oost-Afrika met betrekking tot het eerste punt. West-Afrika-Sahellanden en Indonesië met betrekking tot het tweede punt. En Zuid-Oost Azië en eventueel Oost-Afrika met betrekking tot het laatste punt. Het gevolg van een dergelijke reorganisatie binnen het KIT zou zijn, dat sommige specialismen zouden moeten verdwijnen. De achterliggende gedachte hiervan was, dat hoe scherper de concentratie en de afbakening, des te groter de zogenaamde 'Comparative advantage' ten aanzien van de concurrentie en des te groter de mogelijkheden tot het afbouwen van subsidie. Centrale beleidsvorming binnen het KIT en een Centrale directie om dit beleid te kunnen realiseren waren, naast de reeds genoemde uitgangspunten, absolute voorwaarden voor het welslagen van de ombuigingsoperatie. Hiervoor was een interne beheersstructuur, die multidisciplinaire samenwerking tot het uiterste zou moeten stimuleren, een noodzaak. Gedacht werd aan werk- en kerngroepen. Verder was een herstructurering van de relatie met het Ministerie van Buitenlandse Zaken van belang. Gedacht werd aan een vast aanspreekpunt binnen het Directoraat Generaal voor Internationale Samenwerking (DGIS) om de ontwikkeling van dit rapport nader uit te werken.
Tot slot werd door de commissie vastgesteld dat de problemen binnen het KIT groter waren dan in het rapport werd vermeld. Dit viel namelijk buiten het kader van het onderzoek. Het was daarom best mogelijk dat er andere maatregelen nodig waren.
De in het rapport voorgestelde reorganisatie kwam tot uitvoering in het vijfjarenplan over de jaren 1980-1985. Men had in het jaar 1980 te kampen met twee problemen, te weten een financieel tekort en een organisatorisch probleem. Deze problemen waren reeds in het 'rapport Zevenbergen' aan het licht gekomen.
Ten aanzien van het eerste probleem, het tekort, werden verschillende maatregelen genomen om het verlies dat in 1980 was geleden, goed te maken. Het Bestuur benoemde uit zijn midden prof. ir. A. Franke als gedelegeerde om samen met het Directorium te komen tot een beter beheer van de middelen. Verder werden de financiële gegevens sneller bekend, zodat er sneller gereageerd kon worden op veranderingen.
Terwijl deze veranderingen gaande waren, zegde de Ondernemingsraad (OR) het vertrouwen in het Directorium op. Het Directorium was te groot volgens de OR, en zou kleiner moeten ten behoeve van een betere besluitvorming. De directeuren stelden allen hun functie ter beschikking tijdens de algemene ledenvergadering op 1 december 1981. Prof. Franke nam uiteindelijk de leiding van het Instituut voor de duur van zes maanden op zich. Aldus was er een voorlopige oplossing voor het organisatorische probleem gevonden.
In 1981 werden in navolging van het advies van het 'rapport Zevenbergen', twee centrale programma's vastgesteld:
- Programma Plattelandsontwikkeling (PPO). Dit was een multifunctioneel programma waarin de afdelingen onderling met elkaar samenwerkten. Het richtte zich op de operationele uitvoering van ontwikkelingsprojecten en op de thematische verwerking van kennis en ervaring ten dienste van de ontwikkelingssamenwerking in het algemeen.
- Programma Kennisoverdracht. Ook hierbij werd gestreefd naar een betere onderlinge samenwerking tussen de verschillende activiteiten die binnen het Instituut plaatsvonden. Er werd een afzonderlijke Directoriumsectie voor gevormd, ter bepaling van het beleid.
Hulpinstituten en fondsen
In het Instituut vonden, naast de reeds genoemde instellingen, ook een reeks aanverwante instellingen onderdak. Het aantal activiteiten van het Instituut breidde zich gestaag uit en er ontstond behoefte aan specialistische kennis. Hierin werd voorzien door de zogenaamde hulpinstituten zoals het Bataks Instituut (1908-1952), opgericht met het doel gegevens te verzamelen omtrent de Bataklanden en deze gegevens dienstbaar te maken aan de bewoners van de Bataklanden. Het Bali-instituut (1915-1938), het doel was om in samenwerking met het Koloniaal Instituut gegevens over Bali te verzamelen en deze gegevens dienstbaar te maken ten behoeve van de Balinese bevolking. Het Oostkust van Sumatra-instituut (1916-1960), het Minangkabau-instituut (1917-1938), het Molukken-instituut (1918-1952), het Zuid-Sumatra-instituut (1916), het Atjeh-instituut en het Nederlandsch-Java-instituut (1927-1943). Het doel van al deze instituten was het verzamelen van gegevens en het bevorderen van het welzijn van de bevolking aldaar. De instituten vonden een plaats in de Zuid-Oostvleugel van het gebouw. In 1927 werd een poging gedaan al deze instituten te integreren in een instituut voor heel Nederlands-Indië. Als gevolg hiervan werd het Nederlandsch-Java-instituut opgericht. Na 1945 was alleen de Nieuw-Guinea-Studiekring van het Molukken-instituut nog actief. In 1951 worden alle instituten, behalve het Oostkust van Sumatra-instituut, geliquideerd.
Behalve deze instituten waren nog aan het Instituut verbonden: het Comité voor Indische lezingen en leergangen (1917), de West-Indische Kamer (1928), het Encyclopaedisch Bureau (1931), de Vereeniging Pacific Instituut (1934), het F.W. van Eedenfonds (1912), het M. Greshoff's Rumphiusfonds (1912), het Eykman-Medaillefonds (1923), de S.P. van Eeghen Stichting (1930), het Schüffner-Laboratorium (1937) en het Dr. H.F.R. Hubrechtfonds (1928), het latere Hubrecht-Jansenfonds. Voorts de Vereeniging Indië-Nederland (1931-1953), een vereniging met het doel de harmonische ontwikkeling te bevorderen van Oost- en West-Indië, op cultureel, economisch, sociaal en staatkundig gebied binnen Rijkseenheid verband zonder een politieke richting te vertegenwoordigen. En tenslotte de Jan Pietersz. Coen-Stichting. Deze stichting had tot doel te Batavia een tehuis voor schoolgaande kinderen van alle rassen en standen op te richten en in stand te houden.
Aparte vermelding verdienen voorts het pensioenfonds en de personeelsvereniging Toeloeng Menoeloeng. De Raad van Beheer besloot op 19 december 1927 voor het personeel in vaste dienst en ouder dan twintig en jonger dan vijftig een pensioenverzekering en een verzekering tegen blijvende invaliditeit af te sluiten. Deze ging in op 1 januari 1928. Voor werknemers die op deze datum vijftig jaar of ouder waren, werd uit eigen middelen een klein pensioenfonds gesticht waarin het Instituut jaarlijks ƒ 6.000,- in zou storten. Het bestuur van het fonds werd gevormd door vier leden van de Raad van Beheer van het Instituut.
Na 1936 ontstond er een nieuwe regeling die gold voor hen die na 1 januari 1936 in dienst kwamen. Deze wijziging hield in, dat er op de deelnemer de verplichting rustte een deel van zijn pensioen om te zetten in een pensioen, dat na zijn overlijden zou overgaan naar zijn wettige echtgenoot. Het was dus een soort verzekering voor weduwen. In de oude regeling was deze regeling vrijwillig. Ondanks de slechte sociale voorzieningen in de jaren dertig, werd er weinig gebruik gemaakt van het pensioenfonds. Dit had twee redenen. De eerste was, dat met name het hoger personeel als regel een eigen inkomen had (uit pensioen of rente, want zij hadden meestal een carrière in Indië gehad) en de tweede reden was, dat van het lager personeel slechts weinigen lang genoeg in dienst bleven om de pensioengerechtigde leeftijd te bereiken.
Een nieuwe pensioenregeling kwam eerst pas tot stand in 1957. In april 1958 werd een stichting, "Pensioenfonds van het Koninklijk Instituut voor de Tropen", opgericht, en op 11 juni 1958 volgde de ministeriële goedkeuring. De werknemers die voor deze datum in dienst waren konden kiezen of zij aan deze nieuwe regeling wilden meedoen of bij de oude wilde blijven. Het bestuur voor de nieuwe regeling kwam op dezelfde wijze tot stand als onder de oude regeling. In het jaar 1969 kwam het gezamenlijke personeel in het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds.
De personeelsvereniging Toeloeng Menoeloeng werd opgericht in november 1945. De vereniging had tot doel de samenwerking tussen het personeel te bevorderen, en wilde dit bereiken door het organiseren van culturele dan wel sportieve bijeenkomsten. Er werden door de vereniging met enige regelmaat excursies, voordrachten en voetbalwedstrijden georganiseerd. De vereniging werd op 1 mei 1966 wegens gebrek aan belangstelling opgeheven.
Huisvesting
Gezien de doelstelling van het Instituut was het onvermijdelijk dat er een gebouw kwam van behoorlijke afmetingen. De stad was reeds bekend, slechts de plaats moest nog worden gevonden. Het meest geschikt leek de voormalige Oosterbegraafplaats. Een terrein dat als begraafplaats sinds 1894 buiten gebruik was. De grond van de voormalige begraafplaats werd door de gemeente Amsterdam in erfpacht gegeven voor ƒ 1,- per jaar op 30 maart 1914 voor de duur van 75 jaar. Het was geschikt vanwege de ligging, nabij Artis en het Oosterpark, en vanwege de omvang. In eerste instantie ging het alleen om het gebied dat als algemene begraafplaats in gebruik was. Over de particuliere graven, overwegend grafkelders, moest nog worden onderhandeld alvorens deze ter beschikking konden komen. Het zou echter verscheidene jaren duren voordat dat zover was. Het moest uiteindelijk tot een rechtszaak komen om de particuliere graven, waarover geen onderhoud meer werd betaald, in bezit te krijgen.
De bouwkosten werden geschat op ongeveer ƒ 1,5 miljoen, inclusief inrichting van het gebouw.
Aan de gemeente Amsterdam werd nog een bijdrage van 20% gevraagd, oftewel ƒ 300.000,-, de Vereniging zou dan ƒ 100.000,- bijdragen aan de kosten voor het eveneens nieuw te bouwen laboratorium voor scheeps- en tropische hygiëne. De exploitatiekosten van het Instituut werden geraamd op ongeveer ƒ 118.000,- per jaar. Deze werden voor de helft gedekt door het eigen kapitaal terwijl de andere helft werd gedekt door subsidies van het Rijk, dat deelnam in de exploitatiekosten tot een maximum van ƒ 30.000,- per jaar.
Het ontwerp der gebouwen
Voordat er een besluit kon worden genomen over hoe het gebouw er uit moest komen te zien, namen enkele leden van het Bestuur de taak op zich in het buitenland verschillende musea te bezoeken en die te beoordelen op hun kwaliteiten. Een van hen was de directeur van het Handelsmuseum, J. Dekker. Hij bezocht onder meer enkele musea in Duitsland en schreef hier een korte verhandeling over. De bedoeling was om tot een moderne aanpak te komen. Niet meer proberen het publiek te imponeren door een grote verscheidenheid aan producten, maar door een duidelijk keus te maken voor het publiek, hen wat te leren. De studiecollectie kon daarentegen niet uitgebreid genoeg zijn. Een goed voorbeeld was volgens de schrijver, het Landwirtschaftliches Museum te Berlijn. Een gebouw met een groot lichthof dat als aula gebruikt kon worden.
Voor het benoemen van een architect werd een commissie aangesteld, bestaande uit J.C. van Eerde, directeur afdeling Volkenkunde, J.J. van Loghem, directeur Tropische Hygiëne, J. Dekker, directeur Handelsmuseum, C.J. Hasselman, Algemeen Secretaris tot 1912, H.F. Wijsman, Algemeen Secretaris vanaf 1912 tot 1916, J.W. IJzerman en de architect Frits A. Koch.
De commissie besloot tot het uitnodigen van drie architecten die werden verzocht een ontwerp te maken ten behoeve van het Koloniaal Instituut. De opdracht bestond twee delen. Een ontwerp voor een museum in een gebouw, en een ontwerp voor een museum in twee gebouwen. De uitverkoren architecten waren: J.Th. Cuypers, B.J. Ouëndag en J.J. van Nieukerken. Voor 1 januari 1913 moest de ontwerpen worden ingezonden. Het ontwerp van Van Nieukerken werd uitgekozen. Vlak daarop overleed Van Nieukerken echter en werd zijn zoon, M.A. van Nieukerken belast met de uitvoering. Het motto van het ontwerp was "Behouden reis".
Ondanks de door het bestuur genomen voorzorgen, werd het ontwerp door de schoonheidscommissie van de gemeente Amsterdam afgewezen. De schoonheidscommissie vond het ontwerp een samenraapsel van verschillende bouwfragmenten waardoor het een zeer onrustige indruk maakte. Het zou tevens niet passen in het stadsbeeld en het voldeed niet aan de eisen die aan een dergelijk monumentaal bouwwerk gesteld werden. De kritiek werd slecht ontvangen. Men vond het een te algemeen gestelde brief zonder concrete voorbeelden, kortom een slordig oordeel. Men miste de motivatie. De bouwcommissie besloot Jhr.mr. Victor de Stuers, chef van de afdeling Kunsten en Wetenschappen bij het Departement van Binnenlandse Zaken, te benaderen om te bemiddelen in het conflict. Hij reageerde met een brief waarin hij het plan voor het Koloniaal Instituut "verstandig en goed" noemde en verder dat "het rationeel in opbouw en grondplan was, en zeer eenvoudig zonder gezochte krullaria en in karakter Hollandsch". Hij suggereerde, dat het gemeentebestuur alsnog toestemming tot uitvoering van de bouwplannen zou geven en stelde voor zijn brief met een begeleidend schrijven aan het College van B en W door te zenden. Op 27 februari 1914 kwam reeds de goedkeuring van de gemeente. Dankzij deze steun zag het College van B en W geen problemen meer.
De aanvang van de bouw in 1914 was bepaald ongelukkig. Door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog dreigde er al vrij snel een gebrek aan bouwmaterialen te ontstaan. Met name de aanvoer van natuursteen uit Duitsland werd een probleem. Door de schaarste op deze gebieden stegen de prijzen snel.
Het eerste deel van de nieuwbouw dat werd geopend, was het laboratorium voor de afdeling Tropische Hygiëne in het Oosterpark. Reeds in 1917 was dit klaar gekomen. Het gebouw was een ontwerp van architect J. Springer en werd voltooid door A.R. Hulshoff. In het laboratorium was tevens het Hygiënisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam gevestigd.
In 1918 kwam de onderbouw van het hoofdgebouw gereed, nadat daaraan ongeveer de helft van de geraamde bouwkosten was besteed. De kosten voor de bovenbouw en inrichting werden geschat op vier miljoen gulden. Aangezien de financiële middelen op dat moment slechts een miljoen gulden bedroegen, dreigden de bouwwerkzaamheden te worden gestaakt. Het tekort openbaarde zich eerst in 1919. Het gat kon echter bijtijds worden gevuld door bijdragen uit particuliere bronnen, met name door grote giften van dr. Hubrecht, en door bijdragen van het Rijk en de gemeente.
Het volgende gedeelte werd zes jaar later geopend, toen het hoofdgebouw zover klaar was dat er in de Lichthof en twee aangrenzende galerijen een jubileumtentoonstelling kon worden georganiseerd ter ere van het vijfentwintig jarig regeringsjubileum van koningin Wilhelmina. De officiële opening werd in 1926 verricht door koningin Wilhelmina. De bouw had uiteindelijk ƒ 6 miljoen gekost.
De eerste grote herstelwerkzaamheden aan het gebouw waren noodzakelijk na de Tweede Wereldoorlog. Eerst werden er vijf jaar lang Duitse soldaten gehuisvest en daarna hadden de Canadezen er nog eens een jaar lang hun "Relief Centre". De schade door de soldaten veroorzaakt, werd door de architect J. van Nieukerken en de bouwkundig adviseur J. Woudhuizen geschat op ongeveer ƒ 600.000,-. Steun van het Rijk was dringend gewenst aangezien de eigen middelen een bedrag van ƒ 100.000,- niet te boven gingen.
In 1965 werd een begin gemaakt met het realiseren van verbouwingsplannen. Het gebouw werd aangrijpend gerenoveerd, onder toezicht van de Rijksgebouwendienst. In 1969 werd eerst de bestuursvleugel verbouwd, waarna in 1971 de centrale hal gereed moest zijn. In 1972 volgde de centrale kantoorvleugel en in 1973 kon aan de zuidoost vleugel begonnen worden. Het gehele verbouwingsproject duurde tot aan het einde van de jaren zeventig.
Organisatie
De Vereniging werd bestuurd door de Raad van Beheer. Het Bestuur bestond uit de Stichters en uit een aantal van tenminste 10 en ten hoogste 15 personen te benoemen door de Algemene Vergadering uit de donateurs en de gewone- en ereleden. Elk jaar traden drie leden af die overigens direct herkiesbaar waren. De vergaderfrequentie was tenminste tweemaal per jaar, of zo vaak als de Raad van Beheer dit wenselijk achtte. Er was één maal per jaar een Algemene Vergadering.
De Raad van Beheer was een orgaan dat bestond uit minimaal zeven en maximaal elf leden. De leden werden gekozen door het Algemeen Bestuur. Eén lid werd benoemd door het bestuur van de Maatschappij van Nijverheid en één lid door de Gemeente Amsterdam. De Raad werd bijgestaan door een Algemeen Secretaris. Dit was een betaalde functie.
Taak en bevoegdheden van de Raad van Beheer: het vertegenwoordigen van de Vereniging, het geven van dagelijkse leiding en het beheer over de bezittingen. Toestemming van de Algemene Vergadering was nodig voor het aangaan van geldleningen, kopen of verkopen van onroerend goed, dan wel een hypotheek nemen op eigendommen van de Vereniging. Verder was er toestemming nodig van de Bestuursvergadering bij het sluiten van een huurovereenkomsten voor meer dan drie jaar, voor het sluiten van overeenkomsten tot het uitgeven van drukwerken voor meer dan drie jaar, voor het aanstellen van personeel met een hogere bezoldiging dan ƒ 2.000,- per jaar. Verder bezat zij de bevoegdheid tot het instellen van commissies. De vergaderfrequentie was tenminste eenmaal per maand.
De Voorzitter en vicevoorzitter hadden tot taak: het leiden van de vergaderingen. Bij het staken der stemmen was zijn stem doorslaggevend. De Voorzitter ondertekende de stukken.
De Raad van Beheer benoemde het Dagelijks Bestuur en de commissies van advies (deze waren ingesteld ter ondersteuning van de afdelingen Handelsmuseum, Volkenkunde en Tropische Hygiëne). De Algemeen Secretaris stond hiërarchisch boven de directeuren van de afdelingen. Hij trad op voor en namens de Raad van Beheer.
Tot 1968 zou er weinig veranderen in deze structuur. Toen werd het Algemeen Bestuur opgeheven. De Raad van Beheer kreeg alle bevoegdheden. Aan de Raad waren het Dagelijks Bestuur en de commissies van advies, voor de vier afdelingen, ondergeschikt. Onder het Dagelijks Bestuur vielen de Ondernemingsraad (OR) en het Directorium, de verzamelde directeuren van de verschillende afdelingen.
In 1980 kwam er een nieuwe instructie voor het Directorium met betrekking tot de taken en bevoegdheden tot stand. Functie en samenstelling van de Directie: het geeft dagelijkse leiding aan het Instituut. Sinds 1983 bestaat de Directie uit een voorzitter en een plaatsvervangend voorzitter. De eerste voorzitter van de Directie was ir. J.C.J. Mohrmann. Hij werd in 1992 opgevolgd door ir. N.H. Vink, tot dan toe plaatsvervangend voorzitter. De huidige Directie wordt gevormd door de Voorzitter van de Directie en de sectordirecteuren. Het vaststellen van het beleid is een taak van het bestuur, de Directie geeft gevraagd en ongevraagd advies. Voor het aangaan van verbintenissen heeft de Directie toestemming nodig van het bestuur als deze het Instituut belemmeren in de vrijheid tot zelfstandige beleidsbepaling. Specifieke taken van de Directie zijn: het bevorderen van onderlinge samenhang, het formuleren van planning op korte en lange termijn, het maken van doelstellingen voor de afdelingen en tevens voor het gehele Instituut.
Taak van de voorzitter van de Directie: onder hem ressorteren een aantal stafafdelingen en de Centrale Bibliotheek. Hij beslist ingeval van meningsverschil binnen de Directie, geeft leiding aan de vergaderingen en maakt de agenda op. Hij draagt de zorg voor rapportage aan het bestuur en de OR. De bevoegdheid tot aanstelling, bevordering of ontslag van de medewerkers van het Instituut berust bij de voorzitter, aan wie de betreffende voordrachten worden gedaan door de directeur van de sector, respectievelijk het hoofd van het onderdeel van het Instituut, onder wie de betrokkene ressorteert of komt te ressorteren.
De Voorzitter van de Directie is verantwoordelijk voor de verwerving ten behoeve van de algemene middelen van het instituut, van additionele inkomsten boven de van rijkswege voor het instituut beschikbare middelen, hetzij door samenwerking met, hetzij door dienstverlening aan derden. Hij waakt ervoor, dat zodanige verwerving van inkomsten in overeenstemming is met het door de Directie ter zake vastgestelde beleid.
Besluitvorming door de Directie: de vergaderfrequentie is minimaal 1 maal per maand. De voorzitter bepaalt wie er nog meer bij aanwezig mag zijn, bijvoorbeeld ter advisering. Elk lid heeft een stem. Elk lid houdt over zijn terrein de Directie op de hoogte. Kwesties die in elk geval aan de Directie moeten worden voorgelegd zijn:
- waarbij de belangen van het hele instituut in geding zijn,
- die aanleiding kunnen geven tot tegenstellingen binnen het instituut.
Met betrekking tot de OR: de Voorzitter van de Directie voert overleg met OR. Hij kan eventueel worden bijgestaan door leden van de Directie. Met betrekking tot planning en budgettering. De voorzitter stelt aan de hand van de begrotingen van de afdelingen een algehele begroting samen. Elk halfjaar wordt minimaal getoetst of de begroting klopt met de gang van zaken.Algemeen Secretaris (1910-1970), Secretaris Generaal (1970-1979), Voorzitter van het Directorium (1979-1983), Voorzitter van de Directie (1983-heden).
Taak en bevoegdheden: algemene leiding van de Vereniging, voor zover deze niet viel onder het Bestuur, de Raad van Beheer of de Voorzitter. Voorts het notuleren van de vergaderingen, het bijhouden van de correspondentie, het schrijven van het jaarverslag, elk jaar voor 1 april. Daarnaast het bijstaan van de penningmeester. De penningmeester had de bevoegdheid tot het doen van betalingen van bedragen tot ƒ 5.000,-, daarboven was de handtekening van de penningmeester en van een lid van Raad van Beheer vereist. Elk kwartaal moest er verslag en verantwoording gegeven worden aan de penningmeester. Hij was lid van elke commissie van advies.
De Algemeen Secretaris bekleedde in het Instituut als het ware de functie van directeur-generaal, hetgeen na 1970 ook erkent werd. Hij had de supervisie over de grote lijnen van het werk der afdelingen. Hij voerde de administratie, gaf leiding aan de technische en huishoudelijke dienst en gaf direct leiding aan de Centrale Boekerij, het Fotografisch Bureau en het Bureau Algemene Voorlichting, bestaande uit de sectie Onderwijszaken en de sectie Cursussen. Na 1975 werd dit pakket nog uitgebreid met het Internationaal Centrum, de Congresdienst en het Productiebureau en het Bureau Interne en Externe Relaties (voorheen het Centraal Bureau Voorlichting). De Voorzitter van de Directie is ir. N.H. Vink.
De Centrale Boekerij (na 1968 Centrale Bibliotheek)
Deze onderafdeling was de centrale bron van informatie en diende de wetenschappelijke staf van het Instituut bij de voorlichting, het onderwijs, de voordracht, het onderzoek en de studie. De afdeling bezat in 1949 35000 boeken, 3300 tijdschriften, 700 jaarverslagen. De collectie werd jaarlijks aangevuld door middel van schenking en ruiling met andere instituten. De afdeling beschikte over uitgebreid kaartencollectie in een speciale kaartenzaal. Er waren kaarten op het gebied van topografie en hydrografie. Sinds 1930 was er een jeugdafdeling. De Centrale Boekerij groeide uit tot de grootste tropenbibliotheek van West Europa.
Aan de bibliotheek werd het Nederlands Documentatiecentrum voor Ontwikkelingslanden
(NEDO) toegevoegd. Een instelling die coördinerend optrad ten aanzien van de diverse documentatie activiteiten in Nederland op het gebied van de sociale, economische en politieke vraagstukken van de Derde Wereld. Het NEDO geeft tevens een kwartaalblad uit, genaamd: NEDO Abstracts.
De Fotografie- en lichtbeeldenafdeling 1913-1946 (vanaf 1947 het Fotobureau, na 1968 het Centraal Bureau Fotodocumentatie)
Deze onderafdeling beschikte over een grote collectie afbeeldingen, 60.000 foto's, 40.000 dia's en 70 films. De verzameling kon tevens door derden gebruikt worden, bijvoorbeeld als illustratiemateriaal. Er was naast dit archief een afdeling die eigen foto's vervaardigde. Het Bureau stond tevens ten dienste van het publiek. Reeds in de beginjaren van het Instituut werden de eerste stappen genomen om te komen tot een uitgebreide collectie films. In de jaren twintig werd een expert naar Nederlands-Indië gezonden voor het maken van films betreffende bedrijven, cultures, en "eigenaardigheden op maatschappelijk en etnografisch gebied". De aldus ontstane en later regelmatig aangevulde verzameling films, was de eerste van dien aard in Nederland. De films werden tevens in het buitenland vertoond. In de jaren twintig werd, omdat in het eigen gebouw nog niet voldoende ruimte was, regelmatig materiaal uitgeleend aan verschillende exposities, zoals in 1919-Stockholm, 1921-Madrid, 1922-Bazel, 1922-Kopenhagen, 1923 en '24-Brussel en de grote wereldtentoonstelling te Parijs in 1931. Na de oorlog (1951) werd de collectie uitgebreid met materiaal uit andere tropengebieden dan Indonesië, Suriname en de Nederlandse Antillen.
Het Bureau Algemene Voorlichting (na 1947 Centraal Bureau Voorlichting CBV, na 1968 het Stafbureau In- en Externe Relaties SIER)
Dit bureau omvatte drie afdelingen, te weten Algemene Zaken, Onderwijszaken en Cursussen. De afdeling Algemene Zaken was belast met de organisatie van tentoonstellingen in samenwerking met de wetenschappelijke afdelingen en regelde de rondleidingen. Zij onderhield contacten met de media. Organiseerde verder lezingen over Indonesië, ontwierp en verspreide affiches en folders, stond in contact met de voorlichtingsdiensten van diverse ministeries en instellingen op cultureel gebied. Daarnaast onderhield zij internationale contacten met bijvoorbeeld de Unesco.
De afdeling Onderwijszaken en voordrachten (na 1968 Centraal Bureau Opleidingen CBO) gaf onderwijs op lagere-, middelbare- en hogere scholen. Hiertoe werden er zogenaamde "Indische Leergangen" georganiseerd. Elke leergang omvatte een serie van tien voordrachten geïllustreerd met dia's, en handelde over de voornaamste problemen betreffende Indonesië. Verder organiseerde zij de schooltentoonstellingen. Dit waren beknopte, representatieve tentoonstellingen die diende om de leerkrachten van de bezoekende scholen van hulpmateriaal te voorzien. Met dit materiaal kon klassikaal les worden gegeven. Tenslotte waren er nog de museumpractica. Dit waren vragenlijsten die leerlingen konden invullen aan de hand van de tentoongestelde voorwerpen. Verder gaf de sectie periodieken uit ten behoeve van de leerkrachten en de leerlingen.
De afdeling Cursussen en Vertalingen (na 1968 Centraal Bureau Opleidingen) gaf ten behoeve van leerkrachten, ambtenaren en werknemers van particuliere maatschappijen zogenaamde cursussen Indische vorming. Deze hadden ten doel de uit te zenden ambtenaren en particulieren in te leiden in de verhoudingen en gedachten van de bevolking van Indonesië. Aan de deelnemers van deze leergangen werd daartoe begrip bijgebracht van de sociale en economische structuur van Indonesië, van het geestelijk leven der Indonesiërs, het nationalistisch streven en de daarmee verband houdende staatkundige ontwikkelingen. Maar ook over de houding die de Nederlandse werkers tegenover de Indonesische bevolking diende in te nemen. Voorts een behoorlijke dosis kennis van het Bahasa Indonesia om de grondslag te leggen voor zowel een passieve als actieve beheersing van de taal. Daarnaast kernvakken voor bepaalde doelgroepen: leerkrachten krijgen extra didactiek, andere groepen meer economie en vrouwelijke cursisten informatie over de positie van de werkzame vrouw in Indonesië. De hogere functionarissen
krijgen gedurende tien weken les, de lagere zes weken. Tevens waren deze cursussen niet alleen korter, maar ook eenvoudiger van opzet. Deze cursussen worden zowel overdag als 's avonds gegeven. De avondcursus duurde twee maanden. De cursussen kwamen tot stand in samenwerking met andere onderdelen van het Instituut, zoals Tropische Hygiëne en Volkenkunde. De afdeling Cursussen en Vertalingen gaf voornamelijk de niet-wetenschappelijke opleidingen.
Centraal Bureau Opleidingen (vanaf 1968 samenvoeging van een aantal opleidingen in het Centraal Bureau Opleidingen, CBO).
Tot een van de belangrijkste taken van het Instituut behoorden de opleidings- en cursusactiviteiten voor personen die in de ontwikkelingslanden te werk gesteld werden. Met de coördinatie van de vele en veelsoortige cursussen die door het KIT werden georganiseerd, was het Centraal Bureau Opleidingen belast. Door de Overheid was aan het KIT onder meer toevertrouwd de voorbereiding op het leven en werken van hen, die van overheidswege in het kader van de bilaterale of multilaterale ontwikkelingssamenwerking naar de ontwikkelingslanden werden uitgezonden, zoals deskundigen en assistent-deskundigen, aanstaande tropenartsen, Nederlandse vrijwilligers, leden van de strijdkrachten en anderen. Voorts volgde een groot aantal buitenlandse bursalen, op verzoek van de Directie Technische Hulp van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, taalcursussen voor het aanleren van de Nederlandse of Engelse taal, teneinde studies te kunnen volgen aan Nederlandse universiteiten en instituten. Ten behoeve van deze studenten gaf het Centraal Bureau voorlichting over de zeden en gewoonten in Nederland.
Behalve de cursussen, welke in opdracht van de Overheid (Directie Internationale Technische Hulp, Koninklijke Landmacht en Marine) werden gegeven, werden ook opleidingen georganiseerd op verzoek van het Nederlandse bedrijfsleven (Shell, Unilever) missionaire organisaties en onderwijsinstellingen en het Centrum Vormingswerk Bedrijfsleven Overzee (CVBO). Daarnaast bestond er samenwerking met het Universitair Instituut Vormingswerk Bedrijfsleven (UIVB), het Nederlands Opleidingsinstituut voor het Buitenland (NOIB) en de Centrale Kamer voor Handelsbevordering (CKH). In samenwerking met buitenlandse organisaties werden sinds 1965 opleidingen georganiseerd voor artsen uit de ontwikkelingslanden. In samenwerking met het Belgisch Instituut voor Tropische Geneeskunde "Prins Leopold" te Antwerpen, de Organisatie voor Ontwikkelingssamenwerking (Office de la Coopération au Développement) te Brussel, het instituut voor Tropische Geneeskunde te Leiden-Rotterdam, en de NUFFIC (Netherlands Universities Foundation for International Co-operation) werden door de afdeling Tropische Hygiëne van het KIT jaarlijks -bij toerbeurt te Amsterdam en Antwerpen- voor artsen uit de ontwikkelingslanden internationale bilinguale postacademische cursussen in Gezondheidsontwikkeling en Internationale Volksgezondheid georganiseerd.
Eind 1979 kreeg het CBO de beschikking over een Resources Centre. Het Centre was in eerste instantie bedoeld voor een ieder die een cursus volgde bij het CBO, maar ook bezoekers konden gebruik maken van het centrum. Het Centre bevatte een uitgebreide collectie video's, knipsels, diaklankseries waarmee men zich een goed beeld kon vormen van een land of regio in de Derde Wereld. Het Resources Centre verwees indien noodzakelijk naar informatiebronnen binnen of buiten het Instituut. Momenteel ressorteren alle opleidingen onder de sectie Training en Communicatie (T&C), onder leiding van een directeur.
Internationaal Centrum (1965).
Het centrum is een plaats die onderdak biedt aan personen uit binnen- en buitenland die aan het Instituut komen studeren. Het Centrum heeft voornamelijk een hotelfunctie. Met de oprichting, in 1965, van de Stichting Nederlandse Vrijwilligers ontstond een snelle ontplooiing van de opleidingen, ook voor deskundigen en assistent-deskundigen, wat leidde tot uitbreiding van het complex met de in 1965 aangevangen bouw van het Internationaal Centrum, dat eind 1967 officieel in gebruik werd genomen. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken gaf 4,5 miljoen gulden subsidie voor de bouw. Het werd gebouwd naast het KIT, aan de Linnaeusstraat, en beschikt over 80 kamers, een ontmoetingsruimte, leslokalen en een restaurant. Het Centrum geeft tevens de ruimte voor het houden van congressen en symposia. Het is de bedoeling dat mensen hier elkaar kunnen ontmoeten om ervaringen uit te wisselen.
De afdeling Handelsmuseum (1910-1948), afdeling Tropische producten (1948-1964), afdeling Agrarisch Onderzoek (1964-1984), afdeling Plattelandsontwikkeling (1984-1992), afdeling Agricultural and Enterprise Development (1992-heden).
De kern van de afdeling Handelsmuseum bestond uit het voormalige Koloniaal Museum te Haarlem. In eerste instantie ontstonden er moeilijkheden over de overgang naar het Koloniaal Instituut, want de Maatschappij was niet van tevoren over deze overgang ingelicht. De situatie werd echter door J.T. Cremer uitgelegd en gladgestreken. De overdracht vond plaats op 1 januari 1913. De taak van het Handelsmuseum was het geven van voorlichting en informatie aan het bedrijfsleven. Maar ook het zelfstandig verrichten van onderzoek naar nieuwe producten. De eerste directeur was J. Dekker.
Ten aanzien van het houden van tentoonstellingen voldeed het Handelsmuseum, maar op economisch terrein, voorlichting, research en statistiek, bleef de afdeling achter.
In de jaren vijftig werd van de afdeling een algehele omschakeling verwacht. Niet langer moest men zich richten op enkele gebieden, te weten de koloniën, vanaf nu was het gehele tropengebied onderzoeksveld. Men probeerde zich hierop te oriënteren door middel van buitenlandse reizen, het aanknopen van buitenlandse contacten, het houden van tentoonstellingen e.d. In 1952 werd het Laboratorium voor Onderzoek van Tropische Gronden (later het Bodemkundig Laboratorium) geopend.
In de jaren zestig veranderde de gezichtspunten ten aanzien van ontwikkelingssamenwerking. Er kwam meer aandacht voor onderwijs en wetenschappelijk onderzoek. De naam van de afdeling werd veranderd in Agrarisch Onderzoek. De afdeling onderhield nauwe banden met het hoger onderwijs. In 1968 werd er een bijzondere leerstoel "Tropische plantkunde" ingesteld aan de Landbouwhogeschool te Wageningen.
De afdeling Tropische producten bestond uit de volgende bureaus:
- Advies- en documentatiebureau;
- Bodemkundig laboratorium;
- Chemisch laboratorium;
- Biologisch laboratorium;
- Museum en tentoonstellingen (voor vijftig procent behoorde deze afdeling ook tot de afdeling
Volkenkunde); - Houtonderzoek;
- Wetenschappelijke producten.
Na de reorganisatie veranderden de namen en werd het museum een zelfstandige afdeling binnen het Instituut. De afdeling bestond toen nog uit de onderdelen:
- onderafdeling Advies en Documentatie;
- onderafdeling Productresearch;
- onderafdeling Bodemkundig Onderzoek.
Directeur van de huidige sectie is dr. ir. A. Huijsman. Het Advies- en Documentatiebureau (Voorlichtingsdienst) was belast met de bestudering van vakliteratuur op het gebied van tropische landbouw, veeteelt en bosbouw. Deze studie omvatte tevens die van de economische en sociologische problemen op het gebied van de tropische landbouw, veeteelt en bosbouw. De advieswerkzaamheden bestonden uit het geven van inlichtingen over tropische gewassen. Daarnaast werden deskundigen ter beschikking gesteld aan diverse organisaties. Tevens adviseerde men over verpakkingsmethoden en materialen en men introduceerde nieuwe producten in handelskringen. Voorbeelden hiervan zijn: de introductie van de derriswortel als grondstof voor insecticiden, kokosgaren van Java als grondstof voor tapijtweverijen en onderzoek naar de geschiktheid van houtsoorten uit Suriname en Indonesië voor exploitatie.
Het Bureau geeft sinds 1953 een maandelijkse periodiek in het Engels uit genaamd: "Tropical Abstracts", sinds 1975 "Abstracts on Tropical Agriculture". Per maand werden uit ongeveer 1500 vaktijdschriften 500 artikelen geselecteerd waarvan uittreksels werden gemaakt. Dankzij overheidssubsidie was een zeer lage abonnementsprijs mogelijk. Eind jaren zeventig werd deze informatieverstrekking mogelijk via de computer. Via het Systems Development Corporation (SDC) uit de Verenigde Staten is deze informatie zelfs wereldwijd toegankelijk.
Het Bodemkundig Laboratorium verrichtte chemische, fysische en mineralogische analyses van tropische bosgronden. Deze analyses werden voor eigen onderzoek of in opdracht van derden verricht. Het had een overeenkomst met de FAO.
Het Chemisch en Biologisch Laboratorium had tot doel onderzoek te verrichten naar typische producten uit de tropen en advies te verstrekken betreffende de winning, bereiding, verwerking, transport en opslag van die tropische producten.
De Afdeling Volkenkunde (1910-1950), afdeling Culturele en Physische Anthropologie (1950-1964), afdeling Anthropologie (1964-1970), afdeling Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek (1970-1984), afdeling Kennisoverdracht (1984-1985), Dienst Internationaal Onderwijs en Training 1985-1988, Afdeling Onderwijs en Training (1988-1992), afdeling Training en Communicatie (1993-heden).
Taak van deze afdeling was de bestudering en de verspreiding van kennis over de samenlevingen in de koloniale gebieden. De verspreiding van die kennis gebeurde door de presentatie van het materieel cultuurbezit van de koloniën. Deze presentaties werden gegeven door middel van permanente of semipermanente tentoonstellingen in het museum.
Na de dekolonisatie moest deze afdeling zich gaan oriënteren op de gehele tropische wereld, hetgeen een enorme uitbreiding betekende. In de loop der jaren legde de afdeling zich meer en meer toe op onderzoek, met name dat onderzoek waarvan de resultaten in de praktijk toepasbaar zijn, zoals in de gezondheidszorg of de landbouw. Voorbeeld hiervan was een onderzoek dat
gedaan werd naar de sociale factoren die lepra patiënten er toe brachten een behandeling te ondergaan, of juist niet. Deze andere benadering resulteerde in 1969 in een andere naam voor de afdeling: de afdeling Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek. Ontwikkelingssamenwerking omvat namelijk het gehele terrein van de sociale wetenschap.
Onder de afdeling Volkenkunde vielen tevens de in 1908 in het leven geroepen hulpinstituten. Op initiatief van J.T. Cremer en dr. C.W. Jansen werden deze hulpinstituten opgericht. Zij hadden de bestudering van belangrijke deelgebieden van Indonesië tot doel. Aldus ontstonden er instituten voor de Oostkust van Sumatra, de Batak, de Minangkabau, Zuid-Sumatra, Java, Bali en de Molukken. Elk instituut vormde een afzonderlijke vereniging met een eigen budget. De afdeling Volkenkunde bood studieruimte en andere faciliteiten. Er werd in de loop van de jaren regelmatig door deze instituten gepubliceerd. Na de oorlog zijn deze instituten opgeheven.
De afdeling Volkenkunde kende vanaf 1946 de volgende onderafdelingen:
- etnografie en prehistorie
- sociale antropologie
- musicologie
- linguïstiek
- historie
- fysische antropologie
Etnografie en prehistorie en sociale antropologie. De belangrijkste taken waren het geven van voorlichting, het doen van onderzoek en het geven van advies. De inlichtingen werden voornamelijk aan wetenschappelijke instellingen en maatschappijen verstrekt. Het betrof vragen over uiteenlopende zaken zoals de waarde van etnografische voorwerpen of het onderhoud ervan, de werking van het adatrecht of de sociale structuur van een land. Er werd door deze onderafdelingen tevens onderzoek naar inscripties en oudheden verricht.
- Musicologie gaf inlichtingen over lezingen en muziek. Deze afdeling legde de muziek vast op platen, gaf lessen in gamelanmuziek en organiseerde danslessen. Er was tevens een kleine bibliotheek aanwezig.
- Linguïstiek en historie gaf adviezen en inlichtingen over oosterse teksten en maakte hier, indien gewenst, vertalingen van. Voorts werden oude geschriften bestudeerd.
In 1968 bestond de afdeling Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek uit de volgende onderafdelingen (de aanvullingen op onderafdelingen zijn afkomstig uit 1981 in verband met een aanpassing van de werkwijze van het Instituut):
- Wetenschappelijk onderzoek, met als onderzoeksvelden: rurale ontwikkeling, ontwikkelingskunde, historisch-economische ontwikkelingen, gastarbeiders en gastarbeid;
- Ontwikkelingssamenwerking, met als kernpunt projectadvisering;
- Onderwijs, met als projecten coöperaties, gastarbeid en cultuurcontact;
- Voorlichting.
Instituut voor Tropische Hygiëne (1910-1950), afdeling Tropische Hygiëne en Geografische Pathologie (1950-1964), afdeling Tropische Hygiëne (1964-1984) afdeling Gezondheid (1992-heden).
De afdeling werd in 1909 gesticht. Door een goede geneeskundige dienst en goede hygiënische omstandigheden, werd de gezondheidstoestand van de arbeiders op de Deli-plantages (Oostkust van Sumatra) sterk verbeterd. Ook op Java drongen deze inzichten door. De verbeteringen waren vooral te danken aan C.W. Janssen, W.A.P. Schüffner en W.A. Kuenen. Dr. R.H. Saltet, hoogleraar in de gezondheidsleer, begreep dat Nederland een taak had in het bestrijden van besmettelijke en parasitaire ziekten. Hierdoor zou behoefte gaan ontstaan aan goed opgeleide geneeskundigen en met name aan hen die bijzonder geschoold waren in de werkwijze tot herkenning en bestrijding van besmettelijke en parasitaire ziekten. Dr. Hubrecht was het met deze denkbeelden eens. Aldus volgde er een integratie van de plannen, die leidden tot het stichten van een Tropisch Instituut en die van een opleiding voor tropenarts, hetgeen resulteerde in samenwerking met de geneeskundige faculteit van de Universiteit van Amsterdam. Deze samenwerking werd met behulp van de burgemeester Jhr. mr. A. Röell gerealiseerd. De samenwerking bood verschillende voordelen zoals gemeenschappelijk gebruik van gehoorzalen, bibliotheek en dierenstallen.
In 1911 besloot de Gemeenteraad tot de bouw van een nieuw laboratorium voor gezondheidsleer van de Universiteit waarbinnen de afdeling Tropische Hygiëne een eigen lokaliteit zou gaan bewonen. In 1913 was het bouwplan klaar en kon een jaar later begonnen worden met de bouw. Als architect werd gevraagd J. Springer. Na zijn overlijden maakte A.R. Hulshoff de bouw verder af. In 1912 was de afdeling reeds begonnen met het voorbereiden van haar werkzaamheden door het aanleggen van een bibliotheek en stuurde men een waskunstenaar naar Indië om afdrukken te maken van in Nederland zelden of nooit waarneembare tropische ziekten ten behoeve van het onderwijs. Men begon met het doen van onderzoek en het geven van cursussen in 1915, het laboratorium was nog niet gereed, dus verbleef men zolang in de Sarphatistraat op nr. 32. Na de aanvang van de cursussen stroomden de artsen met belangstelling voor tropische ziekten toe. Onder hen waren gouvernementsartsen, officieren van gezondheid van land- en zeemacht, zendingsartsen, plantage-artsen, Indisch artsen en particuliere geneeskundigen. Het onderwijs was erop gericht de artsen in te lichten over de geneeskundige en hygiënische vraagstukken die zich bij de verschillende bevolkingsgroepen als gevolg van welvaartsverschillen voor deden. Er werd een analyse gegeven van de voornaamste oorzaken van ziekte en sterfte. Voorts deed men aan praktische studie der ziektekiemen en ziektebeelden. Belangrijke figuren, verbonden aan dit laboratorium, waren: prof.dr. J.J. van Loghem (directeur 1912-1923), prof.dr. W.A.P. Schüffner (directeur 1924-1937) en zoöloog prof.dr. N.H. Swellengrebel, bijzonder hoogleraar in de kennis der dierlijke parasieten van Nederlands-Indië en directeur in de jaren 1944-1955. Taak van deze afdeling was het doen van onderzoek naar tropische ziekten en het geven van onderwijs.
De afdeling bestond in 1913 uit de volgende onderafdelingen: Parasitologie, gele koorts, tropische hygiëne, kliniek en pathologie, bacteriologie, ziekte van Weil en het laboratorium voor gezondheidsleer (in samenwerking met de Universiteit van Amsterdam). Van belang waren vooral het leptospirenonderzoek van mevrouw prof.dr. A.Ch. Ruys en het onderzoek naar de malariamuggen van prof. N.H. Swellengrebel van de afdeling parasitologie. Het eerste onderzoek had betrekking op de ziekte van Weil, een ziekte die overgebracht wordt door ratten. De leptospiren worden door besmette ratten met de urine uitgescheiden waarna de leptospiren in het water belanden. Zwemmers in open water kunnen dan makkelijk besmet raken. Het Instituut verkreeg door het onderzoek grote faam op het herkennen en bestrijden van deze ziekte.
Baanbrekend werk is door prof. Swellengrebel verricht in het malariavraagstuk. Het voorkomen van de ziekte in Noord Holland was hier debet aan. Het Bureau van de Malariacommissie van Noord Holland was gevestigd in het gebouw voor Tropische Hygiëne. Het accent van de bestrijding lag op de insecten zelf. Men verrichtte onderzoek naar de verschillende soorten muggen en hun specifieke bestrijdingswijzen. Van belang bij het malariaonderzoek waren Swellengrebel en zijn vrouw. Hij liet zich, samen met enkele vrijwilligers, besmetten met de malariaparasiet. Onderzoek was van belang voor de incubatietijd van malaria. Hij ontdekte verder dat de muskieten zich niet, zoals werd gedacht, ophielden in de woonvertrekken, maar dat de broedplaatsen voornamelijk in de stallen lagen. Hierdoor kon het Instituut degelijke methoden voor bestrijding aan bevelen. De afdeling verrichtte tevens profylactische inentingen tegen diverse tropische ziekten zoals tyfus, cholera, pokken, en ook tegen dysenterie, difterie en vlektyfus.
De onderafdeling pathologie en kliniek. Deze afdeling was bedoeld voor patiënten die bijzondere zorg nodig hadden. Ter observatie werd door het Instituut in het Burgerziekenhuis te Amsterdam een afdeling tropische ziekten onderhouden, die aldus tevens dienstbaar gemaakt werd aan het Hoger Onderwijs in de leer der tropische ziekten. Na de bevrijding opende de afdeling een kosteloos consultatiebureau voor de tropische ziekten, voor verlening van bijstand aan de talrijke in Nederland teruggekeerden (repatrianten en militairen die in Nederlands-Indië waren geweest), die geneeskundige raad en hulp nodig hadden.
Het Consultatiebureau voor tropische ziekten. Tijdens de Tweede Wereldoorlog bestond reeds een 'Kliniek voor Tropische Ziekten' onder leiding van E.P. Snijders. Deze behoorde tot de onderafdeling voor Kliniek en Pathologie, de latere onderafdeling Tropische Geneeskunde. In 1944 werd de leiding overgenomen door P.B. van Steenis, oud-officier van Gezondheid KNIL en oud-directeur van het Militair Geneeskundig Laboratorium te Batavia, die in 1947 prof. Snijders zou opvolgen als buitengewoon hoogleraar Tropische Geneeskunde. Na de oorlog werden de dagelijkse werkzaamheden op de onderafdeling beheerst door de vele gerepatrieerden uit Indonesië. In 1946 werd het instituut dankzij een gift van een 17-tal Indische bedrijven in de gelegenheid gesteld een afzonderlijk consultatiebureau in te richten in een gebouw gelegen op het terrein van de afdeling. Van 1946 tot 1950 waren als artsen W. van der Veer, oud-officier van Gezondheid KNIL en W.J.L. Dake, oud-zendingsarts in Indië als geneesheren aangesteld bij het consultatiebureau. In 1948 werd S. Tillema, oud-chef van de afdeling voor inwendige en infectieziekten van 's Lands Hospitaal te Paramaribo aan hen toegevoegd. Het geneeskundig onderzoek van gerepatrieerden uit Indonesië nam na de oorlog sterk af, maar nieuwe groepen patiënten zoals werknemers van handelsmaatschappijen, werkers in missie en zending, artsen e.d. dienden zich aan. Het instromen van buitenlandse werknemers en de migratie van rijksgenoten uit Suriname en de Nederlandse Antillen in de jaren '70 had tot gevolg dat de werkzaamheden van het consultatiebureau verder toenamen. Door de toeneming van het massatoerisme ontstonden nieuwe groepen patiënten. In de periode ná 1958 waren A.M. Smit (1958), P.J. Zuidema, J.H. Heinemann (1959), A. de Geus (1971) en J. de Groot (1973) als arts aan het consultatiebureau verbonden. Vooral P.J. Zuidema, hoofd van de onderafdeling Tropische Geneeskunde, had een belangrijk aandeel in de scholing van tropenartsen door het geven van colleges voor de Nationale Tropencursus voor Artsen (NTA). Ook zijn activiteiten als redactielid van het tijdschrift Tropical and Geographical Medicine (TGM) en zijn publicaties in het Nederlandse Tijdschrift voor Geneeskunde verdienen de aandacht. Tot 1979 was het consultatiebureau gevestigd in een gebouwtje op de binnenplaats van het Laboratorium voor de Gezondheidsleer aan de Mauritskade nr. 57. In dat jaar vond een verhuizing plaats naar het westelijk deel van het voormalige ziekenhuis Prinses Beatrixoord aan de Mauritskade nr. 61a. De werkzaamheden van het consultatiebureau zijn in 1985 voortgezet door de onderafdeling Tropische Geneeskunde gevestigd in het Academisch Medische Centrum (AMC) te Amsterdam en inmiddels overgenomen door de Universiteit van Amsterdam.
De onderafdeling Hygiëne. Het werk van de afdeling was gebaseerd op de speciale kennis van de tropische ziekten en stond in voortdurende wisselwerking met de arbeid verricht in de tropen. Dit belangrijke contact had een praktische zijde, omdat men daardoor tot een zekere arbeidsverdeling kon komen. Zo konden namelijk onderzoeken, die om een of andere reden niet in Indonesië konden plaatsvinden, door het Instituut te Amsterdam ter hand worden genomen. Bijvoorbeeld het gelekoorts-onderzoek. Nadat er reeds vanaf de negentiende eeuw aandacht aan dit probleem was geschonken, kwam men niet verder met het onderzoek. Tot in de jaren dertig werd besloten tot een oriënterend onderzoek over de mogelijkheid der besmetting; tegelijk moest aan tropenartsen de gelegenheid worden geboden, zich in het gelekoorts-onderzoek te bekwamen. Vanwege het risico, verbonden aan het onderzoek in Indonesië, werd besloten het onderzoek te Amsterdam te verrichten. Sinds de jaren veertig beschikt men over een vaccin. Het gelekoorts-onderzoek werd in 1928 gestart als reactie op het uitbreiden van deze ziekte in Afrika. Men was bang dat deze ziekte zou overslaan naar Indië, met name door het toenemende reisverkeer. Eerste inentingen in het Instituut vonden plaats in 1945. Dit was voordien alleen mogelijk in Londen. In eerste instantie bestond er alleen belangstelling bij enkele belanghebbenden die naar Indië gingen. Later kwam er ook belangstelling voor inenting vanuit het bedrijfsleven en de ministeries. In de jaren zestig werd de afdeling Tropische Hygiëne uitgebreid met een medisch centrum te Nairobi.
Medisch Centrum Nairobi (MCN). Men wilde na het verlies van Indië en later van Nieuw-Guinea een permanent contact met de tropen behouden. Dit ten behoeve van het onderzoek en het voorkomen van verlies aan kennis en expertise. Met de steun van de Ministeries van Buitenlandse Zaken, Sociale Zaken en Volksgezondheid en de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), werd in 1963 een rondreis door Afrika gemaakt waarbij gezocht werd naar de meest gunstige plaats voor een Medisch Centrum. Men koos, vanwege de aanwezige faciliteiten, voor Nairobi. In 1964 kwam de oprichting van het Medisch Centrum Nairobi te Kenya tot stand. De overeenkomst hiertoe werd tussen de Kenyaanse regering en het KIT in 1964 gesloten. Het gebouw, kosten ruim 1 miljoen gulden en betaald door de Directie Internationale Technisch Hulp van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, werd in 1966 door de president van Kenya, Mzee Jomo Kenyatta, officieel geopend. Taak: het verrichten van toegepast wetenschappelijk onderzoek op het terrein van de volksgezondheid in Kenya. Hiermee was niet alleen Kenya gediend maar ook de medische ontwikkelingssamenwerking en de diverse disciplines van tropische geneeskunde en gezondheidszorg in Nederland. In dit kader werden onderzoeksprojecten ter hand genomen die in nauwe samenwerking met zowel Nederlandse als lokale vakgenoten en instellingen werden uitgevoerd. Daarnaast had het MCN een grote taak bij het medisch onderwijs op allerlei niveaus in Kenya, maar vooral in het kader van de 1967 opgerichte medische faculteit van de Universiteit van Nairobi. Als derde taak kan worden beschouwd een zeker mate van dienstverlening als aanvulling op de lokale gezondheidsdiensten, vooral op het gebied van laboratoriumonderzoek. Omdat een jong ontwikkelingsland als Kenya vele prioriteiten kent, is het MCN gedurende zijn eerste bestaan een bijna puur Nederlandse aangelegenheid gebleven. Na het instorten in 1977 van de Oost-Afrikaanse Gemeenschap, waarin Kenya, Oeganda en Tanzania op vele gebieden met elkaar samenwerkten, veranderde deze situatie. Kenya wilde nu graag alle in het land aanwezige instellingen "Kenyaniseren". Daarom werd een Nederlandse uitnodiging over een grotere Kenyaanse inbreng in het MCN, en misschien zelfs later overname, vlot aanvaard.
Begin 1978 werden beide landen het eens. Uiterlijk 1 maart 1982 moest het MCN volledig in Kenyaanse handen zijn. Het zou dan het Kenya Medical Research Institute heten, waar de taken van het MCN in zouden zijn ondergebracht.
Vanuit het MCN werden de verschillende onderzoeksprojecten geleid zoals bijvoorbeeld het Joint Project Machakos, een multidisciplinair onderzoek waarbij de aandacht uitging naar de gezondheid van moeder en kind. Het project liep van 1973 tot 1982. Een ander project was het Kenya-Netherlands project for Operational Research in Out-Patient Services project (KNIPOROS). Hiervan was het doel de effectiviteit te vergroten van klinieken, door onderzoek naar de toevloed van patiënten, administratieve procedures, verpleegkundige methoden, taakbeschrijving van de staf en de indeling van het gebouw. Men werkte hierbij met een model kliniek die gevestigd was in Kyambu, Kenya. De duur van dit project was vijf jaar (1973-1978).
Tropenmuseum (1969-heden).
De eerste tentoonstelling werd ontleend aan de verzameling van de Maatschappij van Nijverheid en de geschonken verzameling etnografica van het Genootschap Natura Artis Magistra. Het museum was een centrale informatiebron waarop, bij de voorlichting en het onderwijs, onophoudelijk kon worden teruggegrepen. De afdelingen droegen er de zorg voor dat het tentoongestelde actueel was en bleef. De permanente tentoonstelling stond in direct verband met de drie afdelingen.
De afdeling Tropische producten en de afdeling Volkenkunde namen het grootste gedeelte voor hun rekening. Tropische producten liet de voortbrengselen uit de tropen zien: landbouwproducten, mineralen, delfstoffen, bosproducten, nijverheid, industrie en verschillende dier- en plantensoorten.
Het museum beschikte over verschillende soorten thema-kamers, zoals de statistiekkamer met de lichtjeskaart, een noviteit in die jaren. De toeschouwer drukte op een knop waarna er op de kaart een lampje ging branden waar een bepaald product geteeld werd. Er was een reliëfkaart waarop het klimaat, de bodem en het bodemgebruik verduidelijkt werd. Er was de zogenaamde "Compagnieskamer" herinnerend aan de VOC, bevattende koloniale meubels. Verder bestond er een "Schatkamer", met goud- en zilverwerk en een "Tempelkamer" met bronzen en stenen beelden waarvan de originelen elders stonden. Dan was er nog de "Muziekkamer" met instrumenten uit de diverse windstreken van de Archipel en tot slot de "Schepenkamer" met een collectie schepen afkomstig uit Indonesië.
Voorts werd er aandacht besteed aan de sociale zorg: onderwijs, kolonisatie, volkshuisvesting, pandhuisdienst, postspaarbank, volkskredietwezen en verzorging op de onderneming. Suriname en de Nederlandse Antillen werden in aparte zalen behandeld. Suriname kwam aan bod met een marktscene te Paramaribo en de voortbrengselen van dit land. Van de Nederlandse Antillen werd met name de olieraffinaderij benadrukt. Een en ander werd aangevuld met dia's en stereoscopische foto's.
De Volkenkundige verzameling was tot stand gekomen door schenking, aankoop of bruikleen. Naar schatting slechts 1/5 deel kon worden geëxposeerd. Een deel van de collectie diende als voorlichtingsmateriaal. De voorwerpen waren per eiland van Indonesië gerangschikt, Java, Bali, Sumatra etc.. Het museum had aldus een hoog "tempo doeloe"-gehalte.
Voor het realiseren van nieuwe activiteiten werd zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de sinds 1965 met steun van de Rijksgebouwendienst ter hand genomen restauratie van het gebouwencomplex. In de restauratieplannen werd onder meer vervat de bouw van een kindermuseum, annex kleine theaterzaal met foyer, en de omvorming van het bestaande museum tot een met moderne audiovisuele hulpmiddelen uitgerust presentatiecentrum, betreffende ontwikkelingssamenwerking.
Het kindermuseum Tropenmuseum Junio (TM-junior) was een unicum in Nederland. Men kon voortbouwen op de ervaringen van de in 1968 ingestelde Educatieve Dienst van het Tropenmuseum, die onder meer trachtte het museum een rol te laten spelen in de onderwijsvernieuwing. Het toe te voegen theaterzaaltje werd gebruikt voor de in 1968 op gang gebrachte culturele manifestaties, bedoeld om vooraanstaande en ook jongere veelbelovende kunstenaars uit de Derde Wereld aan het Nederlandse publiek te presenteren. Deze veranderingen werden mogelijk, omdat vanaf 1969 het museum een eigen afdeling werd, met een eigen budget en personeelsbeleid.
Op basis van voorstellen van de Minister van Ontwikkelingssamenwerking, drs. B.J. Udink, sloeg het museum een andere weg in. Het werd breder van opzet, het moest een presentatiecentrum worden van de Derde Wereld. In 1973 ving men aan met de bouw van de verschillende onderdelen van het museum, te weten een film- en theaterzaal met ongeveer 200 stoelen en met foyer, het "Soeterijn", een kindermuseum om de jeugd al vroeg met het museumbezoek vertrouwd te maken, het "Tropenmuseum-Junior" en een nieuwe expositiezaal. In 1975 was de verbouwing gereed. Om een zo breed mogelijk publiek voorlichting te bieden over ontwikkelingslanden en hun problemen, startte het museum de organisatie van thematische tentoonstellingen.
Het museum bestaat uit verschillende onderdelen:
- De Educatieve Dienst van het museum. Deze geeft rondleidingen voor groepen scholieren, stelt scriptie-materiaal beschikbaar, heeft expositiemateriaal voor scholen en biedt medewerking bij het organiseren van projecten in en buiten school. De uitgebreide collectie is beschikbaar voor
onderzoek. Verder kan gebruik gemaakt worden van de Centrale Bibliotheek. Vanaf 1969 bestaat er een samenhangend bibliotheekstelsel dat bestaat uit de Centrale Bibliotheek, de afdelingsbibliotheek Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek en Museum, de afdelingsbibliotheek Tropische Hygiëne, de Scholierenbibliotheek, ondergebracht bij de Educatieve Dienst van het museum en de Handboekerij Opleidingen. - Het Bureau Algemene Voorlichting verzorgt de interne en externe voorlichting in nauwe samenwerking met de wetenschappelijke afdelingen en de verschillende diensten en bureaus.
- Het Soeterijn, biedt aan theatergezelschappen uit Derde Wereldlanden een podium om het Westerse publiek bekend te maken met de problematiek die er in deze landen bestaat. Veelal wordt er gewerkt met thema's over een bepaald onderwerp.
- Het "Tropenmuseum-Junior", is bedoeld voor kinderen onder de 14 jaar die niet zelfstandig het museum mogen bezoeken. Ook scholen maken gebruik van de faciliteiten van TM-Junior. De kinderen kunnen zich hier actief bezig houden met bepaalde aspecten van het leven in de tropen.
Geraadpleegde bronnen en literatuur
Literatuur
- Dekker, J., Reisindrukken van den directeur der afdeeling "Handelsmuseum" (Amsterdam 1913) inv.nr. 1404
- Hall, C.J.J. van, Het koloniaal Instituut te Amsterdam, wording, werking en toekomst (Amsterdam: De Bussy, 1941) inv.nr. 133
- Jansen, C.W., 'Het Koninklijk Koloniaal Instituut', overdruk uit: Koloniale Studiën, nr. 1, 9e jaargang (Weltevreden 1925) inv.nr. 135
- Jans, Huub, en Hans van den Brink, Tropen in Amsterdam, 70 jaar Koninklijk Instituut voor de Tropen (Amsterdam z.j.)
- Jaquet, F.G.P. Sources of the History of Asia and Oceania in the Netherlands, Part II: Sources 1796-1949 , London 1983.
- Memorie over de wording en het doel der vereeniging Koloniaal Instituut (Amsterdam 1910) 3-5, inv.nr. 120
- Smits, B.J., 'Er moet iets af en er moet iets bij', taak van het Koninklijk Instituut voor de Tropen en Anthropologische afdeling van Amsterdam in het koloniaal en post-koloniaal tijdvak 1910-1964 (doctoraalscriptie, ongepubliceerd, Groningen 1986) inv.nr. 3137
- Jaarverslagen over de jaren 1910-1983 , inv.nrs. 6-86
Archivalia
- Notariële akte van de uitgifte in erfpacht door de gemeente Amsterdam van het terrein tussen het Oosterpark en de Mauritskade, 30-3-1914, inv.nr. 1874
- Stukken betreffende de uitnodiging van de architecten J.Th. Cuypers, B.J. Ouëndag en J.J. van Nieukerken voor de indiening van ontwerpen ten behoeve van de beoordeling door de bouwcommissie, 1911-1912, inv.nr. 1398
- Huishoudelijk reglement ingevolge artikel 8 der statuten, vastgesteld op 20-2-1911 en gewijzigd 21-8-1939, inv.nr. 146
- Notariële akte van de naamswijziging van het 'Koloniaal Instituut' in 'Indisch Instituut', 16-10-1945, inv.nr. 139
- Verslagen betreffende de geschiedenis van het Instituut in oorlogstijd en de verhouding tot de bezetter, inv.nr. 1068
- Verslagen over het Instituut gedurende de jaren 1939-1945 opgesteld door de aftredende algemeen secretaris P.J. Gerke, inv.nr. 1029
- Stukken betreffende de commissies Dunlop en Jongejan aangaande doel, organisatie en werkwijze van het Instituut gedurende de bezettingsjaren, 1940-1946. Kort verslag van de vergadering van de commissie mr. Jongejan, Cremer en Crone, 23-5-1940, inv.nr. 1180
- Stukken betreffende de goedkeuring van de bouwplannen door de gemeente Amsterdam, 1911, 1913-1914, inv.nr. 1399
- Correspondentie met de gemeente Amsterdam betreffende het afsluiten en het in erfpacht geven van het gedeelte van de Oosterbegraafplaats waarop de eigen graven zijn gelegen, 1930-1935, inv.nr. 1871
- Notulen van vergaderingen van het bestuur van de personeelsvereniging Toeloeng Menoeloeng, 1945-1964, inv.nr. 1231
- Stukken betreffende de opheffing van de personeelsvereniging Toeloeng Menoeloeng, 1965-1966, inv.nr. 1233
- Brochure 'Artikelen en beschouwing ter gelegenheid van de officiële opening door H.M. de Koningin geschreven voor de Telegraaf, 1926, inv.nr. 1538
- Stukken betreffende de totstandkoming van de publicatie 'Het Indisch Instituut te Amsterdam, wording, werking en toekomst', door F.J.J. Dootjes, 1949, inv.nr. 137
- Overzicht van opleidingen cursussen, Internationale Samenwerking, 1969-1970.
- Evaluatierapport van het algemene beleid van het Instituut over de afgelopen tien jaar, 1975, inv.nr. 1086
- Brief van J. Woudhuizen aan J. van Nieukerken betreffende de legering van geallieerde troepen in het gebouw, 23-6-1945, inv.nr. 1606
- Instructie houdende vaststelling van taken en bevoegdheden van het Directorium, 1980, inv.nr. 1015
- Rapport van de Commissie van Drie over het beleidsvoorwaardenonderzoek in de verhouding tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken en het Instituut, 1977, inv.nr. 1098
- Nota 'Blauwdruk voor een nieuwe organisatie van het Instituut', 1975, inv.nr. 1202
- Rapport betreffende het systematisch onderzoek naar enkele activiteiten van het instituut, het zgn. Rapport "Zevenbergen", 1982, inv.nr. 1106
- Statuten en huishoudelijk reglement voor het Bestuur, de Raad van Beheer en de algemene ledenvergaderingen, 1912, inv.nr. 150
- Ontwikkeling van het Koninklijk Instituut voor de Tropen. Stukken betreffende taak en doelstelling van het Instituut, 1973-1986, inv.nr. 145
Geschiedenis van het archiefbeheer
Het archief van het Algemeen Secretariaat is te beschouwen als het 'centrale' archief van het instituut. Het archief was ingedeeld volgens twee verschillende archiefcodes. Tot circa 1945 werd gebruik gemaakt van een alfanumerieke code. Na de oorlog werd een afgeleide code van de UDC gehanteerd, waarvan de hoofdindeling bestond uit de volgende rubrieken:
- organisatie
- financiële aangelegenheden
- materiaal, apparatuur
- gebouwen, terreinen en werken
- inwendige dienst
- personeelsaangelegenheden
- ondernemingsraad
- representatie/horeca/reizen/stichtingen
- wetenschappelijk onderzoek
- onderwijs
- ontwikkelingssamenwerking
- voorlichting
Op het archief bestaat een alfabetische trefwoordenindex. Op de notulen van de Raad van Beheer en het Dagelijks Bestuur bestaan klappers op onderwerpen en persoonsnamen. Vanaf 1910 tot 1947 heeft de afdeling Handelsmuseum zelf archief gevormd. Na deze datum is de archiefbeherende taak overgenomen door het Algemeen Secretariaat. Dit archief was geheel alfabetisch op afzender of hoofdwoord geordend. Het archief heeft lange tijd onder een dikke laag stof op de archiefzolder van het museum gelegen. Tijdens een brand op de zolder in 1965 is een onbekende hoeveelheid archief van de afdeling Handelsmuseum verloren gegaan of aangetast. De sporen van de brand zijn op een aantal archiefstukken nog zichtbaar. Bij de brand is tevens is een groot deel van het archief van het Fotografisch Bureau verloren gegaan. Daarnaast is een groot deel van de correspondentie van het Koloniaal Museum te Haarlem, over de jaren 1867-1931 door slecht beheer verloren gegaan na 1983.
Ook bij de afdeling Tropische Hygiëne en de onderafdeling Parasitologie werd archief gevormd. Echter een consequent archiefbeheer is nooit van de grond gekomen. Wel werd in 1949 een verzoek gedaan voor externe hulp, om tot een nieuwe archiefindeling te komen. Voor zover bekend is het bij een poging gebleven. Iedere medewerker was daardoor zelf verantwoordelijk voor zijn of haar correspondentie. Van een echt 'archief' is geen sprake, slechts bij toeval is een beperkte hoeveelheid archiefbescheiden daardoor bewaard gebleven. De onderafdeling Parasitologie is rond 1988 verhuisd naar het Academisch Medisch Centrum (AMC) waarbij alle bescheiden in grote wanorde werden overgepakt in verhuisdozen. Na zes jaar opslag werden in totaal 169 verhuisdozen volgepakt met boeken, tijdschriften, laboratoriummateriaal en archiefmateriaal overgedragen aan het instituut. Uiteindelijk bleef na scheiding van het niet-archiefmateriaal circa 20 meter archief over. De boeken, tijdschriften en overdrukken uit tijdschriften werden overgedragen aan de bibliotheek, het laboratoriummateriaal werd geretourneerd naar het AMC.
De verwerving van het archief
Inhoud en structuur van het archief
Inhoud
Verantwoording van de bewerking
Door een intensieve samenwerking met A&I Archiefbewerking te Veendam, onder leiding van Dhr. E.G. Kraaibeek, is in april 1993 een aanvang gemaakt met de bewerking van de Historische Archieven van het KIT. Nadat de "terms of reference" waren geformuleerd, en na transport naar Veendam, is gedurende tweeënhalf jaar gewerkt aan de bewerking van het in het Instituut aanwezige archiefmateriaal. Maandelijks werden in Veendam inhoud en voortgang van het project tussentijds geëvalueerd en waar nodig bijgesteld. Deze inventaris is het product van deze prettige en vruchtbare samenwerking.
In tweede instantie werd in de loop van het project duidelijk dat het KIT in het bezit was en is geweest van een groot aantal gedeponeerde archieven van zowel individuele personen als van bijzondere instellingen. Na een intensieve speurtocht bleek een groot aantal van deze archiefdelen zich enerzijds nog in de Centrale Bibliotheek te bevinden en anderzijds in het verleden geplaatst te zijn bij het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage. Van complete archiefdelen ontbrak echter de akte van overdracht en bewaring. In het tweede deel van deze inventaris treft U dan ook het resultaat van deze zoekactie aan. Hierin bevinden zich de gedeponeerde archiefdelen, waarvan het KIT eigenaar is. Ten aanzien van deze archiefdelen is gekozen voor het behoud van de reeds bestaande beschrijvingsmethodiek. Daarom zult U in dit tweede deel afwijkende beschrijvingsvormen aantreffen.
Bij de inventarisatie is uitgegaan van de door de administratie bepaalde orde. Binnen de zaaksgewijze of op onderwerp geordende omslagen, zijn de archiefstukken chronologisch geordend, waarbij het oudste stuk bovenop ligt en het jongste onderaan. Als uitgangspunt voor de beschrijving zijn de volgende elementen gehanteerd:
- uniek inventarisnummer;
- redactionele vorm;
- inhoud;
- datering;
- ontwikkelingsstadium;
- uiterlijke vorm;
- annotatie.
De inhoud van de beschrijving is zo beknopt mogelijk weergegeven als nodig is voor toegankelijkheid, ordening en exclusiviteit van de beschrijvingen onderling. Daarbij zijn de oorspronkelijk aanduidingen op de dossiermappen en ordners zoveel mogelijk aangehouden en eventueel aangevuld met elementen. De in deze inventaris opgenomen beschrijvingen van archiefbescheiden hebben betrekking op ca. 105 strekkende meter archief. De omvang van het archief voor bewerking bedroeg ca. 300 strekkende meter. De archiefbescheiden verkeren in goede materiële staat. Plastic mappen, kartonnen omslagen, ordners, ijzerwerk en oude archiefdozen zijn verwijderd en vervangen door zuurvrije omslagen en nieuwe archiefdozen.
De begincesuur van het archief van het Algemeen Secretariaat houdt verband met de oprichting van het instituut. De eindcesuur houdt verband met het laatst aangetroffen stuk. Waar mogelijk zijn alle afgesloten dossiers tot 1992 in deze inventaris opgenomen. De omvang van het archief van het Algemeen Secretariaat was voor de bewerking 157 meter en na de bewerking 83,5 meter. Het vernietigingspercentage bedraagt derhalve 47.
De begincesuur van het archief van de afdeling Handelsmuseum houdt verband met de overgang van de afdeling van Haarlem naar Amsterdam. De eindcesuur houdt verband met de beëindiging van de archiefvorming bij de afdeling in 1947. Het archief is geheel ondergebracht onder de rubriek 5.3.11. De omvang van het archief van de afdeling Handelsmuseum was voor de bewerking 48 meter en na de bewerking 12 meter. Het vernietigingspercentage bedraagt derhalve 75. De begincesuur van het archief van de afdeling Tropische Hygiëne houdt verband met de oprichting van de afdeling. De eindcesuur houdt verband met de overgang van de afdeling naar het AMC in 1988. Het archief is geheel ondergebracht onder rubriek 5.4. De omvang van het archief van de afdeling Tropische Hygiëne was voor de bewerking circa 95 meter en na de bewerking 9,5 meter. Deze 95 meter bestond overigens overwegend uit niet-archiefmaterialen zoals laboratorium-materiaal en boeken. Het vernietigingspercentage bedraagt derhalve 90.
Aanwijzingen voor de gebruiker
Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
- Creëer een account of log in.
- Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
- Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Koninklijk Instituut voor de Tropen (KIT), nummer toegang 2.20.69, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, KIT Koninklijk Instituut voor de Tropen, 2.20.69, inv.nr. ...
Verwant materiaal
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Publicaties
- Landendocumentatie , verschijnt zeven maal per jaar. Bevat geografische studies van ontwikkelingslanden en geeft informatie over de ruimtelijke organisatie aldaar, de sociaaleconomische structuur, veranderingen op sociaal gebied, economische productie, groei en regionale ontwikkeling. De uitgave heeft als doelgroep het middelbaar onderwijs, universiteiten, bedrijfsleven en overheidsinstanties.
- 'Communications' en 'Bulletins' , verschijnen onregelmatig. Zij bevatten verslagen van wetenschappelijk onderzoek, het laatste blad iets meer gericht op toepassing van het onderzoek.
- ' Abstracts on Tropical Agriculture' ,verschijnt maandelijks. Deze bevat ongeveer 6000 referaten betreffende wetenschappelijke artikelen, rapporten en boeken over landbouw in de tropen.
- Tropical and Geographical Medicine, verschijnt eenmaal per kwartaal. Is een gemeenschappelijke uitgave van de Nederlandse Vereniging van Tropische Geneeskunde, de Afdeling Tropische Hygiëne van het KIT, het Instituut voor Tropische Geneeskunde Leiden/Rotterdam en het Prins Leopold Instituut voor tropische Geneeskunde te Antwerpen. Het bevat publicaties over geografisch-medisch onderzoek, uitgevoerd in ontwikkelingslanden met aldaar gevestigde onderzoeksinstellingen.
- SamSam, verschijnt tienmaal per jaar. Dit blad is bedoeld voor de jeugd van negen tot veertien jaar. Het blad verscheen aanvankelijk onder auspiciën van het Ministerie van Buitenlandse Zaken maar werd later volledig overgedragen aan het KIT. Het blad is kosteloos.
Bijlagen