Archief
Titel
2.13.62.06 Inventaris van het archief van de Inspecteur(-Generaal) van de Geneeskundige Dienst der Land- en Zeemacht en daarbij gedeponeerde archieven, 1814-1940 (1950)
Auteur
H.H. Jongbloed, H.E.M. MettesVersie
25-09-2022
Copyright
Nationaal Archief, Den Haag
1993 cc0Beschrijving van het archief
Naam archiefblok
Inspecteur-Generaal van de Geneeskundige Dienst der Land- en Zeemacht Insp.-Gen. Geneeskundige Dienst
Periodisering
archiefvorming: 1814-1940 oudste stuk - jongste stuk: 1814-1950
Archiefbloknummer
D26038Omvang
; 249 inventarisnummer(s) 11,10 meterTaal van het archiefmateriaal
Het merendeel der stukken is in het
Nederlands
Soort archiefmateriaal
Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.Archiefdienst
Nationaal ArchiefLocatie
Den HaagArchiefvormers
Inspecteur van de Geneeskundige Dienst der Land en Zeemacht Inspecteur van de Geneeskundige Dienst der Landmacht Inspecteur-Generaal van de Geneeskundige Dienst der Land- en ZeemachtSamenvatting van de inhoud van het archief
Het archief van de Inspecteur-(Generaal) van de Geneeskundige dienst bevat onder ander stukken betreffende het verbouwen van militaire ziekenhuizen, rapporten van ervaringen tijdens de mobilisatie en oorlogsdagen van 1939-1940 en de instructies en voorschriften van en aan de IGDL over de jaren 1850-1867. De gedeponeerde archieven bevatten voornamelijk registers en stukken betreffende de Veldapotheken.Archiefvorming
Geschiedenis van de archiefvormer
1 De archiefvormers 1813-1913
1.1 Eerste organisatie: Geneeskundig Bestuur en Inspecteur-Generaal van de Geneeskundige Dienst [der Land- en Zeemacht] 1813-1822
Bij de organisatie van de geneeskundige dienst van het Nederlandse leger dat na de Restauratie van 1813 werd opgericht, werd in sterke mate teruggegrepen op de situatie zoals die voor 1813 had bestaan. Eerst werd, in een groot aantal organisatie- en formatiebesluiten, de omvang en samenstelling van de verschillende wapens en eenheden (korpsen) van de Landmacht geregeld, waarbij in het voetspoor van vroeger ( H. Hardenberg, Overzigt der voornaamste bepalingen betreffende de sterkte, zamenstelling, betaling, verzorging en verpleging van het Nederlandsche Leger sedert den Vrede van Utrecht in 1713 tot den tegenwoordigen tijd, hoofdzakelijk op voet van vrede, 's-Gravenhage 1858 (deel I) en 1861 (deel II), I p. 23, 36, 39, 49, 57, 111-118, 134-137, 150-155, 164-173, 224-231. Ook: D. Romeyn, Onze Militair-Geneeskundige Dienst voor honderd jaren en daaromtrent, Haarlem 1913. Capita selecta in: E.I. van Itallie, Uit de geschiedenis der militaire pharmacie in Nederland, overdrukken van Pharmaceutisch Weekblad 1938 nrs. 37, 46, 49, 1939 nrs. 14/15. ) de aanwezigheid van geneeskundig personeel op bataljonsniveau werd bepaald ( Het SB van 9 januari 1814 nr. 1 (RM 1813/1814 p. 74 en Algemeen Rijksarchief, Tweede Afdeling, archieven van de Algemeene Staatssecretarie en van het Kabinet des Konings met daarbij gedeponeerde archieven over 1813-1840, kodenummer inventaris 2.02.01 (voortaan: ARA-2 Staatssecretarie) inv.nr. 3) stelde het "plan van organisatie" van het leger vast op basis van regimenten, en voorzag in geneeskundig personeel op regimentsniveau. Uitzondering daarop vormde de compagnie veteranen, waarvan het voortbestaan, mèt geneeskundig personeel, bij SB van 8 januari 1814 nr. 33 (RM 1813/1814 p. 72) geregeld was. De opbouw der regimenten verliep kennelijk minder voorspoedig dan wel gewenst was, want in latere SB's uit 1814 werd de Landmacht voorlopig in bataljons ingedeeld. Op dat niveau werd ook de geneeskundige verzorging gesitueerd. Zie: SBs van 23 september 1814 nr. 51 en 17 november 1814 nr. 63-66 (RM 1813/1814 p. 546, 602, 629, 641 en 660). ) . Ook in de "(militaire) hospitaalgeneeskunde" sloot men aan bij de van het vorige bestuur geërfde toestand. Het SB van 2 december 1814 nr. 122 ( RM 1813/1814 p. 647. Daar wordt het KB gedateerd op 22 december. ARA-2 Staatssecretarie inv.nr. 59 bevat het origineel, dat op 2 december is gedateerd. ) regelde de inrichting van het garnizoensbataljon van 10 garnizoenscompagnieën ( De compagnieën, ieder ter sterkte van een bataljon infanterie, zouden worden samengesteld uit personeel dat elders wegens langdurige dienst, opgelopen verwondingen of andere ongemakken niet in aktieve dienst kon blijven, en werden gelegerd te 's-Gravenhage, Woerden, Delfzijl, Breskens, Coevorden, Axel, Veere/Bath, Sluis, Sas van Gent/Philippine/Hulst, en Den Helder/Texel. ) inklusief hun geneeskundig personeel, konstateerde het bestaan van "militaire hospitalen" en bepaalde dat waar die ontbraken, zo nodig "ziekenkamers" zouden worden ingericht. Het SB van 19 maart 1814 nr. 21 ( RM 1813/1814 p. 265. ) had reeds de traktementen bepaald van officieren van gezondheid en administratieve geëmployeerden bij hospitalen en hun indeling in klassen bestendigd ( Naast elkaar, en soms dooreen, vindt men de volgende termen in gebruik: )- chirurgijn-majoor = officier van gezondheid 1e kl.
- aide-chirurgijn = officier van gezondheid 2e kl.
- chirurgijn-élève = officier van gezondheid 3e kl.
. Bij rondschrijven van 16 april 1814 nr. 8 ( RM 1813/1814 p. 275. ) berichtte de minister van Oorlog, dat de chirurgijns-majoor weliswaar bij de korpsen waren gedetacheerd, doch aldaar vanaf 1 april 1814 niet meer in betaling zouden staan. Zij zouden vanaf die datum worden betaald ten kantore van de betaalmeester van Oorlog "alhier" of bij de betaalmeester van het leger te velde. Ook dienden chirurgijns-majoor, voorzover opgenomen in de monsterrollen der korpsen, vanaf 1 april daarvan te worden afgevoerd. Uitdrukkelijk bepaalde de minister, dat deze regelingen niet golden voor aide-chirurgijns en chirurgijn-élèves, welke bleven behoren tot de korpsen waar zij waren geplaatst en daar ook in betaling zouden blijven. Dit voorschrift kan worden beschouwd als het startpunt van de "militair-geneeskundige dienst" als een eigen formatie ( Bij rondschrijvens van 1 juli 1814 nr. 61 en 9 juli 1814 nr. 46 (RM 1813/1814 p. 409 en p. 425) bleek het nodig de positie van de officieren van gezondheid 3e klasse te verduidelijken. De minister rekende dezen niet tot het korps officieren, maar liet hen in status onmiddellijk volgen op 2e luitenants. Officieren van gezondheid 1e klasse werden gelijkgesteld met kapiteins, die van de 2e klasse met 1e luitenants. Het SB van 11 juli 1814 nr. 36 (RM 1813/1814 p. 428) maakte officieren van gezondheid 1e en 2e klasse onderhevig aan de bepalingen inzake huwelijkstoestemming, neergelegd in art. 1 en 2 van het SB van 16 februari 1814 nr. 55 (RM 1813/1814 p. 105). Aan officieren van gezondheid der 3e klasse zou in geen geval toestemming worden verleend om te huwen. ) . De hogere leiding van het dienstvak was inmiddels reeds in handen gelegd van het "Geneeskundig Bestuur over de Armée", dat bij SB van 22 december 1813 nr. 3 ingaande 1 januari 1814 was ingesteld ( ARA-2 Staatssecretarie inv.nr. 2. ) . Het zou bestaan uit drie genees- en heelkundigen, waarvan tenminste twee chirurgijn-majoors, en een secretaris die "schei- en artsenijmengkundige" diende te zijn. Het werd belast met "de zorg over de geneeskundige inrichtingen bij de geheele Armée van den Staat", en meer bepaald met alles wat, zowel bij de veld- als de sedentaire hospitalen als in de garnizoenen en garnizoenshospitalen, zowel in administratieve als geneeskundige zaken vereist was. Het Bestuur zou wel "afgescheiden" zijn van, maar tevens verantwoordelijk aan, het departement van Oorlog, en het zou de commissaris-generaal [minister] van Oorlog van advies dienen in alle zaken welke deze wenste voor te leggen. Het zou examens afnemen van kandidaat-officieren van gezondheid in ontleed-, genees- en heelkunde, en voordrachten indienen bij de minister voor hun aanstelling. Ook zou het Bestuur voordrachten indienen voor instrukties voor alle delen van de (geneeskundige) dienst, en door "correspondentie en visitatiën" op de korrekte uitoefening daarvan toezien. Het werd speciaal belast met het toezicht op en de voorziening van 's Lands Magazijn van Geneesmiddelen en 's Lands Magazijn van Hospitaalfournitures, beide in Den Haag gevestigd. Het Bestuur werd gemachtigd om veranderingen en verbeteringen in de geneeskundige inrichtingen bij de krijgsmacht rechtstreeks in te voeren dan wel voor te dragen. Bij SB van 14 oktober 1814 nr. 10 werd de Leidse hoogleraar S.J. Brugmans benoemd tot Inspecteur-Generaal over de Geneeskundige Dienst van de Armée in de Nederlandse en Belgische Provincies. Aan deze post werd verbonden het voorzitterschap van het Geneeskundig Bestuur. In het SB van 27 februari 1815 nr. 201, op voordracht van de minister van Oorlog van 6 februari 1815 nr. 4, werd verduidelijkt, dat de eerste benoeming van Brugmans betrekking had gehad op de Landmacht, terwijl hij nu ook werd aangesteld als Inspecteur-Generaal van de Geneeskundige Dienst van 's lands Zeemacht. Tegelijk werd een instruktie voor zijn twee betrekkingen vastgesteld ( ARA-2 Staatssecretarie inv.nr. 47, en RM 1815 I p. 433. In het Geneeskundig Bestuur herkent men de opvolger van het "Bureau der Hospitalen" dat in 1795 door de Staten-Generaal in het leven was geroepen en nog datzelfde jaar door het Comité tot de Algemene Zaken van het Bondgenootschap te Lande omgevormd tot "Bureau van Gezondheid" (H.A.J. van Schie, Inventaris van de archieven van het Comité tot de Algemene Zaken van het Bondgenootschap te Lande 1795-1798, van het ministerie van Oorlog 1798-1810(1813) en van enige zelfstandige organen van dit ministerie 1793-1813, 's-Gravenhage 1979, p. 11 en 12. Hardenberg Overzigt I p. 225 geeft overigens een andere toedracht). Dit Bureau, waaraan "de zorg over de Geneeskundige inrichting bij de geheele Armée van den Staat" was opgedragen, stond onder leiding van dezelfde Brugmans. In 1805 werd het omgedoopt tot "Geneeskundig Bestuur over de armee der Bataafsche Republiek". De funktie Inspecteur-Generaal zou de opvolger kunnen zijn van de "directeur van de dienst der gezondheid [van het leger]", aan wie door Lodewijk Napoléon het "geneeskundig bestuur" was opgedragen (Hardenberg Overzigt I p. 227. Daar wordt de verhouding tussen deze directeur en het Geneeskundig Bestuur niet duidelijk).Overigens lijkt de term "armée" tweeledig gebruikt te worden: veelal wordt daarmee uitsluitend de Landmacht bedoeld, in andere gevallen vermoedelijk de Krijgsmacht, d.w.z. Landmacht en Marine tezamen. Bij KB van 13 september 1816 nr. 131 (RM 1816 II p. 137) werd de leden van het Geneeskundig Bestuur de rang van luitenant-kolonel toegekend. ) . In deze instruktie werd de Inspecteur-Generaal van de Geneeskundige (IG) belast met het toezicht over de werkzaamheden van het Geneeskundig Bestuur der armee en over de verrichtingen van de officieren van gezondheid en van de administrateurs der hospitalen. Veel van wat eerder aan het Geneeskundig Bestuur was opgedragen, werd nu tot de taak van de IG gerekend. Diens opdracht was ook een samenhangend [geneeskundig] reglement voor de "Nederlandsche armee" voor te stellen. Zelf diende de IG de belangrijkste hospitalen van de armee en de marine één maal per jaar te inspekteren, terwijl hij de andere leden van het Geneeskundig Bestuur kon opdragen andere hospitalen aan inspektie te onderwerpen. Inspektiebevindingen dienden in een jaarlijks verslag van de staat van de gehele geneeskundige dienst der hospitalen en van de inrichtingen van quarantaine neergelegd te worden. Voordrachten tot aanstelling, bevordering, ontslag en pensionering van officieren van gezondheid en ambtenaren der geneeskundige dienst van de Landmacht zou de IG, na raadpleging van het Geneeskundig Bestuur, indienen bij het departement. Het staatshoofd hield in overweging om de IG dezelfde bevoegdheid toe te kennen ten aanzien van officieren van gezondheid aan boord van marineschepen.
Het bestaan van 's Lands Magazijn van Geneesmiddelen en 's Lands Magazijn van Hospitaal-fournitures, beide te 's-Gravenhage gevestigd, was intussen in het instellingsbesluit van het Geneeskundig Bestuur gekonstateerd. Bepaald werd dat het Geneeskundig Bestuur voordrachten zou doen voor de leiding van beide magazijnen, waarbij voor het eerste een apotheker, en voor het tweede een magazijnmeester moest worden gezocht ( Het Magazijn van Geneesmiddelen zou in 1795 zijn opgericht, vier dagen na de instelling van het Bureau van Gezondheid en denkelijk op aanbeveling daarvan. Zie H. Ringoir, Afstammingen en voortzettingen der Genie en Trein (Militair-historische bijdragen van de Sectie Krijgsgeschiedenis), 's-Gravenhage 1980, p. 14. Ringoir verschaft echter geen bronnen. Hardenberg (Overzigt I p. 225) suggereert dat het Magazijn van Geneesmiddelen in 1795 reeds bestond. Het al genoemde SB van 19 maart 1814 nr. 21 (zie noot 5) noemt reeds een "apothekar" bij het Algemeen Magazijn van Geneesmiddelen te 's-Gravenhage, een "apothekar" 2e klasse aldaar, en een magazijnmeester bij het Algemeen Magazijn der Hospitaal-fournitures, eveneens te 's-Gravenhage.Of het magazijn van Hospitaal-fournitures een zelfstandig instituut was, dan wel (van meet af aan of naderhand) een onderdeel van het Magazijn van Geneesmiddelen, is niet goed vast te stellen. Vaak wordt het Magazijn van Geneesmiddelen met name genoemd, terwijl soms de indruk wordt gewekt dat zijn taak zich ook uitstrekte tot hospitaal-artikelen. In het KB van 24 april 1819 Litt. X2 (zie het vervolg) is echter weer sprake van een Rijks Magazijn van Hospitaalnoodwendigheden. In 1824 wordt vervolgens gesproken van een "magazijn van kleding, equipering, kampementseffecten en hospitaalfournitures" (RM 1824 p. 162), waarmee bedoeld zal zijn 's Rijks Magazijn van kleeding, equipering en kampements-effecten te Delft, dat ook reeds in 1823 wordt vermeld (RM 1823 p. 138). Vermoedelijk is dus de taak "hospitaal-fournitures" omstreeks deze tijd bij het magazijn te Delft ondergebracht. ) . Bij SB van 27 februari 1815 nr. 202 ( RM 1815 I p. 437. ) werd bovendien (her)opgericht de Kweekschool van Militaire Geneeskunde, te vestigen in het Militair Hospitaal te Leiden ( Ook dit was een erfstuk uit de Bataafs-Franse tijd. Het Algemeen Militair Hospitaal te Leiden fungeerde toen, onder het Bureau van Gezondheid/Geneeskundig Bestuur, als instituut waar het praktische deel van het voorgeschreven examen voor chirurgijn-majoor werd gehouden. Vermoedelijk vanaf 1803 werd het onderwijs aan aspiranten der militaire geneeskunde er geconcentreerd, hetgeen het instituut de naam "Hospitaal van Instructie" opleverde. In 1808 werd het omgedoopt tot Groot Koninklijk Militair Hospitaal. Het hopsitaal werd, mogelijk mèt de daar ondergebrachte opleiding, in 1810 verplaatst naar het Binnenhof te 's-Gravenhage. Vanaf 1 januari 1814 was te Leiden, op dezelfde plaats als voorheen, weer een militair hospitaal gevestigd, waarin dus in 1815 de Kweekschool werd ingericht. De geschiedenis van de Kweekschool is degelijk beschreven in D. de Moulin ed., 's-Rijkskweekschool voor Militaire Geneeskundigen te Utrecht (1822-1865), Amsterdam 1988; voor de beginperiode zie A.P.M. Langeveld, "Van applicatiecursus tot Kweekschool. De beginjaren van de militair-geneeskundige opleiding in Nederland" in deze bundel, p. 17 e.v. Ringoir p. 14 geeft een andere lezing, maar geen bronnen. ) . Leerlingen voor de geneeskundige dienst van Land- en Zeemacht zouden daar worden onderwezen in genees-, heel- en artsenij-mengkunde, door officieren van gezondheid werkzaam in het hospitaal te Leiden, alles volgens een nog vast te stellen reglement. Het bijzonder bestuur en toezicht over deze school werd opgedragen aan de IG, die halfjaarlijks aan de ministeries van Oorlog en Marine diende te rapporteren. Een deel van de leerlingen zou bezoldigd worden. Naar behoefte van Land- en Zeemacht konden verder vrijwillige (onbezoldigde) leerlingen in opleiding kunnen komen. Aangenomen leerlingen werden verplicht om voor elk jaar opleiding later drie jaar als officier van gezondheid te dienen. Detachering van reeds dienende officieren van gezondheid voor verdere opleiding was mogelijk. Bij KB van 20 maart 1817 Litt. N3, nr. 74 werd de eerste organisatie van de geneeskundige dienst veranderd ( RM 1817 I p. 283. ) . Ingaande 1 mei werd het Geneeskundig Bestuur opgeheven. De taak ervan zou worden uitgeoefend door de Staatsraad Intendant-Generaal van de Administratie van Oorlog, geassisteerd door een Inspecteur-Generaal en twee Inspecteurs. Dezen dienden gegradueerd te zijn in de natuur-, ontleed-, genees- en heelkunde, met ervaring in de artsenij-mengkunde, en zoveel mogelijk reeds dienend bij de "armee". Aan de Inspecteur-Generaal werd, onder de bevelen van de Intendant-Generaal, het algemene oppertoezicht over de geneeskundige dienst en het toezicht over de algemene Rijksapotheek opgedragen. De Inspecteurs werden, eveneens onder de bevelen van de Intendant-Generaal, belast met het onmiddellijk toezicht over de geneeskundige dienst in een aantal provincies. Zij zouden zetelen te Leiden en Leuven. De verhouding van de IG en de Inspecteurs tot de departementen van Marine en van Koophandel en Koloniën konden nader worden geregeld, op voordrachten in te dienen door deze departementen. Beschouwd in samenhang met de nadere uitvoeringsbeschikking van de Intendant-Generaal van de Administratie van Oorlog van 23 april 1817 nr. 25 en 26 ( RM 1817 I p. 328, en Algemeen Rijksarchief, Tweede Afdeling, Restant-"collectie Van Thielen" omvattende het geheim verbaal-archief (met aanhang) van het ministerie van Oorlog archief 1813-1844, en andere archieven van dat ministerie en daaronder ressorterende Leger-autoriteiten en -organen 1813-1861 (hereditie inventaris 1991) kodenummer 2.13.13, daaruit: archief van de Intendant-Generaal van de Administratie van Oorlog 1815-1818, kodenummer 2.13.13.28, inv.nr. 275. ) is duidelijk dat de reorganisatie van 1817 geen drastische afwijkingen van de situatie voorheen behelsde. Tegen twee medeleden van het Geneeskundig Bestuur voorheen, had de IG nu te maken met twee onderhebbende Inspecteurs, aan wie een territoriaal ressort was toegewezen. Zijn taak en kompetentie bleven globaal genomen gelijk. Wel werd zijn bevelsbevoegdheid jegens alle lagere echelons van de geneeskundige dienst nu uitdrukkelijk geformuleerd. Het toezicht op 's Rijks Magazijn van Geneesmiddelen, inzake bevoorrading met medicijnen en chirurgische behoeften èn de comptabiliteit, was voorbehouden aan de IG. Het KB regelde de bezetting van het "groot laboratorium" in dat Magazijn, waar de bereiding van geneesmiddelen voor mens en dier werd verricht voor de Landmacht, de Marine en de koloniën. Een depot te Brussel van het Magazijn werd opgeheven; de gehele bevoorrading van de krijgsmacht zou geschieden vanuit het Algemene Magazijn te Den Haag.
Uitdrukkelijk werd nu ook de veterinaire zorg bij de Landmacht tot de kompetentie van de IG en de Inspecteurs gerekend. Het KB regelde voorts het aantal officieren van gezondheid bij de korpsen en in de hospitalen ( Blijkbaar behelsden de regelingen een reductie van het aantal officieren van gezondheid. De Intendant-Generaal schreef in zijn circulaire van 23 juni 1817 nr. 36 (RM 1817 II p. 82) dat deze vermindering tot gevolg had dat deze officieren niet altijd bij alle exercities en inspecties aanwezig konden zijn, omdat hun aanwezigheid in de apotheken (voor het bereiden van medicijnen) en elders (voor "het meer ongelimiteerd soigneren (..) van de heeren officieren met derzelver vrouwen en kinderen") voorrang had. ) alsmede dat van de hospitaal-geëmployeerden. Officieren van gezondheid dienden nu aan een bevoegde hogeschool te zijn gepromoveerd tot doctor in de medicijnen, terwijl apothekers bewijzen van voldoende bekwaamheid in het Latijn en in de schei- en artsenijmengkunde dienden te geven. Ook de toelating van leerling-apothekers tot het Rijks Magazijn van Geneesmiddelen werd geregeld. De benoeming van niet-militair personeel werkzaam in de militaire hospitalen geschiedde door de Intendant-Generaal van de Administratie van Oorlog dan wel op diens voordracht door de minister. Men herkent hierin een grondtrek van de organisatie van het militaire hospitaalwezen tot 1880: de geneeskundige zorg ressorteerde onder de IG, de huishoudelijke en comptabele direktie onder de militaire administratie. De officieren van gezondheid en de administrateurs bij de hospitalen zouden dan ook geen gezag over elkaar hebben, maar op voet van gelijkheid samenwerken. Het KB beval de vorming van een vast korps ziekenoppassers, dat op militaire voet zou worden ingericht. Bepaald werd, dat er te Leiden en Leuven een groot Rijkshospitaal zou worden geopend voor de behandeling van chronisch zieken. Deze hospitalen zou tevens dienen voor het genees- en heelkundig onderwijs aan de hogescholen ter plaatse. De eerste officier van gezondheid in beide hospitalen zou de titel voeren van professor in de medicijnen aan de hogeschool ter plaatse. Leerlingen zouden in deze twee grote Rijkshospitalen de dienst waarnemen van officieren van gezondheid en apothekers 3e klasse. De "commissaris-generaal [minister] voor Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen" [bedoeld werd de minister van Binnenlandse Zaken] en de Intendant-Generaal van de Administratie van Oorlog zouden gezamenlijk een nadere voordracht doen om de verdere inrichting van de twee grote hospitalen alsmede van garnizoenshospitalen in de vestigingsplaatsen van hogescholen in overeenstemming te brengen met de organisatie van het hoger onderwijs. Voorzien werd verder in de geleidelijke instelling van maximaal 20 garnizoenshospitalen, in plaatsen "alwaar (..) het garnizoen op den duur honderd of meer zieken oplevert (..)". Elders zouden zieken in "burger-gasthuizen" verpleegd moeten worden. Militaire geneeskundigen zouden, uitzonderingsgevallen daargelaten, niet civiel mogen praktiseren.
Nog datzelfde jaar werd, bij KB van 20 maart 1817 litt. O3 nr. 75 ( ARA-2 Staatssecretarie inv.nr. 387. ) een algemene korting van 11/2 % ingevoerd op officierstraktementen wegens de kosten van hun vrije geneeskundige verzorging. Bij KB van 30 november 1817 nr. 8 ( ARA-2 Staatssecretarie inv.nr. 522. ) werd een "Reglement op het visiteeren van manschappen, of zij al of niet tot den militairen dienst geschikt zijn", vastgesteld. Daarmee was het eerste keuringsreglement voor de militaire dienst een feit. Vermoedelijk met het oogmerk om de inrichting van geneeskundige dienst te laten aansluiten op het Provisioneel Reglement van Administratie van de Landmacht ( Vastgesteld bij KB van 1 februari 1819 Litt. I5 nr. 162, zie ARA-2 Staatssecretarie inv.nr. 766, en Algemeen Rijksarchief, Tweede Afdeling, ministerie van Oorlog inventaris archief 1813-1913, kodenummer inventaris 2.13.01 (voortaan: ARA-2 Oorlog) inv.nr. 14559. ) en tegelijk de basis te scheppen voor noodzakelijk geworden bezuinigingen, werd de inrichting ervan bij KB van 24 april 1819 Litt. X2 ( RM 1819 I p. 201. ) opnieuw omschreven. Vooral t.a.v. het militaire hospitaalwezen werden wijzigingen ingevoerd. Ingevolge dit besluit werd bij ministeriële beschikking van 25 oktober 1819 ( RM 1819 I p. 213 en VIII. Een formeel vaststellingsbesluit is niet aangetroffen. ) een reglement op de administratie der hospitalen en ziekenzalen, ter sterkte van 347 artikelen, van kracht. Inmiddels was wel, ingevolge KB van 3 juni 1819 nr. 63 ( ARA-2 Staatssecretarie inv.nr. 817. ) , het aantal militaire hospitalen teruggebracht, terwijl bij KB van 10 juli 1819 nr. 139 ( RM 1819 II p. 5. Verdere uitvoering geschiedde bij KB van 1 oktober 1819 nr. 76, ARA-2 Staatssecretarie inv. nr. 876. ) in het aantal officieren van gezondheid en apothekers was geschrapt. Als gevolg daarvan werden de funkties van eerste officier van gezondheid in de grote Rijkshospitalen en Inspecteurs van de Geneeskundige Dienst ineengeschoven, echter met handhaving van de oorsponkelijke inspektietaak van de Inspecteurs. Bij KB van 9 december 1819 nr. 65 ( RM 1819 II p. 173. ) werden zij daarvan echter ontheven. Bepaald werd dat de Inspecteurs zich voortaan geheel zouden wijden aan hun werkzaamheden in de grote Rijkshospitalen en aan de advisering van de minister van Oorlog en de Inspecteur-Generaal van de Geneeskundige Dienst der Land- en Zeemacht (IGGDLZ ( Hoewel de Inspecteur-Generaal reeds vanaf februari 1815 kompetent was voor de Geneeskundige Diensten van Land- en Zeemacht, treft men in de regelgeving tot in 1819 zijn titel slechts aangeduid als Inspecteur-Generaal of Inspecteur-Generaal van de Geneeskundige Dienst. Vermoedelijk is de volledige vermelding in het hier aangehaalde KB het resultaat van een geleidelijke ontwikkeling in het spraakgebruik. ) ). Het ministerie van Oorlog kreeg opdracht om zo spoedig mogelijk een reglement voor de Geneeskundige Dienst [voor de Landmacht] op te stellen. Dat reglement werd, samen met een reglement op de administratie der garnizoensinfirmerieën, bekend gemaakt bij ministeriële circulaire van 9 februari 1821 nr. 41 ( RM 1821 I p. 147 en p. VI/VII. Beide reglementen zijn gedateerd 1 februari 1821, maar een besluit tot vaststelling is niet aangetroffen. Zie ARA-2 Oorlog inv.nr. 14561. ) . Het Reglement op de Geneeskundige Dienst bepaalde dat het bestuur van die dienst konform het KB van 20 maart 1817 Litt. N3 nr. 74 werd uitgeoefend door het departement van Oorlog ( De funktie van Intendant-generaal van de Administratie van Oorlog, waarover het KB van 1817 nog repte, was inmiddels al geruime tijd opgeheven. ) , geassisteerd door de IGGDLZ. Het regelde de plichten, taken, onderlinge verhoudingen en ook de rapportages van het geneeskundige personeel van de Landmacht, waarbij met name aan het onderwerp "keuringen" ruime aandacht werd besteed. Daartoe refereerde het nog aan het keuringsreglement van 1817, hoewel bij KB van 15 januari 1821 nr. 59 reeds een vervangend keuringsvoorschrift was vastgesteld ( RM 1821 I p. 17. Bij KB van 16 februari 1836 nr. 78 (RM 1836 p. 24) werd het reglement van 1821 opnieuw vervangen. ) . Ook de funktie van het Rijks Magazijn van Geneesmiddelen werd omschreven, nadat al bij KB van 10 mei 1820 nr. 27 ( ARA-2 Staatssecretarie inv.nr. 991. ) de formatie daarvan opnieuw was vastgesteld. Het Reglement op de administratie der garnizoensinfirmerieën regelde het bestaan, inrichting en werkwijze van deze instituten, in plaatsen waar geen hospitalen of ziekenzalen maar wel troepen waren. T.a.v. de hospitalen en ziekenzalen bleef de regelgeving van 1817 en 1819 intakt.1.2 Inspecteur(-Generaal) van de Geneeskundige Dienst der Land- (en Zee)macht, 1822-1852
Bij KB van 30 maart 1822 nr. 93 ( RM 1822 I p. 161. ) werden de grote Rijkshospitalen te Leiden en Leuven ingaande 1 juli 1822 opgeheven, evenals de twee Inspecteursfunkties aan het hoofd erven. De IGGDLZ gaf nu rechtstreeks leiding aan de dienst. Eén nieuw groot Rijkshospitaal te Utrecht werd voorzien, te vestigen in het gebouw van de garnizoensziekenzaal aldaar. Het hospitaal zou de bestemming en formatie hebben die in 1819 resp. 1817 waren bepaald voor de twee nu opgeheven hospitalen. Het aantal officieren van gezondheid en apothekers van de geneeskundige dienst werd opnieuw gereduceerd ( Als een soort "afvloeiingsregeling" werden bij KB van 23 november 1823 nr. 96 (RM 1823 II p. 177) de regels verruimd volgens welke officieren van gezondheid, die na twintig of meer dienstjaren gepensioneerd of eervol ontslagen werden, zonder nader examen civiel konden praktiseren. Verdere verruiming vond plaats bij KB van 25 juni 1840 nr. 88 (RM 1840 p. 46), ongetwijfeld een voorbode van de bezuinigingen vanaf 1840. ) . Tot 1831 bleef de formatie van de geneeskundige dienst der Landmacht nagenoeg ongewijzigd ( Ondergeschikte veranderingen vonden plaats bij KBs van: 13 september 1822 nr. 19 (RM 1822 II. p. 43), 28 december 1824 nr. 77 (RM 1824 p. 300), 27 november 1827 nr. 159 (RM 1828 I p. 78 en bijlage daarbij, p. 20-25). Bij KB van 25 mei 1826 nr. 128 (RM 1826 I p. 110) werden aan officieren van gezondheid bij de Landmacht militaire rangen toegekend: de Inspecteur-Generaal werd gelijkgesteld met een generaal-majoor, eerste officieren van gezondheid met majoors, officieren en apothekers 1e klasse met kapiteins, die van de 2e klasse met 1e luitenants, en die van de 3e klasse met 2e luitenants. ) . Bij KBs van 9 maart 1831 nr. 16, 10 mei 1831 nr. 14 en 18 augustus 1831 nr. 34 ( RM 1831 I p. 217, II p. 165, III p. 28. ) werd het geneeskundige personeel "tijdelijk" vermeerderd wegens de omstandigheden van de Belgische opstand. Bij ministeriële circulaire van 8 augustus 1831 nr. 5 ( RM 1831 II p. 297. ) werd vastgelegd dat ook deze tijdelijke officieren van gezondheid, en alle adjunkt-paarden-artsen, op de gewone wijze in de officiersstamboeken bij de korpsen dienden te worden ingeschreven. Eerder, bij KB van 23 januari 1831 nr. 21, was besloten tot de oprichting van een compagnie hospitaalsoldaten "op voet van oorlog" ( RM 1831 I. p. 97. Een formeel opheffingsbesluit is niet aangetroffen, hoewel aannemelijk is dat de compagnie, uiterlijk bij de legerredukties van 1840/41, is opgeheven. Zie ook: H.J. van Geelen, Van Hospitaalsoldaten tot Geneeskundige Troepen, z.pl. [1969], p. 9 e.v. ) . Inmiddels was bij KB van 1 oktober 1822 nr. 80 ( RM 1822 II p. 47 en ARA-2 Staatssecretarie inv.nr. 1511. ) de organisatie en formatie van 's Rijks Magazijn van Geneesmiddelen weer herzien. Het onmiddellijk toezicht over het Magazijn werd opgedragen aan de eerste officier van gezondheid bij het bureau van de IGGDLZ, terwijl de financiële verantwoording werd opgedragen aan de eerste klerk verbonden bij dat bureau. De ontvangst, uitgifte en verantwoording van geneesmiddelen en andere artikelen zou door één van de twee apothekers worden verricht, terwijl de andere belast zou zijn met de werkzaamheden in het Laboratorium. Bij KB van 5 november 1823 nr. 125 ( RM 1823 II p. 166. ) werd vervolgens een voorziening getroffen voor de opleiding van militaire paarden-artsen door het scheppen van vier, naderhand zes ( KB van 10 september 1828 nr. 104, RM 1828 II p. 86. ) , opleidingsplaatsen aan de in Utrecht reeds bestaande Rijks Veeartsenijschool. Het KB regelde toelating, studieduur en dienstverplichting van de leerlingen, en opende de mogelijkheid voor officieren van gezondheid en leerlingen studerend bij het Rijkshospitaal te Utrecht [in de humane geneeskunde dus] tot het volgen van veterinair nevenonderwijs. Bij rondschrijven van 22 mei 1824 nr. 11 ( RM 1824 p. 83. ) van de minister van Oorlog werd zijn "Instructie ter regelmatige waarneming van den dienst der paarden-artsen (..)" bekendgemaakt, de veterinaire pendant van het Reglement op de Geneeskundige Dienst van 1821. Konform het KB van 20 maart 1817 litt. N3 nr. 74 werden paardenartsen gerekend tot de geneeskundige dienst van de armee en stonden zij onder toezicht van de IGGDLZ. 's Rijks Magazijn van Geneesmiddelen werd aangewezen voor de bevoorrading met veterinaire medicijnen en gereedschappen. In het tijdvak 1822-1841 moest het ministerie verschillende malen ingrijpen ter voorkoming van misstanden. Het KB van 26 juni 1825 nr. 120 ( RM 1825 I p. 249. ) trof voorzieningen waardoor de uitstroom naar de civiele praktijk van militair geneeskundigen die op Rijkskosten waren gepromoveerd, kon worden tegengegaan. Bij ministeriële beschikking van 8 september 1826 nr. 31 ( RM 1826 II p. 57. ) werd, verwijzend naar het KB van 20 maart 1817 litt. O3, nader omschreven voor wie het privilege van vrije geneeskundige verzorging gold. Bij KB van 10 maart 1827 nr. 146 ( RM 1827 p. 118. ) werd paal en perk gesteld aan het willekeurig ontslag nemen door leerlingen bij het groot Rijks Hospitaal te Utrecht. Bij KB van 5 maart 1841 nr. 90 werd, ingaande 1 april 1841, de omvang van de geneeskundige dienst van de Landmacht opnieuw vastgesteld. Behalve in het aantal werd ook krachtig in de bezoldiging van officieren van gezondheid gesnoeid ( RM 1841 I p. 169. Bij KB van 27 oktober 1843 nr. 15 (RM 1843 p. 281 en Algemeen Rijksarchief, Tweede Afdeling, archief van het Kabinet des Konings 1841-1897, kodenummer toegang 2.02.04 (voortaan: ARA-2 Kabinet des Konings/der Koningin) inv.nr. 192) werd een verdere reduktie verordonneerd. ) . De uitoefening van civiele praktijk door aktief dienende militaire geneeskundigen werd opnieuw verboden, behoudens bij consultatie door een civiele arts ( Een soortgelijk verbod voor militaire paardenartsen werd ingesteld bij KB 21 september 1841 nr. 85 (ARA-2 Kabinet des Konings inv.nr. 58). ) . Nieuw was de funktie Inspecteur van de Geneeskundige Dienst der Landmacht (IGDL), waarvan het bestaan eenvoudig werd gekonstateerd. Vervolgens werd bij KB van 5 maart 1841 nr. 91 ( ARA-2 Kabinet des Konings inv.nr. 16. ) aan de hoogleraar Bernard wegens gevorderde leeftijd eervol ontslag verleend als IGGDLZ. Tegelijk werd tot IGDL benoemd dr. P.L. Beckers, die tevens de werkzaamheden van IGGDLZ zou waarnemen zolang in die vakature niet zou zijn voorzien. Pas bij KB van 6 december 1845 nr. 3 ( ARA-2 Kabinet des Konings inv.nr. 327. ) werd Beckers benoemd tot IGGDLZ. Bij KB van 7 juni 1841 nr. 11 ( RM 1841 I p. 322. ) , was onderwijl de organisatie van het departement van Oorlog opnieuw geregeld. In de afdeling Administratie werd het 3e bureau gevormd, o.m. belast met de "administratie van de geneeskundige dienst en der hospitaals etablissementen". Daarnaast zou door het departement worden voorzien in het verstrekken van officieren en beambten voor het bureau van de IGGDLZ, waartoe werden bestemd: 3 1e luitenants, 1 schrijver 1e klasse, 1 der 2e klasse en 1 der 3e klasse. Bij successieve reorganisaties van het departement blijkt steeds weer dat het bureau van de wnd. IGGDLZ (dus de IGDL) deel uitmaakte van de organisatie van het departement, zij het soms met wijziging van de samenstelling ( KBs van: 3 november 1843 nr. 14 in: ARA-2 Kabinet des Konings inv.nr. 193; 22 augustus 1849 nr. 86 in: idem inv.nr. 570; 24 mei 1850 nr. 38 in: idem inv.nr. 614; 28 juli 1850 nr. 46, in: idem inv.nr. 625; 23 juni 1851 nr. 73 in: idem inv.nr. 678. Bij KB van 27 november 1877 nr. 1 (RM 1877 II p. 250 e.v.) werd o.m. bepaald dat de IGDL tevens chef van de departementsafdeling Geneeskundige Dienst zou zijn. Deze departementale organisatie werd bij KB van 10 maart 1880 nr. 15 (RM 1880 II p. 91) weer ongedaan gemaakt, waarbij enige aanwijzing dat het bureau der IGDL nog gehuisvest zou zijn binnen het departement, ontbreekt. Of die inwoning tussen 1851 en 1877 à 1880 steeds is gehandhaafd, kan niet met zekerheid worden vastgesteld. ) . Het KB van 1 december 1841 nr. 80 ( RM 1841 II p. 259. ) verstrekte een nieuw reglement voor toelating tot de Rijkskweekschool voor militaire geneeskundigen, waarin ook de bevorderingsregels voor officieren van gezondheid, apothekers en paardenartsen werden neergelegd. Aan het eind van de vierjarige kweekschool stond een vergelijkend examen, dat de weg opende naar voordracht tot officier van gezondheid der 3e klasse, hetzij bij de Landmacht, hetzij bij de Zeemacht, hetzij bij de overzeese bezittingen. Bevordering van geneeskundigen naar een hogere klasse geschiedde opnieuw na een met goed gevolg afgelegd vergelijkend examen. Bij KB van 10 november 1843 nr. 48 ( RM 1843 p. 296. ) werd het militaire hospitaalwezen gereorganiseerd. Het grote Rijkshospitaal te Utrecht en de bestaande garnizoensinfirmerieën werden gehandhaafd, maar van de garnizoenshospitalen bleven er zeven over, terwijl de overigen, èn alle ziekenzalen, omgevormd werden tot infirmerieën. Omschreven werden de categorieën personeel, die voor verpleging in de hospitalen in aanmerking kwamen, mèt de kosten die hun daarvoor in rekening werden gebracht. Verpleging in de hospitalen van gedetineerde militairen terecht staande voor krijgsraden vond plaats op kosten van het departement van Justitie ( Zie ook p. 24 en noten 89 en 90. ) . Het toezicht werd uitgeoefend door de militaire intendanten, waardoor de onderbrenging van het hospitaalwezen onder de militaire administratie werd bestendigd. In plaatsen zonder militaire ziekeninrichting zouden zieke militairen verpleegd worden in burgerlijke etablissementen. In de jaren-1840 lijkt vervolgens afbrokkeling van het ressort van de IGGDLZ op gang te komen. Of de waarneming van die funktie door de IGDL daarbij van invloed is geweest, is niet duidelijk. Bij KBs van 27 april 1844 nr. 99 en 12 januari 1845 nr. 60 ( ARA-2 Kabinet des Konings inv.nrs. 228 en 271. ) werden overeenkomstige regelingen getroffen voor de toelating tot de Rijkskweekschool voor militaire geneeskundigen van leerlingen bestemd voor resp. de Marine en het leger in Oost-Indië, waarin nog bepaald werd dat de voordrachten door de IGGDLZ zouden worden gedaan ( Voor West-Indië werd zo'n reglement pas bij KB van 2 januari 1852 nr. 15 vastgesteld; ARA-2 Kabinet des Konings inv.nr. 711. ) . Bij beschikking van de minister van Koloniën van 14 januari 1846 Litt. C nr. 29 (RM 1846 p. 47) werd echter een reglement vastgesteld voor de toelating van leerling-militaire apothekers voor Oost-Indië tot de opleiding bij de hoogleraar in de wis- en natuurkunde te Utrecht G.J. Mulder, waaraan de IGGDLZ in het geheel niet meer te pas kwam. En bij KB van 8 december 1848 nr. 103 ( RM 1848 p. 147. ) werd vastgesteld het reglement voor de militaire geneeskundige dienst in Nederlands-Indië, op voordracht van de minister van Koloniën en zonder dat van enige bemoeienis van het ministerie van Oorlog blijkt. Art. 18 bepaalde slechts, dat correspondentie van de "Chef over de geneeskundige dienst" in Indië met de IGGDLZ uitsluitend kon handelen over onderwerpen van wetenschappelijke aard, en gevoerd zou worden door tussenkomst van het ministerie van Koloniën. De opheffing van de post van IGGDLZ volgde begin jaren 1850. Bij KB van 8 november 1850 nr. 63 ( Het KB zelf ontbreekt, maar uit de agenda (ARA-2 Kabinet des Konings inv.nr. 3560) kan de inhoud en signatuur worden afgeleid. ) werd de IGGDLZ Beckers gepensioneerd en bij KB van 31 januari 1851 nr. 10 ( ARA-2 Kabinet des Konings inv.nr. 653. ) werd bepaald dat de werkzaamheden van de IGGDLZ, zolang daarover niet nader was beschikt, waargenomen zouden worden door de IGDL. Met de werkzaamheden van IGDL werd belast -- zonder in de funktie benoemd te worden -- L.P.I. Snabilié. Uit de voordracht van de minister van Oorlog valt te lezen dat de funktie van IGGDLZ op de nominatie stond om te worden wegbezuinigd. Bij KB van 26 september 1851 nr. 60 ( RM 1851 p. 191. ) werd dan ook, in het kader van een reorganisatie van de Geneeskundige Dienst van de Landmacht, de leiding en het bestuur van de Geneeskundige Dienst van de Land-en Zeemacht toegedacht aan een Inspecteur (IGDLZ), ter vervanging van de vroegere (en duurdere) Inspecteur-Generaal (IGGDLZ). Het traktement van deze IGDLZ zou voor 4/5 door het departement van Oorlog, en voor 1/5 door dat van Marine worden bekostigd. Lang duurde deze inrichting niet. Bij KB's van 30 november 1852 nrs. 101-104 ( ARA-2 Kabinet des Konings inv.nr. 766. ) werd, op voordracht van het ministerie van Marine, een einde gemaakt aan de Zeemacht-bemoeienis van de IGDLZ Snabilié en de funktie van Inspecteur van de Geneeskundige Dienst der Zeemacht (IGDZ) ingesteld, waarin benoemd werd G.F. Pop. Vermoedelijk omdat het toezicht op de Rijkskweekschool voor militaire geneeskundigen en 's Rijks Magazijn van Geneesmiddelen opgedragen bleef aan de IGDL, werd bij KB van 11 februari 1853 nr. 49 bepaald dat diens traktement voor 1/10 door het departement van Marine zou worden gedragen. Tenslotte werd bij KB van dezelfde datum nr. 50 Snabilié formeel benoemd tot IGDL ( ARA-2 Kabinet des Konings inv.nr. 779. De konstruktie dat het ministerie van Marine bijdroeg aan het traktement van de IGDL kwam pas te vervallen bij KB van 19 februari 1879 nr. 11, in: RM 1879 II p. 70. Snabilié werd bij KB van 31 december 1859 nr. 47 (ARA-2 Kabinet des Konings inv.nr. 1230) gelijkgesteld met generaal-majoor, hoewel formatief zijn funktie als IGDL met de rang van kolonel gelijkstond. ) .1.3 Inspecteur van de Geneeskundige Dienst der Landmacht 1853-1914
1.3.1 Tot 1880
De grondtrekken van de organisatie der Geneeskundige Dienst van de Landmacht bleven tot 1880 goeddeels gehandhaafd. Periodiek werd de formatie van de dienst herzien met name voor wat de omvang betreft ( Men zie: KB's van: 17 februari 1860 nr. 60, in: RM 1860 p. 245; 10 november 1865 nr. 74, in: RM 1865 p. 269; 25 mei 1867 nr. 60 en 4 oktober 1867 nr. 52, in: RM 1867 p. 269 en 366; 2 januari 1869 nr. 11, in: RM 1869 p. 1; 22 januari 1875 nr. 24, in: RM 1875 II p. 6; 18 januari 1877 nr. 28, in: RM 1877 II p. 17. ) . De meest opvallende beweging was de korte periode (1857-1862) van verzelfstandiging van de veterinaire dienst onder een eigen Directeur, ingevoerd bij KB van 25 december 1856 nr. 54 en ongedaan gemaakt bij dat van 13 december 1862 ( RM 1857 p. 2 en 1862 p. 483. Voor de verdere formatie-ontwikkeling zie KBs van: 25 mei 1867 nr. 61, in: RM 1867 p. 272; 8 maart 1876 nr. 18, in: RM 1876 I p. 550. ) . Ook de formatie van 's Rijks Magazijn van Geneesmiddelen werd periodiek herzien ( KBs van: 14 februari 1861 nr. 61, in: RM 1861 p. 21; 17 augustus 1863 nr. 46, in: RM 1863 p. 331; 3 mei 1873 nr. 15, in: RM 1873 p. 81; 13 november 1875 nr. 9, in: RM 1875 II p. 153; 3 juli 1877 nr. 19, in: RM 1877 II p. 115. ) . Nieuw was in 1864 de instelling van een contingent van 50 miliciens-ziekenoppassers ten dienste van de militaire hospitalen. Het onderwijs aan deze oppassers stond onder toezicht van de IGDL, overigens ressorteerden zij onder de hiërarchie van de militaire administratie ( KB van 13 februari 1864 nr. 54 en ministeriële beschikking van 14 maart 1864 nr. 52 I, in: RM 1864 p. 29 . ) . Overeenkomstig werd gehandeld bij de oprichting van, vooreerst twee, compagnieën hospitaalsoldaten bij de Infanterie, die onder toezicht van de Hoofdintendant bij de militaire administratie van het Leger werden gesteld, maar waarvan het onderwijs onder toezicht van de IGDL werd gebracht ( KB van 7 april 1869 nr. 15, en ministerieel uitvoeringsbesluit van 10 mei 1869 nr. 71 I, in: RM 1869 p. 156 e.v. Zie Van Geelen, Hospitaalsoldaten. ) . Ingrijpender waren de ontwikkelingen bij de opleiding van militaire geneeskundigen. Aanvankelijk was slechts sprake van wijzigingen en vervangingen van het reglement op de toelating tot en bevordering bij 's Rijks kweekschool voor militaire geneeskundigen te Utrecht ( KBs resp. koninklijk kabinetsrescript van: 30 juni 1854 nr. 43, in: RM 1854 p. 199; 4 maart 1856 nr. 85, in: RM 1856 p. 48; 24 april 1858 nr. 53, in: RM 1858 p. 53; 1 augustus 1863 nr. 56 (kabinetsrescript), in: RM 1863 p. 96; 4 september 1865 nr. 63, in: RM 1865 p. 177; 7 maart 1866 nr. 55, in: RM 1866 p. 73. ) . Bij KB van 17 september 1868 nr. 5 werd de kweekschool ingaande 1 oktober 1868 verplaatst naar het garnizoenshospitaal te Amsterdam ( RM 1868 p. 261. Zie ook: ministeriële beschikking van 13 november 1868 nr. 56 P, in: Dit was lettertype/tekenbreedte 2,12 - Aan.Dit was lettertype/tekenbreedte 2,12 - Uit.Let op: Instellen van tekenbreedte (12) en lettertype (1) moet handmatig.idem p. 297. Over de achtergronden van deze verplaatsing zie M.J. van Lieberg, "De academisering van de militair-geneeskundige opleiding in Nederland (1860-1880), in De Moulin (ed.) Rijkskweekschool, p. 81 e.v. ) . Bij KB van 11 april 1869 nr. 17 ( RM 1869 p. 106. Wijzigingen bij: KB van 25 februari 1871 nr. 16, in: RM 1871 p. 68, en ministeriële aanschrijving van 24 april 1873 nr. 32 P, in: RM 1873 p. 68. ) werd daarop een nieuw toelatingsvoorschrift voor de opleiding vastgesteld. Art. 1 omschreef, dat het garnizoenshospitaal te Amsterdam, in verband met het onderwijs aan het Atheneum illustre ter plaatse, bestemd was voor de opleiding tot officier van gezondheid en militair apotheker. Dezelfde examens werden voorgeschreven als intussen bij civiele medische opleidingen waren ingesteld, maar gevolgd door specifieke "militair-geneeskundige" aanvullingsexamens, af te nemen door een commissie waarvan de IGDL q.q. voorzitter was. Het valt niet moeilijk in deze vernieuwingen het effekt te zien van de wetgeving op het Geneeskundig Staatstoezicht en de regeling van de staatsexamens tot verkrijging der bevoegdheden van geneeskundige, apotheker, hulp-apotheker, leerling-apotheker en vroedvrouw ( Wetten van 1 juni 1865 Sb 58-60. ) . Daarbij was bepaald dat tot officieren van gezondheid of militair apotheker voortaan slechts zouden worden benoemd personen die de civiele bevoegdheden krachtens de wet hadden verkregen. Men ziet hier dus het begin van het einde van de gescheiden opleiding van militaire geneeskundigen ( Zie ook literatuurverwijzing in noot 66. ) . Overgangsbepalingen werden dan ook getroffen voor reeds toegelaten leerlingen van de kweekschool van militaire geneeskundigen, en voor fungerende officieren van gezondheid. Nadat bij wet van 8 juli 1874 Sb. 97 de wet van 1 juni 1865 Sb 59 gewijzigd was, volgde integrale heruitvaardiging van het "Voorschrift nopens de admissie, enz. van studenten voor de militair geneeskundige en pharmaceutische dienst hier te lande en voor de geneeskundige dienst bij de Zeemagt en in de Koloniën en Bezittingen van het Rijk in andere werelddelen" bij KB van 19 maart 1875 nr. 21 ( RM 1875 II p. 38. ) . De lokatie van de opleidingen in het Garnizoenshospitaal te Amsterdam werden gehandhaafd vanwege het hoger onderwijs dat in Amsterdam werd gegeven. Toelating, examens en toezicht bleven ruwweg gehandhaafd op de bestaande voet. Nieuw was dat toegelaten studenten bezoldigd werden, en wel door het ministerie van Koloniën met ? 700 per jaar, door Marine met ? 600 en door Oorlog met ? 500. Bij KB van 18 januari 1877 nr. 31 ( RM 1877 II p. 8. ) werd vervolgens wel de civiele uitoefening van de geneeskunde door (oud-)officieren van gezondheid verboden, met uitzondering van de gevallen waarin de wet van 1 juni 1865 Sb 59 reeds had voorzien. Ook de opleiding van militaire paardenartsen aan 's Rijks veeartsenijschool te Utrecht werd enkele malen herzien, overigens zonder dat aan de grondslagen ervan werd geraakt ( KB van 27 augustus 1855 nr. 32, in: RM 1855 p. 119; ministeriële beschikkingen van: 10 augustus 1865 nr. 31 P, in: RM 1865 p. 159; 27 mei 1870 nr. 48 P, in: RM 1870 p. 66; 16 juli 1875 nr. 48 P, in: RM 1875 II p. 99. ) . Bij ministeriële beschikking van 11 september 1871 nr 60 P ( RM 1871 p. 212. ) werd het "Reglement op de regelmatige waarneming van de veterinaire dienst bij het leger" gewijzigd, om dit meer in overeenstemming te brengen met de wet van 20 juli 1870 Sb. 131 regelend het veeartsenijkundig staatstoezicht. Bij KB van 25 maart 1862 Sb. 34 was onderwijl weer een nieuw reglement op het geneeskundig onderzoek omtrent de geschiktheid voor de krijgsdienst te land en te water vastgesteld ( RM 1862 p. 95, vervangen bij KB van 3 maart 1871 Sb. 9 (RM 1871 p. 89), naderhand gewijzigd bij KBs van 10 maart 1878 Sb. 16, en 7 april 1881 Sb. 47 (in: RM 1881 I p. 507). ) .1.3.2 Vanaf 1880
Bij de wet van 2 augustus 1880 Sb. 145 tot regeling van de betrekkingen en rangen, de opleiding en bevordering van het personeel der geneeskundige dienst der Landmacht, en het uitvoerende KB van 15 augustus 1880 nr. 1, werd een geheel nieuw kader gesteld. Met name de plaats en rol van reserve-officieren van gezondheid en reserve militaire apothekers was nieuw. Bij mobilisatie zouden zij opkomen als tijdelijke officieren van gezondheid en tijdelijke militaire apothekers. De bestaande "eerste" officieren van gezondheid (in 3 klassen voorradig) alsmede de "eerste" apotheker en "eerste" paardenarts gingen "dirigerend" heten. Het aantal klassen dirigerende officieren van gezondheid werd tot twee teruggebracht, en het aantal dirigerende officieren 1e klasse werd op drie bepaald. Ieder daarvan zou hoofd zijn van alle militair-geneeskundige inrichtingen in één militaire afdeling. Aanneming als officier van gezondheid of militair apotheker verplichtte tot 6 jaar dienen in funktie, gevolgd door vier jaar beschikbaarheid als reservist. De minister kon jaarlijks een aantal studenten geneeskunde aan universiteiten toelaten, waarbij zij op nader te regelen wijze van Rijkswege tegemoetkoming in studiekosten zouden krijgen ( RM 1880 II p. 253 en 266. Het is onduidelijk in hoeverre de basis voor deze reorganisatie mede werd gelegd door het rapport van de "commissie ter verkrijging eener deugdelijke eenvormige opleiding voor aanstaande militaire geneeskundigen en pharmaceuten voor het leger hier te lande en aanstaande militaire geneeskundigen voor de vloot en het leger in de koloniën", die bij KB van 12 januari 1877 nr. 30 was ingesteld en waarvan het rapport, blijkens ministeriële circulaire van 10 november 1877 nr. 27S (RM) 1877 II p. 227) gereed was. Het archief van de commissie is onlangs boven water gekomen en opgenomen in: Algemeen Rijksarchief, Tweede Afdeling, archieven van diverse commissies werkzaam onder het ministerie van Oorlog 1853-1912 (nummer toegang 2.13.62.05). Aanvolgende wijzigingen van de formatie bij KBs van: 9 februari 1886 nr. 8, 28 december 1886 nr. 26, en 1 maart 1887 nr. 11, in: RM 1886 p. 34 en 373, 1887 p. 119. ) . Bij KB van 30 oktober 1880 Sb. 187 en 188 ( RM 1880 II p. 541 en 555. ) werden nadere regels gesteld voor de toelating aan universiteiten van studenten geneeskunde met verbintenis tot dienst als militair geneeskundige, en voor de toelating van militieplichtige studenten geneeskunde tot de verbintenis van reserve-officier ( Nadere uitvoering bij: KBs van 15 augustus 1880 nr. 1, 8 augustus 1880 nr. 9, 1 oktober 1880 nr. 12 en de ministeriële beschikking van 11 oktober 1880 nr 26, in: RM 1880 II pp. 250, 266, 299. Voor wijzigingen zie voorts: KBs van 14 september 1883 Sb. 135 en 16 juli 1885 nr. 68 (Dit was lettertype/tekenbreedte 2,12 - Aan.RMDit was lettertype/tekenbreedte 2,12 - Uit.Let op: Instellen van tekenbreedte (12) en lettertype (1) moet handmatig. 1883 p. 488, 1885 p. 184). Bij KB van 18 juni 1913 Sb 279 (RM 1913 p. 1061) werd een geheel nieuw Reglement voor de opleiding in de geneeskunde aan de Nederlandse universiteiten tot Officier van Gezondheid bij de Landmacht vastgesteld. ) . Bij KB van 29 april 1880 nr. 27 was reeds, ingaande 1 mei 1880, een nieuwe instruktie vastgesteld voor de IGDL ( RM 1880 I p. 207, voor IGDL zie p. 215. ) . Deze bleef daarin onder onmiddellijke bevel van de minister. Zijn taakgebied was de eigenlijke geneeskundige, farmaceutische en veterinaire diensten van de Landmacht, de deugdelijkheid en instandhouding daarvan, zowel aangaande personeel en materieel, maar ook voor al hetgeen betrekking had op de algemene gezondheidstoestand van de Landmacht, daarbij inbegrepen het toezicht op de verpleging, huisvesting, voeding en ligging der troepen in kazernes en vooral op die van zieken in militaire ziekeninrichtingen. In vredestijd diende hij maatregelen te beramen voor behoorlijke geneeskundige verpleging in oorlogstijd. Onder bevel van de IGDL stonden de officieren van gezondheid, militaire apothekers en paardenartsen. De IGDL voerde het beheer over de militaire ziekeninrichtingen en het Magazijn van geneesmiddelen en had de kompagnieën hospitaalsoldaten onder zijn bevel. Voorstellen en voordrachten t.a.v. al dit personeel had hij in te dienen bij de minister. De eigen beslissingbevoegdheid van de IGDL werd nauwkeurig omschreven. Bij KB van 15 april 1880 nr. 38 ( RM 1880 I p. 131. ) werd de omvang van het bureau van de IGDL vastgesteld. Door de invoeging van het echelon van Dirigerende officieren van gezondheid eerste klasse bij de reorganisatie van augustus 1880 werd herziening van deze instruktie noodzakelijk. Bij KB van 27 oktober 1880 nr. 27 ( RM 1880 I p. 327. ) vond die herziening plaats en werd tevens de instruktie voor de Dirigerend officieren der 1e klasse vastgesteld. De IGDL werd daarbij in sterkere mate met de toezichthoudende taken jegens de geneeskundige dienst belast, terwijl aan de onder zijn direkt bevel staande Dirigerende Officieren 1e klasse de leiding van het overige geneeskundige personeel was opgedragen, evenals het toezicht op de algemene gezondheidstoestand van het leger. De ressorten en standplaatsen van de Dirigerend officieren vielen samen met de drie militaire afdelingen die bij KB van 23 februari 1880 nr. 1 waren ingesteld ( RM 1880 I p. 101. Wijzigingen van ressorten en/of standplaatsen bij KBs van: 14 februari 1881 nr. 1 (RM 1881 I p. 367), 20 april 1884 nr. 6 (RM 1884 p. 159), en 27 oktober 1891 nr. 28 (RM 1891 p. 404). Bij KB van 26 oktober 1885 nr. 23 (RM 1885 p. 230) werden de ressorten omgedoopt tot Distrikten voor de Militair Geneeskundige Dienst. Bij KB van 3 augustus 1894 nr. 31 (RM 1894 p. 269) werd een nieuwe instruktie voor de Dirigerende officieren 1e klasse tevens distriktshoofden voor de Militair Geneeskundige Dienst vastgesteld. De standplaats van het 3e distrikt werd daarin bepaald op 's-Gravenhage. De Dirigerende officieren 1e klasse werden tevens chefs van militaire hospitalen der 1e klasse. ) . Bij KB van 6 juli 1880 nr. 21 en ministerieel uitvoeringsbesluit van 26 juli 1880 nr. 58 ( RM 1880 I p. 277. ) werd ook het beheer van de militaire ziekeninrichtingen op nieuwe leest geschoeid, waarbij de oudst in rang zijnde officier van gezondheid aan het hoofd daarvan werd gesteld. Ten aanzien van zijn dienst en beheer stond hij onder toezicht van de IGDL. Controle en verificatie van geldelijk en materieel beheer bleef opgedragen aan het personeel der militaire intendance. Bij KB van 7 september 1880 nr. 9 werd de instelling van en het toezicht, directie en administratief beheer over de militaire ziekeninrichtingen bepaald, en bij ministeriële beschikking van 21 september 1880 nr. 79 ( RM 1880 I p. 324. ) werd met ingang van 1 januari 1881 een nieuw hospitaalreglement ingevoerd, dat na 1 jaar proeftijd door de IGDL herzien zou worden. In het kielzog van deze reorganisaties volgden verdere moderniseringen. Bij KB van 14 februari 1881 nr. 11 werd het aantal kompagnieën hospitaalsoldaten met één vermeerderd tot drie ( RM 1881 I p. 455. Bij ministeriële beschikking van 5 mei 1886 nr. 84 (RM 1886 p. 104) werd een nieuw voorschrift voor het onderricht aan hospitaalsoldaten vastgesteld. ) . Bij KB van 2 november 1883 Sb. 151 ( RM 1883 p. 596. De keuringsreglementten voor beroepspersoneel en militieplichtigen werden vervangen bij KB van 30 mei 1904 Sb 113 (zie RM 1904 p. 920). Voor latere wijzigingen zie o.m. KB van 23 mei 1912 Sb 173, in: RM 1912 p. 852. ) werd het ene reglement op het geneeskundig onderzoek daterend uit 1871 vervangen door drie nieuwe reglementen, te weten voor vrijwillig dienend personeel, militieplichtigen, en personeel bestemd voor de Schutterijen. Het nog uit 1821 daterende reglement voor de geneeskundige dienst bij de Landmacht werd door een nieuw vervangen bij ministeriële beschikking van 16 november 1881 nr. 108 ( RM 1881 I p. 613, gewijzigd bij ministeriële beschikking van 10 februari 1887 nr. 39 (RM 1887 p. 26). Bij KB van 5 juni 1885 nr. 23 en ministeriële beschikking van 16 juni 1885 nr. 62 (RM 1885 p. 105) werd een voorschrift betreffende de geneeskundige dienst in tijd van oorlog, te velde en in versterkte plaatsen vastgesteld. ) . En het bestaande verbod op het uitoefenen van civiele praktijk door militaire geneeskundigen werd bij KB van 23 juli 1881 nr. 18 ( RM 1881 II p. 199. ) ingetrokken: officieren van gezondheid in aktieve dienst van de Landmacht kregen, behoudens nader omschreven uitzonderingen, de bevoegdheid tot civiel praktiseren in tijd van vrede. Bij gehele of gedeeltelijke mobilisatie verviel deze echter ( Een soortgelijke regeling t.a.v. militaire paardenartsen kwam pas tot stand bij KB van 28 februari 1912 nr. 41 (RM 1912 p. 406). ) . Vermoedelijk gedurende de gehele 19e eeuw en tot aan een niet gebleken tijdstip in de 20e eeuw, was de IGDL belast met het oppertoezicht over de geneeskundige dienst in penitentiaire inrichtingen ( D.i.: gevangenissen, huizen van bewaring en passantenhuizen, Rijkswerkinrichtingen en Rijksopvoedingsgestichten. ) , terwijl, wanneer deze inrichtingen gevestigd waren in garnizoensplaatsen waar militaire geneeskundigen waren gestationeerd, deze geneeskundigen met de dienst in de plaatselijke gevangenissen waren belast. Ontbrak in de vestigingsplaats der gevangenis een militair geneeskundige, dan overlegde de minister van Justitie niettemin met de IGDL over de aanwijzing van een burgergeneesheer, die met de geneeskundige dienst in de betrokken gevangenis zou worden belast ( KB van 31 augustus 1886 Sb 159. Reeds bij KB van 22 februari 1816 nr. 70 uitgevoerd bij schrijven van de Intendant-Generaal van de Administratie van Oorlog aan het Geneeskundig Bestuur van 1 maart 1816 nr. 77 (RM 1816 I p. 69) werd bepaald, dat militaire gedetineerden onder toezicht van het Geneeskundig Bestuur geneeskundig zouden worden behandeld "op den voorheen gebruikelijken voet", en dat deze geneeskundige behandeling voorzover plaatshebbend in provoosthuizen, èn de verdere verplegingsuitgaven voor gedetineerden in 's Rijks hospitalen, voor rekening van de Administratie van Oorlog zouden blijven, -- de bedoeling was denkelijk te verduidelijken dat uitgaven voor voeding e.d. niet ten laste van het departement van Oorlog maar van dat van Justitie dienden te komen. Bij opvolgende regelgevingen bleef deze bepaling gehandhaafd. Niet ondenkbaar is, dat het gegeven dat officieren van gezondheid toch eenmaal van doen hadden in penitentiaire inrichtingen, te eniger tijd geleid heeft tot de konstruktie om hen met de gehele geneeskundige dienst aldaar te belasten. Inv.nr. 169, hoofdstuk Gevangenissen, somt circulaires op uit 1825, 1848, 1855, 1860 en 1887 inzake de dienstuitoefening in gevangenissen. Van al de bovengenoemde [5-daagse, 3-maandelijkse en jaarlijkse schr.] rapporten zullen kopieën bewaard worden, zo schreef de circulaire uit 1848 voor. In overwegende mate is daaraan geen uitvoering gegeven ... ) . Integrale herziening van de organisatie volgde bij KB van 2 mei 1889 nr. 46, "ook in verband met de verplaatsing van het Magazijn van Geneesmiddelen van 's-Gravenhage naar Amsterdam" ( RM 1889 p. 137. Bij KB van 14 maart 1901 nr. 60 (RM 1901 p. 125) werd het bureau van de IGDL verder uitgebreid. ) . Aanvolgend werd bij KB van 9 juni 1889 nr. 31 de organisatie van 's Rijks Magazijn van Geneesmiddelen veranderd, terwijl bij ministeriële uitvoeringsbeschikking van 15 juni 1889 nr. 44 een instruktie voor de dienst aldaar werd vastgesteld. Over een verplaatsing van het Magazijn werd inmiddels hardnekkig gezwegen. De funktie van het Magazijn, t.a.v. de Landmacht, Zeemacht, de koloniën en eventueel diensten ressorterend onder andere departementen dan Oorlog, Marine en Koloniën, veranderde niet. Wel werd de funktie van de Dirigerende Apotheker/directeur duidelijker gemarkeerd, en de taakverdeling tussen de vier militaire apothekers bij het Magazijn omschreven, waarbij de apotheker-laborant toezicht en verantwoordelijkheid had over het laboratorium, de molen en de machinekamer en het daar werkzame personeel. De ontvangst en verzending van goederen alsook de financiële verantwoording werden nauwkeurig omschreven ( RM 1889 p. 171. Bij KB van 13 mei 1912 nr. 70 (RM 1912 p. 855) werd de formatie van het Magazijn opnieuw vastgesteld. ) . Het KB van 27 februari 1893 nr. 43 ( RM 1893 p. 160. ) herzag bovendien de formatie paardenartsen. Bij KB van 28 december 1894 nr. 18 werden nieuwe bepalingen gegeven over de instelling, toezicht en het beheer van militaire hospitalen, als gevolg waarvan bij ministeriële beschikking van 19 januari 1895 nr. 37 een nieuw hospitaalreglement kon worden ingevoerd ( RM 1895 p. 80. Bij KB van 6 november 1909 nr. 33 (RM 1909 p. 1270) werd dit Hospitaalreglement weer vervangen. ) . En bij KB van 6 november 1895 Sb 175 ( ARA-2 Kabinet der Koningin inv.nr. 3344. ) werd het KB van 19 juli 1867 nr. 60, waarbij de "Nederlandsche Vereeniging tot het verleenen van hulp aan zieke en gewonde krijgslieden in tijd van oorlog genaamd het Nederlandsche Roode Kruis" was opgericht, in dier voege gewijzigd dat in vredestijd een geregeld overleg tussen de minister van Oorlog en het Hoofdcomité van de Vereniging werd ingesteld. Na een tussentijdse herziening van de formatie van het dienstvak ingevolge KB van 30 maart 1905 nr. 45 ( RM 1905 p. 484. ) werd bij ministeriële beschikking van 10 maart 1906 nr. 161 een commissie ingesteld om te onderzoeken, in hoeverre door vereenvoudiging van de inrichting en werkzaamheden van de geneeskundige dienst der Landmacht beperking van uitgaven in het VIIIe hoofdstuk der Staatsbegroting mogelijk zou zijn. Bij ministeriële beschikking van 22 augustus 1908 nr. 367 werd de commissie ontbonden, nadat zij van haar bevindingen verslag had uitgebracht. Bij KB van 30 mei 1908 nr. 69 werd de formatie van de Geneeskundige Dienst in beperkte mate gewijzigd, terwijl bij KB's van 9 januari 1908 Sb 9 en 11 maart 1909 nr. 12 de toelating van militieplichtigen tot de verbintenis als reserve-officier van gezondheid resp. reserve-paardenarts werd herzien ( RM 1906 p. 248, 1908 p. 88, 537 en 791, 1909 p. 438. Het rapport van de commissie is vooralsnog niet aangetroffen. ) . Bij KB van 15 november 1910 nr. 47 ( RM 1910 p. 1026. ) werd tenslotte de instruktie van de IGDL vernieuwd. Ingrijpende verschuiving van taken en kompetenties trad daarbij niet op. Wel werd aan de IGDL overleg en samenwerking met het Nederlandsche Roode Kruis opgedragen. De IGDL diende ook kennis te nemen van de plannen van de Generale Staf voor omstandigheden van beschermde neutraliteit of oorlog, en de voorbereidingen voor uitvoering daarvan in zijn gehele dienstvak te organiseren. Een deel van de bevoegdheden inzake het personeel van het dienstvak, voorheen voorbehouden aan de minister, werden thans naar de IGDL gedelegeerd. Bij ziekte of afwezigheid zou de IGDL worden vervangen door de hem toegevoegde dirigerend officier van gezondheid. En bij mobilisatie zou de IGDL optreden als chef van de Geneeskundige Dienst bij het Algemeen Hoofdkwartier.2 De archiefvormers 1914-1940: de Militair Geneeskundige Dienst van de Koninklijke Landmacht en de daaruit verzelfstandigde Militair Veterinaire Dienst en Militaire Pharmaceutische Dienst
( Dit hoofdstuk werd geredigeerd door het ministerie van Defensie, Centraal Archieven Depot, in 1993. Voor inleiding in deze materie zie Van Geelen, Hospitaalsoldaten; J.W.M. Schulten en W. Klinkert, De militair geneeskundige dienst in onze eeuw, 's-Gravenhage 1989; N.A.A. van de Roemer, "De Militaire Geneeskundige Dienst" in: Ons Leger 26 (1940) p. 244-248. ) Nieuwe technieken, een vergroot leger ten gevolge van nieuwe legerwetten en een verandering van tactische opvattingen omtrent de inzet van het leger - mobiel optreden te velde in plaats van schuilen achter een waterlinie - hadden ook hun weerslag op de Militair Geneeskundige Dienst (MGD).2.1 Mobilisatie 1 augustus 1914-1918/1919
( De demobilisatie voltrok zich tussen november 1918 en mei 1919. Zie I.L. Uijterschout, Beknopt overzicht van de belangrijkste gebeurtenissen van 1568 tot heden, Kampen z.j. p. 450. ) Bij de mobilisatie vertoonde de geneeskundige dienst van het Nederlandse leger de organisatie waarvan de hoofdstructuur reeds uit 1880 dateerde. Aan het hoofd van het dienstvak stond de Inspecteur van de Geneeskundige Dienst der Landmacht (IGDL), die rechtstreeks ressorteerde onder de minister van Oorlog. Hij had de algemene leiding van de geneeskundige ( Zie W.P. Wolffensperger, "De militaire geneeskundige dienst en de militaire geneeskundige dienst te velde" in: J. Kooiman, De Nederlandsche strijdmacht en hare mobilisatie in 1914, Arnhem 1915. ) , pharmaceutische en veterinaire dienst bij de landmacht. Het dienstvak omvatte officieren van gezondheid (OvG), militaire apothekers, paardenartsen en vier compagnieën hospitaalsoldaten, alsmede het verdere hospitaalpersoneel. De militair geneeskundige dienst (MGD) kende landelijk drie districten. Elk district stond onder leiding van een Dirigerend OvG die tevens chef was van het militair hospitaal in zijn standplaats ( Ministerie van Defensie, Centraal Archievendepot (MvD/CAD), Archief van het Algemeen Hoofdkwartier Generale Staf (AHKGS), Legercommissie, inv. nr. 89, Verslag van de voordracht gehouden voor de leden van de Legercommissie met als onderwerp "De organisatie van het Nederlandse leger", 1911, pag. 35. ) . De bij de troepen ingedeelde OvG's en paardenartsen maakten deel uit van het legeronderdeel waarbij zij waren ingedeeld en stonden onder de bevelen van de onderdeelscommandant. Slechts voor zuiver technische zaken hadden zij zich te wenden tot de IGDL ( MvD/CAD, Archief van IIIe Divisie, doos GG 4, Sectie I, nr. 5705 G, Circulaire betreffende de verhouding van bij troepen ingedeelde officieren en paardenartsen tot hun militaire chefs, 1917. ) . In het rapport "Waarnemingen bij de gemobiliseerde landmacht" van de Legercommissie ( De Legercommissie was ingesteld bij KB van 12 december 1910 nr. 56. Het rapport "Waarnemingen" in: MvD/CAD archief AHKGS/Legercommissie, inv. nr. 35. ) wordt verslag gedaan van de toestand van het leger gedurende de mobilisatie. Op 1 augustus 1914 waren er 115 beroeps- en 199 reserve-OvG's, en een formatief tekort van 161 ( Volgens het mobilisatie-rapport van de Inspecteur van de Geneeskundige Dienst der Landmacht van 1 augustus 1914 - 1 januari 1916. MvD/CAD archief AHKGS/Secretariaat, inv. nr. 664. Hierin mobilisatie-rapporten van de IGDL 1 januari 1914 - 1920. ) . Op 1 januari 1918 was het totaal aantal OvG's gestegen tot 412, volgens het rapport nog steeds een onvoldoende aantal. Wel verminderde het tekort van OvG's in latere oorlogsjaren ( Aardig detail is dat, ondanks het voortdurend tekort aan OvG's, op Rottumeroog een OvG werd gestationeerd ter verzorging van het ruim 100 man sterke detachement aldaar. Zie ook: MvD/CAD, AHKGS/ongenventariseerd, dossier Rottumeroog, 1915. ) . Ook was er een voortdurend tekort aan hospitaalsoldaten en ziekendragers. Uit het rapport blijkt dat een groot deel van de hospitaalsoldaten, die in 1914 bij dit onderdeel werd ingedeeld niet op hun taak was berekend ( Zie rapport "Waarnemingen" in MvD/CAD archief AHKGS/Legercommissie, inv. nr. 35, p. 58. ) . In 1916 schijnt de toestand in zoverre verbeterd te zijn dat de mate van geoefendheid van de hospitaalsoldaten in zijn totaliteit was toegenomen door het terugplaatsen van ongeschikte manschappen. Bij ministerieel besluit (MB) van 10 juli 1916 werd de Commissie tot onderzoek naar de werking van den Geneeskundigen Dienst der Landmacht ingesteld ( MB van 10 juli 1916, Kabinet, Litt. U 96, in: Legerorders bevattende de wetten, besluiten, ministerieele beschikkingen , kennisgevingen en mededeelingen van belang voor de Nederlandsche Landmacht (voortaan: LO) 1916 B, nr. 180. ) . Aanleiding tot de instelling van deze commissie was een gebrek aan vertrouwen in de werking van de geneeskundige dienst. De commissie moest onderzoeken of de zieke soldaat in tijd van vrede dan wel in oorlogsomstandigheden een doelmatige verzorging kreeg. Zonodig diende de commissie met voorstellen ter verbetering van de situatie te komen. Bij MB van 23 december 1919, nr. 143 werd de commissie onder dankzegging ontbonden ( LO 1919 B, nr. 537. Het is onbekend waar het commissie-archief zich bevindt. ) . Het belangrijkste resultaat van het werk van de commissie was uiteindelijk de verzelfstandiging, in 1921, van de Militair Pharmaceutische Dienst, waarover hieronder meer. In de loop van 1917 onderging de opleiding tot hospitaalsoldaat en ziekendrager alvast een verandering. Na hun militaire opleiding gingen zij over naar de verbandplaatsafdelingen ( Voor meer informatie omtrent verbandplaatsafdelingen, zie Algemeen Rijksarchief, Tweede Afdeling, archieven van militair geneeskundige onderdelen van de Landmacht 1894-1940 (nummer toegang 2.13.62.09), Den Haag (MvD/CAD) 1993. ) . Hier kregen zij een opleiding van ongeveer drie maanden. De beste cursisten ontvingen vervolgens nog een vervolgopleiding gedurende 6 maanden bij de grotere militaire ziekeninrichtingen. Na afloop van de mobilisatie werd de opleiding tot hospitaalsoldaat weer teruggebracht naar de militaire ziekeninrichtingen. Met ingang van 31 maart 1917 ( Ingevolge aanschrijving van de Opperbevelhebber Land- en Zeemacht (OLZ) van 19 februari 1917, bepaalde de Commandant van het Veldleger deze opheffing (zie ARA-II, archieven militair geneeskundige onderdelen 1894-1940 (nummer toegang 2.13.62.09) inv. nr. 17: Circulaire van commandant Ie Divisie betreffende de reorganisatie Geneeskundige treinen en oprichting verlichtingsafdelingen, 23 maart 1917, en brief van de IDGL aan de chef van de verbandplaatsafdeling Ie Divisie, 21 maart 1917). ) werden de veldhospitalen opgeheven. Dit was een gevolg van het ter beschikking komen van relatief 'snel' vervoer, zoals de trein, auto en boot, en van een toename van goed geoutilleerde burgerziekenhuizen. Deze veldhospitalen, opgericht bij KB van 5 juni 1885 nr. 23, waren bestemd voor de verpleging van zieke en gewonde militairen ten tijde van oorlog en werden naast militaire hospitalen opgericht. Het materiaal van de veldhospitaalafdelingen werd na de opheffing tijdelijk aan de chefs verbandafdelingen van de betrokken divisies overgegeven. Veel werk verrichtte de MGD tijdens de mobilisatie ook in verband met de vluchtelingen die uitweken van België naar Nederland. Meer dan een miljoen Belgen vluchtten na de val van Antwerpen in oktober 1914 naar het zuiden van Nederland. Zo verbleven in Bergen op Zoom, dat in 1914 zo'n 17.000 inwoners telde, ongeveer 110.000 vluchtelingen. De OvG's vaccineerden vluchtelingen en boden geneeskundige en verloskundige hulp. Ziekenverplegers en ziekendragers reinigden en ontsmetten de verblijfplaatsen van de evacués. De vluchtelingen zelf werden onder leiding van militairen van de geneeskundige dienst aan het werk gezet bij de reiniging van de stad ( MvD/CAD Archief van de IIIe Divisie, sectie IIIa, nr. 4, doos diversen: Verslag van de divisiearts der IIe divisie, OvG 2e klasse dr. D. Romeijn. ) . Een tweede stroom vluchtelingen kwam eind 1918 op gang ten gevolge van de terugtrekking van de Duitse troepen. Verder werd er een onderzoek naar de legering en verpleging bij enige onderdelen in Zeeland, Gelderland, Overijssel, Groningen, Noord-Brabant, Noord-Holland, Zuid-Holland en Utrecht ingesteld. Voor het onderzoek naar de geneeskundige dienst werd een speciale subcommissie ingesteld ( Zie MvD/CAD archief AHKGS/Legercommissie, inv.nrs. 101-106. ) . Bij de mobilisatie 1914-1918 waren er 18 beroeps militaire apothekers werkzaam, wat volstrekt onvoldoende was. De farmaceutische verzorging van de troepen verliep traag en deze werd verzorgd vanuit een vast punt, een militaire apotheek welke werd bevoorraad vanuit het Rijksmagazijn voor Geneesmiddelen.
2.2 Interbellum: de Geneeskundige Diensten 1918-1939
2.2.1 De Militair Geneeskundige Dienst
Als gevolg van de afscheiding van achtereenvolgens de Militair Veterinaire Dienst en de Militair Pharmaceutische Dienst, waarover hieronder meer, bestond het dienstvak van de geneeskundige dienst der Landmacht met ingang van 15 augustus 1921 uit drie zelfstandige onderdelen. Tot de Militair Geneeskundige Dienst (in engere zin) behoorden de officieren van gezondheid, vier compagnieën hospitaalsoldaten en de militaire hospitalen ( Samenstelling van de Landmacht op voet van vrede, deel II: Staven, Diensten en militaire inrichtingen. Breda 1923. Vastgesteld bij MB van 1 juni 1923 nr. 48. ) . De militaire ziekeninrichtingen werden ingedeeld in militaire hospitalen, ziekenkamers en ziekenzalen. De militaire hospitalen werden vervolgens onderscheiden in 1e, 2e en 3e klasse. Militaire ziekenkamers waren gevestigd in garnizoenen waar geen militair hospitaal voorhanden was en waar ook geen overeenkomst was gesloten met burger-ziekenhuizen voor de verpleging van zieke militairen. Ziekenzalen waren bestemd voor zieke militairen waarvan de toestand niet ernstig genoeg was om opgenomen te worden in een hospitaal ( Vredesorganisatiën II, Breda 1918. ) . In 1918 waren er militaire hospitalen 1e klasse gevestigd te Amsterdam, 's-Gravenhage en Utrecht, van de 2e klasse te Amersfoort, Arnhem, Assen, Breda, Bergen op Zoom en Venlo. Militaire hospitalen 3e klasse waren gevestigd in Harderwijk, Kampen en Naarden ( De archieven van de militaire hospitalen te: Groningen 1914-1940, Haarlem 1893-1940, Harderwijk 1842-1940, 's-Hertogenbosch 1905-1940, Leiden 1911-1940, Kampen 1901-1925, Maastricht 1937-1940, Middelburg 1914-1938, Naarden 1915-1918, Numansdorp 1915-1918, Rotterdam 1916-1940, Steenwijk 1936-1940, Weert 1938-1940 en Willemstad 1914-1918 bevinden zich bij de Rijksarchieven in de provincies. ) . In de jaren twintig werden geleidelijk militaire ziekeninrichtingen opgeheven uit bezuinigingingsoverwegingen ( Zie inv.nr. 104. ) . Er dienden evenwel voldoende militaire ziekenhuisinrichtingen te resteren om te voorzien in de opleiding van hospitaalsoldaten en ziekendragers. Ook de spreiding van deze inrichtingen over het gehele land diende in het oog gehouden te worden. In garnizoensplaatsen kon slechts tot opheffing van militaire ziekeninrichtingen worden overgegaan wanneer men ervan verzekerd kon zijn dat burgerziekenhuizen voldoende verpleegruimte voorhanden hadden. Op 22 maart 1924 werd voorts het militair hospitaal Amsterdam opgeheven ( MvD/CAD, Archief van het departement van Oorlog/Defensie 1914-1945, verbaal van 26 april 1924 nr. 32, afd. VIII. Wegens herbewerking van dit archief konden bij het schrijven van deze tekst geen inv.nrs. worden vermeld. ) , en op 1 oktober 1931 dat te Assen ( LO 1931, nr. 233 (Ministeriële kennisgeving van 22 september 1931, VIe afd., nr. 113). ) . In 1939 waren er nog militaire hospitalen gevestigd te Arnhem, Breda, Amersfoort, 's-Gravenhage en Utrecht. In 1927 stuurde de IGDL een brandbrief naar de minister van Oorlog ( Inv.nr. 108 ) . Hij schetste hierin de toenemende moeilijkheden in de uitoefening van de militair geneeskundige dienst als gevolg van "een niet te miskennen geest van depressie en ontevredenheid in het korps." Inkrimpingen, hogere eisen, lagere salariëring en een ongunstige pensioenregeling leidde tot een leegloop van de MGD. In 1928 werd er een proef genomen met de samenvoeging tot gecombineerde compagnie van de 1e en 2e compagnie hospitaalsoldaten. Blijkens rapport van de commandant van de 1e compagnie hospitaalsoldaten was dit geen gelukkige proef te noemen. De commandant over de beide onderdelen had een zware taak, de administratie door een persoon bleek ondoenlijk en het grote voordeel, dat "elke compagnie, als stamonderdeel, in de mobilisatie voorziet van de verbandplaats van zijn betrokken divisiegroep" ging verloren. Evenwel waren aan de samenvoeging ook voordelen verbonden. De proef werd voortgezet in 1929 waarbij de minister de IDGL opdroeg met name na te gaan of er een oplossing te vinden was voor de bezwaren van administratieve aard tegen samenvoeging van de vier compagnieën hospitaalsoldaten tot twee oefeneenheden ( MvD/CAD archief AHKGS/Secretariaat inv.nr. 1251. ) . Op 1 augustus 1929 werd de 4e compagnie hospitaalsoldaten (HS) om reden van bezuinigingen overgeplaatst van 's-Gravenhage naar Breda. Een jaar later, op 1 juli 1930, ging de School voor Reserve-Officieren der Geneeskundige Dienst van start ( Voor meer informatie zie ARA-II, archieven militair geneeskundige onderdelen 1894-1940 (nummer toegang 2.13.62.09). ) . Bij de herziening van de vredesorganisatie van 1930 ( Vastgesteld bij MB van 10 september 1930 nr. 31. ) werd als bijzondere bepaling betreffende de samenstelling van een compagnie hospitaal-soldaten opgenomen dat de commandanten van de 1e en 3e compagnie tevens optraden als commandant van respectievelijk de 2e en 4e compagnie. Op 1 januari 1936 werd een mobilisatiebureau ingesteld bij de compagnieën hospitaalsoldaten, om te komen tot een betere voorbereiding van een eventuele mobilisatie. Onderzoek naar deze voorbereiding bij de vorming van verbandplaatsafdelingen ten tijde van mobilisatie had uitgewezen dat personeel dat voor deze werkzaamheden verantwoordelijk was, overbelast was. Verder werd met ingang van 1 januari 1936 niet meer gesproken over hospitaalsoldaten maar over geneeskundige troepen.
2.2.2 Verzelfstandiging van de Militair Veterinaire Dienst, 1919
De Militair Veterinaire Dienst (MVD) kwam tot stand op grond van het KB van 17 januari 1919 nr. 43. De instructie van de chef van dit dienstvak werd gegeven bij MB van 24 december 1919 nr. 9, terwijl de instructies van de Inspecteur van de Geneeskundige Dienst werden aangepast aan deze nieuwe situatie ( LO 1919, deel B, nr. 533. ) . De Chef MVD stond rechtstreeks onder de bevelen van de minister van Oorlog. Een reorganisatie vond plaats in 1920. Met ingang van 1 september 1920 werden in de garnizoenen 's-Gravenhage, Amersfoort en Breda bij wijze van proef veterinaire hospitalen opgericht ( MB van 12 augustus 1920, nr. 191, in: LO 1920, nr. 401. ) . Zo bestond de Militaire Veterinaire Dienst sindsdien uit paardenartsen, de hoefsmidschool met als standplaats Amersfoort, en drie veterinaire hospitalen. Reeds in 1924 werd de vraag opgeworpen of de functie van chef van het dienstvak kon worden opgeheven om tot vereenvoudiging van de organisatie van het leger te komen -- de dieper liggende reden was de noodzaak tot bezuinigingen. De Legercommissie kwam in haar verslag betreffende de veterinaire dienst bij het Nederlandse leger ( MvD/CAD archief AHKGS/Legercommissie inv.nr. 129. ) tot de conclusie dat de leiding van de paardenartsen in één hand behoorde te blijven. De voorgestelde instelling van divisie-paardenartsen werd door de commissie ongewenst geacht aangezien dit feitelijk neerkwam op vier adviseurs voor de minister van Oorlog. Wel concludeerde de commissie dat het aantal paardenartsen kon worden ingekrompen. 24 paardenartsen op 4500 paarden werd te veel bevonden. De commissie meende dat een aantal van 11 voldoende moest zijn.2.2.3 Verzelfstandiging van de Militaire Pharmaceutische Dienst, 1921
Bij ministeriële beschikking van 4 juli 1921 ( LO 1921, nr. 324. ) werd de Militaire Pharmaceutische Dienst, in afwachting van een definitieve wijziging van de samenstelling van het dienstvak van de geneeskundige dienst van de landmacht, voorlopig gesteld onder een eigen chef, luitenant-kolonel (lkol) J. van Riel. Deze kwam rechtstreeks te staan onder het bevel van de minister van Oorlog. In de beschikking van 15 augustus 1921 ( LO 1921, nr. 396. ) vindt men de voorlopige instructie van de waarnemend chef van de MPD. De MPD werd hiermee een zelfstandig onderdeel binnen het dienstvak van de geneeskundige dienst. Naast het Rijksmagazijn van Geneesmiddelen bestond dit dienstvak uit de militaire apotheken en het personeel der militaire apothekers en apothekersbedienden. Deze afsplitsing was waarschijnlijk een gevolg van het rapport van de al genoemde "Commissie tot onderzoek naar de organisatie en de werking van den militairen pharmaceutischen dienst" ( Ingesteld bij MB van 30 augustus 1918, in: LO 1918, nr. 280. ) . Deze commissie werd ingesteld naar aanleiding van één van de conclusies welke in het rapport van de "Commissie tot onderzoek naar den werking van den Geneeskundigen Dienst der Landmacht" werd getrokken, nl. dat het "terrein van onderzoek" van de pharmaceutische dienst "ruim" was. De "Commissie tot onderzoek naar de organisatie en de werking van den militairen pharmaceutischen dienst" kon blijkens haar eindrapport ( MvD/CAD archief AHKGS/Legercommissie inv.nr. 106. ) niet tot een eensluidende eindconclusie komen ( Vergelijk: J.H. Stadelmann von Escholzmatt, "De geschiedenis van de Militair Pharmaceutische Dienst" in: Nederlands Militair Geneeskundig Tijdschrift 10 (1964) blz. 289: "De (..) 'Commissie tot onderzoek tot onderzoek naar de werking van de Militair Pharmaceutische Dienst gedurende de mobilisatiejaren 1914-1918' (..) is tot de slotsom gekomen, dat de instelling van een zelfstandig dienstvak noodzakelijk was". ) . De ene helft van de commissie achtte het noodzakelijk het hoofd van de MPD onder bevel van de Inspecteur van de Geneeskundige Dienst te plaatsen, terwijl de andere helft er de voorkeur aan gaf deze dienst om te zetten tot een zelfstandig onderdeel. Klaarblijkelijk heeft het laatste deel van de commissie meer gewicht in de schaal gelegd. De commissie werd op 30 augustus 1921 ontbonden ( MB van 21 juli 1921, nr. 158, in: LO 1921, nr. 357. ) . Reeds na pensionering van Van Riel, op 1 september 1921, werd wegens bezuinigingsredenen tot zijn waarnemend opvolger benoemd lkol W.F. van Privé, met behoud van zijn functie als directeur van het Rijks Magazijn van Geneesmiddelen. Deze samenvoeging en de hiermee samenhangende verplaatsing van standplaats van 's-Gravenhage naar Amsterdam had verstrekkende gevolgen. De chef MPD verloor het directe contact met de Haagse bestuurders, de zwaarte van de functie liet geen tijd toe om te lobbyen. Vele bezuininigingen troffen dan ook de MPD ( J.H. Ligterink en F.H.L. van Os, "Uit de geschiedenis van de Militair Pharmaceutische Dienst", in: Nederlands Militair Geneeskundig Tijdschrift, (april 1982), 42. ) . Het aantal officieren liep terug van 35 naar zeven. In de tijd tussen januari 1938 en januari 1939 liep het aantal officieren echter weer op tot tien. In 1938 werd ook een moderne, mechanische administratie ingevoerd.2.2.4 Rijks Magazijn van Geneesmiddelen, 1914-1938
( Voor een artikel betreffende het RMvG in mobilisatietijd, zie W.J. Arriëns, "Rijks magazijn van Geneesmiddelen" in: J. Kooiman, De Nederlandsche strijdmacht en hare mobilisatie in 1914, Arnhem 1915. Voor een uitgebreid overzicht van de organisatie en werking van de Militair Pharmaceutische Dienst, inclusief organigrammen, zie: MvD/CAD, Verzameling dagboeken, gevechtsrapporten en verslagen mei 1940, Aanvullingen, inv.nr. 61. ) Het Rijksmagazijn van Geneesmiddelen was sinds 1889 gevestigd te Amsterdam. De directeur van het Rijksmagazijn stond vanaf 4 juni 1921 -- zij het slechts zeer tijdelijk -- hiërarchiek onder de chef van de MPD. Reeds vanaf 1 september van dat jaar werd de functie van chef RMG en chef MPD in één functie verenigd. Met ingang van 1 september 1929 ( MB van 4 juli 1929 nr. 28 in: LO 1929, nr. 164. ) trad een nieuwe vredesinstructie in werking en werd Legerorder 1921 nr. 396, waarbij de tijdelijke vereniging van functies was ontstaan, ingetrokken. Tot de taken van het RMG in vredestijd behoorden de aanschaf, oplegging en afgifte van geneeskundig, pharmaceutisch en veterinair materiaal ten behoeve van diverse departementen. In vredestijd waren er militaire apotheken gevestigd te Amersfoort, Ede, Arnhem, Utrecht, Den Haag en Breda. Bij vòòrmobilisatie werden deze ook opgericht te Amsterdam, Harderwijk, Den Bosch en Bergen op Zoom.
2.2.5 Bataljon/Depot Geneeskundige Troepen, 1938 - 1939
Op 1 juni 1938 werden de compagnieën geneeskundige troepen opgeheven en tegelijkertijd het bataljon geneeskundige troepen opgericht ( Zie ook ARA-II, archieven militair geneeskundige onderdelen 1894-1940 (nummer toegang 2.13.62.09). ) . Na ruim één jaar en slechts enkele dagen voor de mobilisatie, namelijk op 24 augustus 1939, werd het bataljon omgevormd tot het depot geneeskundige troepen. Tevens werd het depot verplaatst van Gorinchem naar Amsterdam ( Zie ook ARA-II, archieven militair geneeskundige onderdelen 1894-1940 (nummer toegang 2.13.62.09). ) .2.3 Algemene mobilisatie 28 augustus 1939 - 15 juli 1940
( Voor uitgebreide verslagen van de ervaringen tijdens de voorbereiding, mobilisatie en oorlogstijd van de IGDL, militaire hospitalen, het Bataljon Geneeskundige troepen, de School voor Reserve Officieren Geneeskundige Dienst, oorlogshandelingen en oorlogsgewonden zie: MvD/CAD archief departement van Oorlog/Defensie 1914-1945, Afwikkelingsbureau geheim nr. H 21. Voor de Militair Pharmaceutische Dienst zie MvD/CAD Verzameling dagboeken, gevechtsrapporten en verslagen mei 1940, inv. nr. 61 en het hierna volgende archief van de MPD 1938-1940. Vgl. ook C.M. Schulten, "De militaire Geneeskundige Dienst tijdens de meidagen 1940" in: M. Brink en C. Cramer, Ergens in Nederland, herdenking mobilisatie 1939-1989. )2.3.1 Geneeskundige Dienst
Nadat op 24 augustus 1939 het oproepingstelegram voormobilisatie was verzonden, werd op 28 augustus het Nederlandse leger gemobiliseerd.
Op het bureau van de IGDL waren 55 personeelsleden tewerkgesteld. Op de dag van de mobilisatie werden prof. dr. P.R. Michaël als consulterend chirurg en prof. dr. E.A.D.E. Carp als consulterend psychiater-neuroloog aan het bureau toegevoegd. Tevens werden dr. H.K.R.J. Offerhaus en W.J. Lucardie, leden van het hoofdbestuur van het Nederlandse Rode Kruis als hoofdcommissarissen aan de IGDL toegevoegd.
Door een enorme taakverzwaring van de militaire hospitalen moesten de militaire hospitalen meteen burgerspecialisten en hulppersoneel aantrekken. Alle opgekomen dienstplichtigen moesten namelijk worden gekeurd en twijfelgevallen werden doorgestuurd naar de militaire hospitalen. Dit leidde op de eerste mobilisatiedagen tot een stroom van 1000 militairen die moesten worden opgevangen in het militair hospitaal te Utrecht.
De geneeskundige dienst tijdens de mobilisatie werd geregeld naar het voorschrift betreffende de geneeskundige dienst bij de Koninklijke Landmacht op voet van oorlog ( Oorlogsvoorschrift Geneeskundige Dienst Deel I, Breda 1938. ) . Zo werd per Legerkorps een verbandplaatsafdeling opgericht.2.3.2 Militair Pharmaceutische Dienst
2.3.2.1 De Militair Pharmaceutische Dienst bij en in de mobilisatie
De taak van de MPD in tijd van oorlog was niet in een voorschrift geregeld ( Wel is er een "Voorstel tot regeling, leiding, samenstelling en werking van de MPD ten tijde van oorlog, oorlogsgevaar en andere buitengewone omstandigheden" op papier gesteld. Dit voorstel bevindt zich in MvD/CAD archief AHKGS/Directie Etappen- en Verkeersdienst (DEV), inv.nr. 229. ) . Bij het afkondigen van de mobilisatie was de MPD volstrekt ondoelmatig georganiseerd en deze functioneerde dan ook gebrekkig. Een gebrek aan behoorlijk opgeleid dienstplichtig personeel, en ver doorgevoerde bezuinigingen waren hier mede debet aan. Bij het afkondigen van de mobilisatie was er bovendien geen 'schakel' in 's-Gravenhage aanwezig tussen de OLZ en de chef MPD.
Een nieuwe oorlogsorganisatie werd september 1939 doorgevoerd ( De sectie Geneeskundige Dienst van het Hoofdkwartier Veldleger werd uitgebreid met een legerapotheker met de rang van majoor, 1 luitenant apotheker, 1 onderofficier van de pharmaceutische dienst en een chauffeur. MvD/CAD archief AHKGS/DEV, inv.nr. 229. ) . Bij mobilisatie werden achtereenvolgens militaire apotheken ter voorziening van depot- en vestingtroepen opgericht in: Bergen, Alkmaar, Hoorn, Haarlem, Leiden, Delft, Gouda, Rotterdam, Dordrecht, Middelburg. De chefs militaire apotheken stonden aanvankelijk onder rechtstreeks bevel van de chef MPD. Aangezien dit leidde tot een stroom vragen van ondergeschikt belang werd de centrale bevelvoering gewijzigd. Met ingang van 10 januari 1940 werden de militaire apotheken groepsgewijs georganiseerd met aan het hoofd een hoofdapotheek ( Voor een schema van de indeling van militaire apotheken onder hoofdapotheken, zie bijlage A bij deze inleiding. Zie voor de voorlopige instructie van de chef van een hoofdapotheek uit 1940: MvD/CAD archief AHKGS/DEV, inv.nr. 229. ) . Tijdens de algemene mobilisatie werd een gedeelte van de magazijnvoorraden van het RMG overgebracht naar nieuw opgerichte magazijnen in Alkmaar en Delft. Achterliggende gedachte hierbij was de decentralisatie van de distributie van geneesmiddelen. Gebrek aan ingewerkt personeel hield de invoering hiervan op.
2.3.2.2 Veld-apotheken
( Zie ook MvD/CAD archief AHKGS/Secretariaat, inv. nr. 1268, en AHKGS/DEV, inv.nr. 229. ) In een circulaire, aanwezig in het archief van de MPD ( Inv.nr. 124 ) , gedateerd 29 februari 1940 van de chef van de militair pharmaceutische dienst staat dat "ieder der veldapotheken administratief zal optreden als zelfstandige eenheid". Tot de taken van de veldapotheken behoorden:
- genees- en verbandmiddelenvoorziening van MGD en Militair Veterinaire Dienst
- voorziening van gasontsmettingsmiddelen
- controle op de deugdelijkheid van aanwezig geneeskundig en veterinair materieel en gasontsmettingsmiddelen
- spoedeisend analytisch onderzoek voor intendance, geneeskundige dienst en genie.
De veldapotheken waren opgedeeld in 9 secties. De secties 1 tot en met 6 stonden onder bevel van de Opperbevelhebber der Land- en Zeestrijdkrachten. Sectie 7 en 8 stonden onder rechtstreeks bevel van de chef MPD ( Zie bijlage B voor de indeling van de veldapotheken. ) .2.3.2.3 Researchlaboratorium MPD
Het researchlaboratorium ressorteerde onder de chef MPD. Er waren vestigingen te Delft, Leiden en Amsterdam. Tot de taken van het bovengenoemd researchlaboratorium behoorden:
- onderzoeken van mogelijkheden tot bereiding van niet in voldoende mate te verkrijgen geneesmiddelen
- verbeteren van de onderzoekmethoden militaire apotheker
- onderzoeken en toetsen van geneesmiddelen tegen blaartrekkende gassen.
2.3.3 Militair Veterinaire Dienst
In Boskoop werd direct na de mobilisatie een veterinair hospitaal opgericht. Dit bestond uit een staf, een afdeling voor inwendige ziekten, een afdeling voor heelkundige ziekten en kreupelheden, de afdeling voor besmettelijke ziekten en ter voorbereiding voor het vertrek ( MvD/CAD archief AHKGS/Secretariaat, inv.nr. 1270. ) . Ten tijde van de mobilisatie was er bij de militair veterinaire dienst een tekort aan paardenartsen. In september 1939 meldt de chef een tekort van 15 paardenartsen bij zijn dienstvak. Ook in de burgermaatschappij was in meerdere streken een groot gebrek aan paardenartsen. Besmettelijke veeziekten als mond- en klauwzeer verhoogde de werkdruk van de burger-paardenartsen. Aangezien een gezonde veestapel niet alleen van groot economisch belang was, maar met het oog op de vleesvoorziening ook ten tijde van oorlog belangrijk was, werd door het ministerie van economische zaken op een regeling aangedrongen. Door middel van het verstrekken van zogenaamd zaken- of werkverlof van reserve-paardenartsen werd deze zaak opgelost ( MvD/CAD archief AHKGS/Kabinet, inv.nr. 168. ) .2.4 10-14 mei 1940
Voor de wederwaardigheden van de diverse onderdelen wordt verwezen naar de verslagen, rapporten en oorlogsdagboeken welke in verscheidene archieven te vinden zijn ( Zie MvD/CAD: Verzameling dagboeken, gevechtsrapporten en verslagen mei 1940; archief departement van Oorlog/Defensie 1914-1945, Afwikkelingsbureau en Commissariaat voor de belangen van de voormalige Nederlandsche weermacht. ) .2.5 Na 15 mei 1940
Met ingang van 16 september 1941 kwam de Militair Geneeskundige Dienst te ressorteren onder de afdeling Volksgezondheid van het departement van Sociale Zaken ( Beschikking van de waarnemend Secretaris-Generaal van het departement van Sociale Zaken van 17 september 1941, nr 1677, Nederlandsche Staatscourant van 17 september 1941, nr. 181. Zie ook: MvD/CAD archief departement van Oorlog/Defensie 1940-1945, Commissariaat voor de belangen van de voormalige Nederlandsche Weermacht, verbaal van 4 mei 1945 nr. 11. ) . Men ging verder onder de naam Geneeskundige Dienst en ook bij de onderscheidene hospitalen etc. diende men het woord 'militair' uit de benamingen te schrappen ( MvD/CAD archief departement van Oorlog/Defensie 1914-1945, Afwikkelingsbureau en Commissariaat van de belangen van de voormalige Nederlandsche Weermacht. ) . Tijdens de Tweede Wereldoorlog bleef het Rijksmagazijn van Geneesmiddelen niet-militaire taken uitvoeren onder de vleugels van het ministerie van Sociale Zaken. Zo verstrekte het onder andere medicijnen aan het kamp Westerbork ( N.J. Stekelenburg, "Het Rijksmagazijn van Geneesmiddelen" in: Nederlands Militair Geneeskundig Tijdschrift 10 (1964) p. 335. ) .2.6 Luchtvaartafdeling (LVA)
Tot de Tweede Wereldoorlog was militaire luchtvaart een zaak van de Landmacht. In het verlengde daarvan werd de geneeskundige verzorging van de luchtvaartafdeling ook verzorgd door de MGD van de Landmacht ( Zie ook inv.nr. 102. ) .Geschiedenis van het archiefbeheer
Blok 1828-1913(1918)
Het materiaal werd opgesteld in het Hulpdepot Schaarsbergen van de Rijksarchiefdienst, waar het deels werd geïntegreerd in een groot conglomeraat van Landmacht-archieven, en deels als afzonderlijk bestand werd gehandhaafd. Beide werden te Schaarsbergen van een summiere toegang voorzien. In ongewijzigde toestand werd het materiaal in 1980 overgeplaatst naar het Algemeen Rijksarchief in Den Haag.
Blok 1914-1940
( Dit hoofdstuk werd geredigeerd door het ministerie van Defensie, Centraal Archieven Depot, in 1993. ) De archieven van de secties veldapotheken zijn grotendeels verloren gegaan ( MvD/CAD Verzameling dagboeken, gevechtsrapporten en verslagen mei 1940, Aanvullingen, nr. 61: Verslag van de organisatie en werking van de MPD, p. 46. ) . Het archief van het de Militair Pharmaceutische Dienst, 1938-1940 werd gevormd volgens het dossiersstelsel. De ordening en rangschikking die werd aangetroffen werd gehandhaafd.
Supplement SMG/LaS 1814-1950
Al in 1991 was een restant-archief I(G)GDL(Z) c.a. gesignaleerd bij de Sectie Militaire Geschiedenis van de Landmachtstaf (SMG/LaS), waar het in bruikleen was gedeponeerd door de "Bibliotheek van de Sectie Geneeskundige Aangelegenheden".
De voorgaande overbrengingshistorie maakt het weinig verbazingwekkend, dat in het archiefmateriaal weinig van een oude structuur meer viel terug te vinden. De eigentijdse opschriften op de indices suggereren dat het archief gevormd zou zijn volgens een verbaalstelsel, maar die suggestie kan vals zijn. In een aantal van de agenda's zijn vermeldingen aanwezig van bescheiden die zijn vernietigd, dan wel na 1913 (c.q. na 1945) overgedragen hetzij aan de Chef van de Veterinaire Dienst hetzij aan de Hygiënist van de Landmacht.
Het archiefmateriaal over 1828-1913(1918) is door resp. de direkteur van de Krijgsgeschiedkundige Afdeling van de Generale Staf en het hoofd van het Archief van de Koninklijke Landmacht overgedragen aan de Algemene Rijksarchivaris bij processen-verbaal van 5 maart en 19 november 1956 ( Algemeen Rijksarchief, Tweede Afdeling, archief van de Rijksarchiefdienst, Centrale Direktie, inv.nr. 92 nr. B 104. ) . Genoemde direkteur deponeerde 59 "indices", het hoofd van het Archief KL 55 m'. Enigerlei toegang werd niet meegeleverd. In 1992 werd het supplement-archief SMG/LaS 1814-1950 formeel door SMG/LaS overgenomen, waarna het voor blijvende bewaring in aanmerking komende materiaal in 1993 werd overgedragen aan het Algemeen Rijksarchief, met een omvang van 1,9 m'. In deze inventaris beloopt dit gedeelte de nummers 162-241.
De verwerving van het archief
Het archief is krachtens bepalingen van de Archiefwet overgebracht.
Inhoud en structuur van het archief
Inhoud
Blok 1828-1913(1918)
Het na de vernieting overblijvende archiefmateriaal bestond goeddeels uit registers en banden. Voorzover (afgezien van de vernietigde afkeuringsstukken 1900-1913) korrespondentie was overgedragen, behelst dit uitsluitend circulaires en stukken betreffende het toezicht op de geneeskundige dienst in de (civiele) penitentiaire inrichtingen.
Bij de plaatsingslijst van SMG/LaS werd een specificatie van huidig inv.nr. 230 meegeleverd, die na enige herziening thans bij het desbetreffende inv.nr. is opgenomen. In de bijlagen is een concordantie opgenomen van de nummers van de oorspronkelijke SMG/LaS-plaatsingslijst naar de huidige inventarisnummers.
In de stamboeken die door SMG/LaS werden overgedragen (inv.nrs. 234-239), bevonden zich recent vervaardigde alfabetische naamindices.
Selectie en vernietiging
Bij de bewerking van het gedeelte 1828-1913 (1918) bleek het separate bestand "IGDL" uitsluitend te bevatten de (zo goed als) volledige reeks keuringsrapporten betreffende tijdelijke of permanente ongeschiktheid voor de militaire dienst van Landmachtpersoneel, inklusief de daarover gevoerde korrespondentie en alle opzend- en doorgeleidingsstukken, uit het tijdvak 1900 t/m 1913. Aangezien deze rapporten niet voor blijvende bewaring in aanmerking behoefden te komen zijn zij bij proces-verbaal van 22 januari 1991, op grond van machtiging van de minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur nr. CD/A 91.16 van 3 januari 1991, vernietigd.
Uit een brief aanwezig bij de administratie van het Centraal Archievendepot blijkt dat de archieven van het Rijks Magazijn van Geneesmiddelen van 1895 tot en met 1944 op 17 september 1957 vernietigd zijn. Blijkens brief d.d. 24 juli 1957 van de Inspecteur van de Militair Geneeskundige Dienst aan het hoofd van het archief van de Koninklijke Landmacht zijn de archieven van de Veterinaire Dienst tot en met 1944 eveneens vernietigd
( Brief aanwezig in onderdeelsmap 6, MvD/CAD Bureau Beheer. ) . Uit een proces-verbaal van 1 september 1993 blijkt tevens dat - op grond van de lijst van te vernietigen archiefbescheiden van het ministerie van Defensie, 1987, VS 2-1112 (4e druk), KL) 0,12 strekkende meter aan geheim en vertrouwelijke stukken uit het archiefblok 1914-1940 zijn vernietigd. Verantwoording van de bewerking
Blok 1828-1913(1918)
Wegens de onhanteerbaarheid van het conglomeraat Landmacht-archieven en de bijbehorende toegang is sinds 1980 successievelijk gewerkt aan de ontmanteling daarvan. Ook de onderhavige inventaris is het resultaat van dat proces.
Dit materiaal werd in 1991 beschreven in een inventaris met nummer toegang 2.13.62.06, die de nummers 1-97 beliep. Het archief had in zie vatting een omvang van 8,5 m'. In 1992 werden enkele van het archief losgeraakte fragmenten opgespoord, die in de nu voorliggende inventaris eveneens zijn verwerkt (nrs. 157-161, 0,4 m').
Herbewerking 1993
Deze inventaris is een revisie van de al genoemde toegang 2.13.62.06 uit 1991, die betrekking had op het archiefmateriaal 1828-1913. Bij de overdracht van 1993 verzorgde het ministerie van Defensie een inventaris met toelichtingen over het tijdvak 1914-1940. Bij de overdracht van het supplement SMG/LaS werd een plaatsingslijst ter beschikking gesteld. Beide overdrachtstoegangen zijn met de oorspronkelijke inventaris 2.13.62.01 (1991) verenigd, waarbij door de aanzienlijke aanwas de indelingsstructuren geheel zijn herzien. Ook de beschrijvingen zijn waar nodig aangepast. De toelichtingen van het ministerie van Defensie zijn ongewijzigd overgenomen (§§ 2 en 3.2 van deze inleiding).
Door de herordening van het uit drie componenten samengestelde archief is de nummering van de beschrijvingen in de inventaris niet meer lineair.
Behalve archiefmateriaal van de I(G)GDL(Z) zijn archieffragmenten van tal van onderhebbende organen en personen aan het licht gekomen, die als zodanig in de inventaris herkenbaar zijn gemaakt.
De alfabetische naamindices zijn als een afzonderlijke toegang beschikbaar gemaakt. Bijgemaakt is de naamindex op stamboek inv.nr. 82. Ook deze index is ondergebracht in nummer toegang
2.13.62.11 , die digitaal beschikbaar is.Aanwijzingen voor de gebruiker
Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Andere toegang
Op de Stamboeken Kwekelingen en Officieren van Gezondheid (inventarisnummers 82, 234-239) is een
digitale index beschikbaar (oud nr. 2.13.62.11).Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
- Creëer een account of log in.
- Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
- Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Inspecteur-Generaal van de Geneeskundige Dienst der Land- en Zeemacht, nummer toegang 2.13.62.06, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Insp.-Gen. Geneeskundige Dienst, 2.13.62.06, inv.nr. ...
Verwant materiaal
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Bijlagen