Bij wet van 19 maart 1888 Stb. 48 werd de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië gemachtigd om met een of meer Nederlandse gegadigden een overeenkomst aan te gaan over het onderhouden van de scheepvaartlijndiensten in de archipel gedurende 15 jaar, die zou moeten ingaan zodra de overeenkomst met de Nederlandsch-Indische Stoomvaart Maatschappij per 1890 zou zijn afgelopen. De minister van Koloniën had in deze wet een bepaling laten opnemen, die de mogelijkheid opende een toezichthouder van regeringswege te benoemen in de raad van bestuur, die zou moeten dienen als tussenpersoon tussen regering en de onderneming. In 1890 werd met de Koninklijke Paketvaart Maatschappij (hierna af te korten als KPM) een kontrakt
Gewoonlijk aangeduid als het Groot Archipel Contract.
gesloten, waarin echter geen invulling werd gegeven aan deze bepaling. De minister drukte in 1905 uit, dat "tot dusver de behoefte aan toezicht niet zoo groot was".ARA-II, Koloniën, verbaal 15 maart 1905 nr. 24; inventaris 2.10.36.04, inv.nr. 299.
Bij de hernieuwing van het contract bood de in 1904 benoemde regeringscommissaris bij de Java-China-Japan Lijn, dr. E.B. Kielstra,Tevens vervulde Kielstra in de periode 1894-1920 de funktie van gouvernementscommissaris in Nederland bij de Nederlandsch-Indische Spoorweg Maatschappij. Zijn voorgangers waren J. van Swieten (1864-1888) en H.G. Boumeester (1888-1894). Na Kielstra trad A.W.E. Weijerman (1920-1940) op. Zie tevens noot 5.
aan deze functie bij de KPM zonder nadere betaling te willen verrichten. Dit leidde tot de benoeming van de eerste regeringscommissaris bij de KPM.ARA-II, Koloniën, verbaal 15 maart 1905 nr. 24 en verbaal 4 april 1905 nr. 50; inventaris 2.10.36.04, inv.nrs. 299 en 303. Kielstra ontving een jaarlijkse vergoeding van f. 800,- voor beide functies. In 1911 kwam daar nog een commissariaat bij voor de Java-Australië Lijn (overeenkomst goedgekeurd bij wet 23 september 1911 Stb. 301), zie noot 2.
In de periode vanaf 1905 zouden er in totaal vier personen met het regeringscommissariaat bij de KPM belast worden:
E.B. Kielstra, luitenant-kolonel b.d. van de Genie van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger; van 1905 tot 1920. W.Th. de Booy, vice-admiraal b.d. van de Koninklijke Marine; van 1920 tot 1 februari 1929. L.C. Westenenk, voormalig gouverneur van Sumatra's Oostkust en lid van de Raad van Nederlands-Indië; van februari 1929 tot 2 mei 1930. A.F. Gooszen,Anthonie Frederik Gooszen, geboren 24 mei 1869 in Amsterdam, overleden 26 april 1955 in Bloemendaal. Gegevens over zijn loopbaan: ARA-II, Koloniën, serie Stamboeken van Marine-officieren van na 1850, deel 10, inschrijvingsnummer 980; inventaris 2.12.06.
vice-admiraal b.d. van de Koninklijke Marine, oud commandant Zeemacht in Nederlands-Indië en hoofd van het Departement van Marine in Batavia; van 16 juni 1930 tot 1 juli 1952.De hoofddirectie van de KPM zetelde in Amsterdam en kende een Raad van Bestuur, waarin de commissarissen (benoemd door de vergadering van aandeelhouders), de directieleden en de regeringscommissaris zitting hadden. De direktie was belast met het dagelijks bestuur en stond onder toezicht van de Raad van Bestuur. In Batavia zetelde de directie belast met de bedrijfsvoering in Nederlands-Indië onder de bevelen van de hoofddirectie in Amsterdam.
Bij de benoeming van Kielstra in 1905 waren zijn taken weinig omschreven. In algemene zin diende hij te waken voor de belangen "van den Lande". In bijzondere gevallen konden echter "aanwijzingen" door de minister worden verstrekt, doch meestal werd de uitvoering geheel aan het eigen inzicht van de regeringscommissaris overgelaten. In verband met de toenemende omvang van het bedrijf achtte de minister het noodzakelijk in 1918 een instruktie voor de regeringscommissaris bij de KPM op te stellen. Kielstra echter vond een instruktie volstrekt niet in overeenstemming met zijn ambt, zoals hij de minister liet weten. Hij was van oordeel, dat een regeringscommissaris niet ondergeschikt hoorde te zijn aan de minister, maar veeleer iemand die als vertrouwd raadsman de minister terzijde moest staan. Hij achtte het dan ook ongewenst "opdrachten" te ontvangen, maar meende dat hij diende te worden "uitgenodigd". Het ministerie deed zijn bezwaren als "allerminst gewenscht" af.
ARA-II, Koloniën, geheim verbaal 4 september 1917 A11 en verbaal 23 juli 1918 no. 16 (resp. inventaris 2.10.36.51, inv.nr. 195 en inventaris 2.10.36.04, inv.nr. 1857).
De instructie, vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 26 juli 1918 no. 81, bevatte een negental artikelen. De artikelen 1 tot en met 5 handelden over de taken van de regeringscommissaris ten aanzien van de behartiging van de staatsbelangen, de controle en de wijze van informatievoorziening aan de minister. Ingevolge art. 6 moest jaarlijks een verslag van werkzaamheden ingediend worden, art. 7 verbood hem aandeelhouder van de KPM te zijn, art. 8 verplichtte hem tot "eene overzichtelijke inrichting van zijn archief", terwijl het laatste artikel een richtlijn gaf in geval van ziekte.Na het overlijden van L.C. Westenenk in 1930 zijn door de directie van KPM duidelijke pogingen gedaan een hun welgevallige kandidaat als nieuwe regeringscommissaris benoemd te krijgen. In een geheime briefwisseling met de directie in Batavia vermeldt KPM-directeur W.G. Brand, dat mogelijk "via enkele kamerleden de minister op den admiraal Gooszen kan worden geattendeerd".
Algemeen Rijksarchief, Tweede Afdeling, archief van de Koninklijke Paketvaart Maatschappij, dossier Regeringscommissaris, nr. 146 en nr. 146 geheim. Na de benoeming van Gooszen seinde directeur Brand aan Batavia "Hiermede is aan onze geheime wenschen voldaan".
Gooszen werd benoemd bij Koninklijk Besluit van 16 juni 1930 nr. 116.ARA-II, Koloniën, A-dossiers 171; inventaris 2.10.28. Dit dossier behandelt de kwesties rond het regeringscommissariaat over de periode 1918-1933.
Het zal mede op grond van deze benoeming duidelijk zijn, dat de directie van de KPM niet altijd onverdeeld blij is geweest met het regeringscommissariaat. Ingevolge de overeenkomst met de KPM had de regeringscommissaris namelijk toegang tot het gehele archief van de KPM.
Letterlijk zegt het contract: "Hij heeft toegang tot de kantoren en de archieven der vennootschap en kan van al haar boeken en schrifturen inzage en afschrift nemen".
Om die reden bediende de directie zich vaak van persoonlijke briefwisselingen als men zaken buiten de regeringscommissaris om wilde bespreken. In 1923 telegrafeerde de directie in Nederlands-Indië aan Amsterdam: "Tenslotte komt het ons wel gewenscht voor U erop te wijzen, dat onze regeeringscommissaris blijkbaar alles, wat hij in den Raad hoort aan den Minister van Koloniën overbrengt".ARA-II, KPM, dossier Regeringscommissaris, nr. 146 en 146 geheim. Deze kwestie handelde over mededelingen van W.Th. de Booy aan de minister, die via de gouverneur-generaal ter ore van de directie in Batavia waren gekomen.
Gooszen heeft in de bijna 23 jaar, dat hij de functie vervulde, een periode meegemaakt, waarin de KPM aan vrij grote problemen en gedwongen veranderingen het hoofd heeft moeten bieden. In de crisisjaren, toen de oplegging van schepen en arbeidsonrust onder het personeel aan de orde was, vervolgens de oorlogsjaren, de wederopbouw van het scheepsvervoer in de Indische archipel en de consequenties van de souvereiniteitsoverdracht aan Indonesië.
Zie hiervoor de jaarlijkse verslagen en rapporten van Gooszen aan de minister van Koloniën, inv.nr 41.
Bij de hernieuwing in 1945 van het uit 1930 daterende Groot Archipel Contract kon de overheid vanwege de onzekere situatie niet direct overgaan tot het sluiten van een nieuwe overeenkomst met de KPM. Men vond een compromis in het aangaan van een gentlemen's agreement, waarbij de overeenkomst werd voortgezet in de geest van het geëxpireerde contract. De aanwezige schepen, benodigd voor het uitvoeren van de lijndiensten, werden ondergebracht in een onder controle van de Indische regering staande Stichting Gemeenschappelijk Schepenbezit. De regeringscommissaris bleef onder die omstandigheden gehandhaafd. Gooszen vond het uitblijven van een definitieve overeenkomst in 1949, mede gezien de staatkundige ontwikkelingen, een onvoldoende basis voor een goed functioneren en vroeg de minister om ontslag. De minister verzocht hem echter aan te blijven tot na de Ronde Tafel Conferentie, omdat een nieuwe benoeming op dat tijdstip minder passend werd geacht.
ARA-II, Koloniën, dossierarchief 171 en 171 geheim, resp. over de jaren 1941-1952 en 1949-1951.
Gooszen ontving zijn jaarlijkse bezoldiging tot dan toe uit de Indische geldmiddelen, echter bij de souvereiniteitsoverdracht werd een begrotingspost opgevoerd ten laste van het Ministerie van Uniezaken en Overzeese Rijksdelen. Formeel trad de regeringscommissaris op als vertegenwoordiger van Indonesië, als rechtsopvolger van Nederland in de verhouding tot de KPM. Feitelijk was hij echter een vertegenwoordiger van de Nederlandse regering, die zijn rapportage uitsluitend aan de minister uitbracht.Op 20 september 1950 werd het Indonesische staatsrederijbedrijf Papuska opgericht, waarna op 1 maart 1951 de Stichting Gemeenschappelijk Schepenbezit werd ontbonden. Per 1 mei 1952 werden de activiteiten van Papuska ondergebracht bij de Pelajaran Nasional Indonesia (PELNI). Deze ontwikkelingen en de souvereiniteitsoverdracht aan Indonesië maakten in 1951 een aanpassing van de statuten van de KPM aan de nieuwe verhoudingen noodzakelijk. In art. 2 werd het bestaan van een overeenkomst tussen de staat der Nederlanden en de KPM geschrapt en art. 15 betreffende het regeringscommissariaat kwam geheel te vervallen. Na de goedkeuring van deze statutenwijziging werd aan Gooszen met ingang van 1 juli 1952 een eervol ontslag verleend.
ARA-II, Koloniën, dossierarchief 171 en 171 geheim; hierin: Koninklijk Besluit van 2 juli 1952 nr. 2.
Van de regeringscommissarissen bij de KPM is alleen het archief van Gooszen bewaard gebleven. Na zijn eervol ontslag in 1952 heeft Gooszen zijn archief gedeponeerd bij het ministerie, waar het als een bijlage werd opgenomen achter het z.g. A-dossier - nummer 171 -, dat over het regeringscommissariaat handelt. Bij de overdracht van het archief van het Ministerie van Koloniën van na 1900 van het Ministerie van Binnenlandse Zaken aan het Algemeen Rijksarchief werd het als een aparte archiefvormer afgescheiden en als zodanig geregistreerd.
Bij het archief van Gooszen werd een zeer summiere lijst van archivalia aangetroffen, die echter weinig bruikbaar was voor de inventarisatie. Op basis van inhoudelijke kenmerken werd een indeling ontworpen van stukken met een algemene strekking en stukken, die over een bepaald onderwerp handelen. Het archief heeft een omvang van 1 strekkende meter.
Deze inventaris werd samengesteld door Syarif Usman Sabaroedin, medewerker van het Arsip Nasional van de Republiek Indonesië, in het kader van zijn stage bij het Algemeen Rijksarchief.
De agenda nrs. 13-32 in 1947 zijn dubbel gebruikt.
Voor de agendanummering 1947, zie inv.nr. 1-2.
Genoemd artikel stelde stakingen strafbaar, die de economische orde in gevaar zouden kunnen brengen.
De Britse regering voerde tijdens de Boerenoorlog een rigide censuur uit op regeringstelegrammen van andere naties. Hierdoor werden de regeringen van Nederlands-Indië en van de Duitse koloniale bezittingen (Duits Nieuw-Guinea en de Carolinen) voortdurend geconfronteerd met het Britse monopolie op de telegrafische verbindingen tussen het verre oosten en Europa. Vanwege de moedwillige vertragingen verenigden beide landen zich om een eigen verbinding tot stand te brengen.
Op initiatief van de KNIL-officier J.J. le Roy werd op 24 juli 1901
Zie Staatsblad 1902 no. 122 en 138, tevens het Staatsblad van Nederlands-Indië 1903 no. 366.
door de Nederlandse regering met Duitsland een verdrag gesloten, dat leidde tot de oprichting van de Deutsch-Niederländische Telegraphengesellschaft op 19 juli 1904. De maatschappij had een aandelenkapitaal van 7 miljoen gulden en emitteerde daarnaast in 1905 een obligatielening ter grootte van f. 4.300.000,-. De maatschappij was gevestigd in Keulen. Van Nederlandse zijde werd J.J. le Roy en van Duitse zijde O. Stoecker tot directeur benoemd. Een Raad van Commissarissen hield toezicht op de directie. Bij de verdragsbepalingen was tevens de benoeming geregeld van een Duits en een Nederlands toezichthoudend regeringswaarnemer in de Raad van Commissarissen. De administrateur van het Ministerie van Koloniën, J.Th. Viehoff,Joan Thomas Viehoff, geboren Utrecht 13 april 1849, overleden Den Haag 1 november 1926. Zie tevens noot 2.
die vanaf het begin bij de onderhandelingen en de oprichting aanwezig was geweest, werd bij Koninklijk Besluit benoemd tot regeringscommissaris benoemd en A.E.R. Collette, hoofdingenieur der telegrafie, tot zijn plaatsvervanger.ARA-II, Koloniën, geheim verbaal 4 juli 1904 no. D15; inventaris 2.10.36.51, inv.nr. 42.
Subsidieverlening vond plaats door zowel de Nederlandse als de Duitse regering. De maatschappij betaalde echter 90% van haar inkomsten uit de kabeltaksen terug aan haar subsidiegevers, zodat de feitelijke subsidie tot een minimaal bedrag werd teruggebracht.Een instructie voor de regeringscommissaris werd pas in 1918 bij Koninklijk Besluit vastgesteld.
ARA-II, Koloniën, verbaal 23 juli 1918 no. 16; inventaris 2.10.36.04, inv.nr 1857. Hierin tevens de instructies voor de regeringscommissarissen bij de Billiton Mij, bij de N.V. Zeehaven en Kolenstation Sabang en bij de Koninklijke Paketvaart Maatschappij.
Hierin werden de volgende richtlijnen geformuleerd: Art. 1-2 bepalen, dat de regeringscommissaris in samenwerking met zijn Duitse collega toezicht op het beheer houdt, dit om meningsverschillen tussen beide subsidiërende regeringen te voorkomen. Art. 3-4 behandelt de wijze van informatievoorziening van en advisering aan de minister. Art. 5 geeft regels omtrent het bijhouden van zijn archief. Art. 6-8 handelen over plaatsvervanging, de controle op de financiële resultaten en de jaarlijkse verslaglegging aan de minister. Art. 9 bepaalt, dat de regeringscommissaris geen aandeelhouder mocht zijn. Art. 10 regelt zijn plaatsvervanging.Door de aanleg van kabels van Menado via Yap (Duitse Carolinen) naar Shanghai werd aansluiting verkregen met de verbinding naar Europa via China en Siberië. Een tweede kabel tussen Yap en Guam zorgde voor een verbinding naar Europa door de aansluiting op de Amerikaanse lijn via de Philippijnen en San Francisco. In totaal ging het om een kabellengte van 6336 kilometer. Bij de exploitatie ondervond men in Nederlands-Indië de moeilijkheid, dat het aanlandingspunt Menado ver van de handelscentra (Java, Deli) gelegen was en dat men bij verzending afhankelijk was van aanlevering via de slecht functionerende gouvernements-telegraafdienst. Wel konden door de oprichting van de Deutsch-Niederländische Telegraphengesellschaft de vaak hoge tarieven, die buitenlandse maatschappijen in rekening brachten, belangrijk teruggebracht worden.
Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 had tot gevolg, dat Duitsland haar koloniaal bezit geheel zou verliezen. De Carolinen werden in oktober 1914 door Japan bezet evenals het eiland Yap; de bezetting van Duits Nieuw-Guinea betekende in 1915 de eerste oorlogshandeling van Australië. Het kabelstation op Yap, dat de lijnen verdeelde naar Shanghai en Guam, zou nadien niet meer functioneren. Het station in Shanghai werd geconfisceerd door de Chinese regering, terwijl de Amerikaanse regering zich de kabel naar Guam toeëigende.
Bij de vrede van Versailles werden Duitsland haar koloniën ontnomen en werden de zich daar bevindende kabels en stations daarbij inbegrepen. De Nederlandse regering kwam hiertegen in protest aangezien de eigendommen van de maatschappij deels Nederland toebehoorden. Viehoff reisde in juni 1919 naar Parijs om de Nederlandse claims te bespreken,
Zijn verslag hierover: ARA-II, Koloniën, verbaal 18 juni 1919 no. 31; inventaris 2.10.36.04, inv.nr 2007.
echter zonder veel resultaat. Ook het Ministerie van Buitenlandse Zaken vond nadien moeizaam gehoor bij de geallieerden. Onder druk van de aandeel- en obligatiehouders, die zich verenigd hadden in een Beschermingsvereeniging, zou het geharrewar tot 1930 duren, doch de claims van Buitenlandse Zaken werden niet gehonoreerd. Inmiddels was vanwege de snelle opkomst in de twintiger jaren van de radio-telegrafie ook de dwingende noodzaak voor de Nederlandse regering verminderd om tot het uiterste te gaan in deze kwestie.Na 1923 werd er serieus over een liquidatie van de maatschappij gedacht, doch een besluit hieromtrent bleef uit. De kwestie kwam in februari 1927 tot een oplossing, toen een fusie plaats vond met de Deutsch-Atlantische Telegraphengesellschaft, echter onder opzegging van het Nederlands-Duitse kabelverdrag en intrekking van de verleende concessies.
ARA-II, Koloniën, verbalen 8 februari 1928 no. 28 en 31 maart 1927 no. 2; inventaris 2.10.36.04, nrs. 2907 en 2921. De opzegging van het verdrag en de intrekking van de concessie bleven echter betwist door de Beschermingsvereeniging.
Hiermee kwam er een einde aan het regeringscommissariaat.In 1939 kwam de kwestie nogmaals aan de orde, toen de Deutsch-Atlantische Telegraphengesellschaft interesse bleek te hebben voor de onderzeese kabel van Menado naar Yap. De gouverneur-generaal verbood echter het lichten van de kabel om politieke moeilijkheden met Japan te voorkomen.
Het archief van J.Th. Viehoff als regeringscommissaris bij de Deutsch-Niederländische Telegraphengesellschaft werd aangetroffen als bijlage van dossier A-13876 in het archief van het Ministerie van Koloniën. Bovendien werd nog een bundel stukken aangetroffen in de z.g. verzamelverbalen
Vanaf 1945 werden door het Ministerie van Koloniën jaarlijks op 31 december alle in bureauladen of anderszins verspreid aangetroffen archivalia in het archief gedeponeerd en afgedaan bij verzamelverbaal.
van het jaar 1945 in het ministerie-archief. Het archief van de regeringscommissaris is uit het dossier A-13876 verwijderd, zodat het dossier thans nog bestaat uit concepten van afdelingsnota's van het ministerie zelf, waarvan de beschrijving is opgenomen in 'Het overzicht van dossier A-13876 in het archief van het ministerie van Koloniën'.Deze agreements werden ook wel aangeduid als "De Verkeersovereenkomsten".
Vanaf 1920
Bij het schrijven van deze inleiding is deels gebruik gemaakt van de memoires van mr D.A. Delprat 'De reeder schrijft zijn journaal'; Den Haag, 1982. Voorts is van belang het boek 10 Vervlogen Jaren, uitgegeven ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van de KNILM; Batavia, 1938.
al werden door de N.V. Koninklijke Luchtvaart Maatschappij (KLM) voor Nederland en de Koloniën onderhandelingen gevoerd met de Nederlands-Indische regering over het onderhouden van binnenlandse luchtverkeersdiensten. In 1924 werd door de KLM een concessie aangevraagd bij het gouvernement, die echter afgewezen werd. In hetzelfde jaar werd op initiatief van de Nederlandsche Handel Maatschappij en de Deli Maatschappij een "Comité van Voorbereiding" opgericht met als doel de oprichting van een Indische luchtvaartmaatschappij. In eerste aanleg was het niet de bedoeling te komen tot een uitgebreid commercieel luchtverkeersnet in Nederlands-Indië. Veeleer werd de nadruk gelegd op de defensieve noodzaak van een zelfstandige Indische luchtvaart, waardoor zoals de minister van Koloniën het uitdrukte, "de algemeene en tegelijk internationale positie van Indië verstevigd zou kunnen worden".Op 16 juli 1928 werd de Nederlandsch-Indische Luchtvaart Maatschappij opgericht, die op 15 oktober 1928 het predikaat "Koninklijke" verkreeg. Het aandelenkapitaal bedroeg 5 miljoen gulden.
Zie bijlage 1 bij deze inleiding.
De maatschappij had zijn zetel in Amsterdam en kende een Raad van Commissarissen, een Raad van Bestuur, een directie als dagelijks bestuur en tenslotte een regeringscommissaris van overheidswege. Als regeringscommissaris werd de oud-gouverneur van de Oostkust van Sumatra en lid van de Raad van Nederlands-Indië, L.C. Westenenk, in februari 1929 benoemd. Aanvankelijk bestond in Indië bezwaar tegen de aanstelling van een commissaris, die feitelijk de vertegenwoordiger van het Indische gouvernement was. De nieuwe Indische staatsregeling van 1925 voorzag namelijk in een meer autonome positie van de Indische regering. De minister hield echter vast aan een toezichthouder bij de directie in Amsterdam. Westenenk overleed in mei 1930 en werd opgevolgd door ir. J. Blackstone,Johannes Blackstone, geboren in Goes op 20 december 1881, ingenieur van de Waterstaat werd op 6 september 1927 wegens volbrachte diensttijd gepensioneerd. Bron: ARA-II, Koloniën, Stamboeken van Oost-Indische ambtenaren, deel K1 blz. 158; inventaris 2.10.36.22, inv.nr 928. De overige functies van ir. J. Blackstone waren: lid van de Raad van Bestuur van de KLM (op grond van het gentlemen's agreement), voorzitter van de Stichting Nationaal Luchtvaart Laboratorium, regeringsvertegenwoordiger van Nederlands-Indië in de Commission Internationale de Navigation Aérienne in Parijs.
gepensioneerd directeur van de Burgerlijke Openbare Werken in Nederlands-Indië, die de functie van regeringscommissaris tot 1947 zou vervullen. Bij besluit van de minister van Koloniën 19 maart 1929 no. 1 werd een instructie vastgesteld, waarin de volgende bepalingen voor de regeringscommissaris waren opgenomen: Ziet toe op de nakoming van de verplichtingen van de KNILM, ingevolge de bepalingen van de met de Indische regering gesloten overeenkomst; Dient de minister van Koloniën van bericht en raad; Neemt inzage in de boeken en schrifturen van de KNILM, zonodig bijgestaan door een accountant; Woont de vergaderingen bij van de Raad van Bestuur, van de Raad van Commissarissen en van de vergadering van aandeelhouders en doet daarin voorstellen naar eigen inzicht of in opdracht van de minister; Brengt jaarlijks verslag uit aan de minister van de door hem verrichte werkzaamheden; Houdt een register aan van ingekomen en uitgaande stukken en draagt zorg voor de overzichtelijke inrichting van zijn archief.Op 24 oktober 1928 werd een overeenkomst gesloten met het Nederlands-Indisch gouvernement voor de duur van 5 jaar. De KNILM ontving als bijdrage in de exploitatiekosten een subsidie van 1 miljoen gulden per jaar over de periode 1928-1933. De overeenkomst werd nadien opnieuw aangegaan voor de jaren 1934-1936 en 1937-1939, weliswaar met kortingen op de subsidiebedragen in verband met de economische malaise. De Indische regering had een slechts geringe zeggenschap binnen de KNILM. In 1939 wenste het gouvernement bij hernieuwing van de overeenkomst, dat het bestuursaccent in Indië kwam te liggen. De onderhandelingen hierover resulteerden in een statutenwijziging (in werking getreden per 14 mei 1940), een concessie-overeenkomst (per 17 augustus 1940) en een nieuwe subsidieregeling, die vanaf 1 januari 1940 gold.
Gouvernementsbesluit van 17 augustus 1940 no. 19; zie inv.nr 143.
Volgens de nieuwe regeling zouden twee van de zeven, in Indië woonachtige, leden van de Raad van Bestuur door de gouverneur-generaal benoemd worden. Vanwege de bezetting van Nederland bleven in Amsterdam echter de oude statuten en bestuursconstructie gelden.De verhouding van de KLM tot de KNILM werd in 1927 geregeld door een overeenkomst in de vorm van een gentlemen's agreement aangegaan tussen de KLM en het "Comité van Voorbereiding", die de grondslag moest vormen voor de toekomstige samenwerking tussen beide maatschappijen. De overeenkomst behelsde onder meer:
Een nauwe samenwerking tussen beide maatschappijen in de vorm van uitwisseling van leden van de Raad van Bestuur en van de Raad van Commissarissen, het aanstellen van een gemeenschappelijke directeur en de onderlinge uitwisseling van aandelen. Erkenning van het recht van de KLM op de uitoefening van de luchtverbinding Amsterdam-Batavia; Erkenning van het recht van de KLM en de KNILM om luchtverkeer uit te oefenen op de Indië omringende landen.De samenwerking verliep niet altijd naar wens: in de notulen van 150e vergadering van de Raad van Bestuur (februari 1938) wordt vermeld: "Er is geen goede samenwerking tussen de twee directeuren, Plesman en Rendorp, niet alleen voortvloeiende uit de personen, maar ook uit het gebrek aan samenwerking tussen beide maatschappijen".
Vanwege de bezetting van Nederland werd de statutaire zetel van de KNILM in 1940 verplaatst naar Nederlands-Indië. Na de bezetting van Nederlands-Indië in 1942 werd de zetel nogmaals verplaatst, nu naar Curaçao. Een aantal leden van de Raad van Bestuur, dat bijtijds uit Nederland wist uit te wijken, nam nadien het bewind over met als vestigingsplaats New York. Hier werden de eerste besprekingen gevoerd over de na-oorlogse opbouw. Na de aanschaf van nieuwe vliegtuigen zouden deze overgevlogen worden naar Indië en tevens gebruikt worden op een nieuw te openen lijn Batavia-San Francisco. Bij besluit van het Nederlandsche Beheersinstituut van 13 november 1946 werd de zetel teruggeplaatst naar Amsterdam en een nieuw bestuur, nu gevestigd in Amsterdam en Batavia, benoemd. De Raad van Commissarissen bleef ongewijzigd een Nederlandse aangelegenheid.
Bij de Japanse inval op Java konden de vliegtuigen van de KNILM deels overgevlogen worden naar Australië. Zij werden daar verkocht. Het personeel van de KNILM werd in Australië gemilitariseerd en gevormd tot het 19e Transport Squadron als onderdeel van de Nederlandse luchtstrijdkrachten. De directeur in Indië, W.C.J. Versteegh, was commandant van dit squadron dat in begin 1946 naar Batavia verhuisde. Van de KNILM in eigenlijke zin was niets meer over. Het lag in de bedoeling het bedrijf weer op te bouwen uit het personeel van dit squadron.
In 1946 begonnen besprekingen tussen de KLM en de KNILM over het al of niet zelfstandig voortbestaan van de KNILM. Al vrij snel werd duidelijk dat de KNILM als zelfstandige vliegtuigmaatschappij niet levensvatbaar was. De Nederlands-Indische regering kon bovendien nauwelijks enig enthousiasme opbrengen voor een Indische burgerluchtvaart. De berooide toestand van de Indische geldmiddelen speelde hierbij ongetwijfeld een belangrijke rol. De KNILM ging per 24 juni 1947 op in de KLM, die met de rechten en plichten tevens haar aandelen overnam.
De overeenkomsten van 24 juni op basis waarvan de overname plaatsvond werden door de minister van Verkeer en Waterstaat goedgekeurd bij besluit van 7 augustus 1947 nr. 741 Rijksluchtvaartdienst; afschrift in inv.nr 149.
Lijst van aandeelhouders, 1928:
Raad van Commissarissen, 1928-1947:
Raad van Bestuur, 1928-1941:
Raad van Bestuur, 1946-1947:
Besluit van het Nederlandsche Beheersinstituut van 13 november 1946; afschrift in inv.nr 144.
Raad van Bestuur Amsterdam mr. D.A. Delprat mr. H. Albarda mr. B.Th.W. van Hasselt Raad van Bestuur Batavia ir. K.A. Biegman D.R.K. de Boer ir. J.F. van Diermen H. Giel dr. J.E. van Hoogstraten K. Raadsheer A.F. Vas DiasDirectie, 1928-1947:
Regeringscommissarissen, 1928-1947:
Het archief van ir. Blackstone als regeringscommissaris bij de Koninklijke Nederlands-Indische Luchtvaart Maatschappij (KNILM) werd aangetroffen in het z.g. A-dossierarchief van het Ministerie van Koloniën (A-dossier 2082). Er werden geen stukken over het commissariaat van zijn voorganger Westenenk aangetroffen.
Het is duidelijk dat het archief van Blackstone niet compleet is. De stukken beslaan hoofdzakelijk de periode 1938-1940 en 1945-1947. Vermoedelijk heeft Blackstone zelf indertijd de stukken vernietigd die hij niet meer nodig dacht te hebben.
Blackstone tekende de inkomstdatum in rood schrift op de stukken aan; met potlood is vaak genoteerd in welke vergadering het betreffende stuk is behandeld. Het archief kende vroeger een ordening van jaarbundels, vermoedelijk deels corresponderend met de agenda's van vergaderingen. Deze ordening bleek echter dusdanig verstoord, dat een reconstructie niet meer mogelijk was. Thans zijn de stukken naar onderwerp geordend en in een schema gevat, dat een weergave is van de belangrijkste aspekten van zijn toezichthoudende taak.
Ook werden er stukken aangetroffen betreffende andere funkties, die Blackstone heeft vervuld. Deze zijn ondergebracht in een rubriek 'Overige bemoeiingen van ir J. Blackstone'.
Het archief heeft na bewerking een omvang van 1 meter.
De notulen van vóór 1938 zijn niet aangetroffen.
Het 19e Transport Squadron, dat deels bestond uit ex-KNILM personeel, verzorgde het technisch onderhoud in Batavia voor de KNILM.
Zie tevens inventarisnummer 167.