Terug naar zoekresultaten

2.09.54 Inventaris van het archief van het Ministerie van Justitie: Bureau Juridische Zaken (Zuivering Politie), (1941) 1944-1965 (1983) [GEANONIMISEERDE VERSIE]

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.09.54
Inventaris van het archief van het Ministerie van Justitie: Bureau Juridische Zaken (Zuivering Politie), (1941) 1944-1965 (1983) [GEANONIMISEERDE VERSIE]

Auteur

Centrale Archief Selectiedienst

Versie

24-03-2022

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
2000 cc0
( Geanonimiseerde versie. )

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Ministerie van Justitie: Bureau Juridische Zaken; Zuivering Politie Ministerie van Justitie: Bureau Juridische Zaken; Zuivering van de Afdeling Politie, (1941) 1944-1965 (1983)
Justitie / Zuivering Politie Justitie / Zuivering Politie

Periodisering

archiefvorming: 1944-1965
oudste stuk - jongste stuk: 1941-1983

Archiefbloknummer

J26573

Omvang

; 206 inventarisnummer(s) 65,60 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het.
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Ministerie van Justitie, Afdeling Politie, Bureau Juridische Zaken

Samenvatting van de inhoud van het archief

Het Bureau Juridische Zaken / Zuivering van de Afdeling Politie had als taak om de tijdens de oorlog werkende politiefunctionarissen na de bezetting te screenen op stellingname en werkzaamheden. Het archief is voor een groot deel gevormd door persoonsdossiers in het kader van de ongeveer 7400 "zuiverheidsonderzoeken" van het Bureau Juridische Zaken / Zuivering Afdeling Politie.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
De Londense tijd en de zuivering
Tijdens de Duitse bezetting was het voor de Nederlandse regering in Londen duidelijk dat er snel voorbereidingen zouden moeten worden getroffen om bij de bevrijding van het Nederlandse gebied noodzakelijke zuiveringen uit te voeren. Personen die in meerdere of mindere mate ten nadele van de Nederlandse zaak met de bezetter hadden samengewerkt zouden uit functies of organisaties, in brede maatschappelijke zin, tijdelijk of voorgoed moeten kunnen worden verwijderd.
Al in de eerste jaren (1941-1942) ontstond met het oog hierop bij het ministerie van Binnenlandse Zaken in Londen een "Bureau Zuivering", vanaf begin 1944 "Bureau Zuivering en Documentatie" genaamd, dat zich ging bezighouden met het verzamelen van gegevens over "foute" Nederlanders (tevens werd bijgehouden of iemand als "goed" te boek stond). De gegevens uit diverse bronnen waarvan men aannam dat ze relevant en betrouwbaar waren werden door dit Bureau verzameld en geordend op naam van de betreffende personen en instanties. Contacten met de Britse en Nederlandse inlichtingendiensten bijvoorbeeld, zorgden voor informatie. Ook de via interviews met Engelandvaarders verkregen gegevens vormden een bron van informatie. Het afnemen van deze verhoren behoorde tot de taak van de Afdeling Politie Buitendienst van het ministerie van Justitie, die deze gegevens onder meer doorgaf aan het ministerie van Binnenlandse Zaken ( Londens archief ministerie van Justitie, dossiers P 105 en P 3433. ) . Naast zuivering van het bedrijfsleven, de kunstenaars, de studenten, en de journalisten bijvoorbeeld, werd zo ook de zuivering van het overheidspersoneel voorbereid. De zuivering van enkele tientallen in bezet Nederland belangrijke topfiguren zoals bijvoorbeeld de Secretaris-Generaal van het Departement van Justitie, werd door de uitvaardiging van een ontslagbesluit eind september 1944 door de minister van Justitie reeds in gang gezet ( Idem, dossier P 161 B, ministerieel besluit van 29 september 1944. ) .
Het Zuiveringsbesluit 1944
Op 13 januari 1944 werd bij Koninklijk Besluit door de Koningin en ministers, als regering in ballingschap te Londen, het zo geheten Zuiveringsbesluit vastgesteld ( Koninklijk Besluit van13 januari 1944, houdende vaststelling van het Zuiveringsbesluit, Stb. E 14. ) . Dit was bedoeld om de "Hoge Colleges van Staat, de Nederlandse Administratie, de Rechterlijke Macht en andere organen, diensten en instellingen, te zuiveren". Evenals "andere verraderlijke en ontrouwe elementen" ( Idem, considerans. ) , vielen hieronder personen die door de Duitse bezetter in het belang van zijn oorlogsvoering waren aangesteld en gehandhaafd. Volgens het besluit konden deze personen door de ministers of de Commissarissen der Koningin in afwachting van de noodzaak om ze te schorsen of te ontslaan, in de uitoefening van hun functie worden gestaakt ( Idem, art. 2. ) . Elke minister was bevoegd ten aanzien van personen vallende onder zijn departement (inclusief de zogenaamde buitendiensten). De bevoegdheid van de Commissarissen der Koningin strekte zich uit tot diegenen die in dienst waren bij gemeenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders. De minister van Justitie was bovendien competent ten opzichte van de Rechterlijke Macht, notarissen, deurwaarders, leden van de Koninklijke Marechaussee, gemeentepolitie en gemeenteveldwachters. Aangezien de regering haar gezag over het te bevrijden gebied niet direct effectief zou kunnen uitoefenen, bepaalde art. 2 lid 5 dat het Militair Gezag, in dat geval feitelijk functionerend als regeringsgezag, een zelfde bevoegdheid zou hebben tot staken. Die bevoegdheid gold gedurende de tijd dat het Nederlandse grondgebied krachtens het Besluit op de Bijzondere Staat van Beleg zou worden bestuurd door het Militair Gezag ( Besluit op de Bijzondere Staat van Beleg, vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 11 september 1943, Stb. D 60 en gewijzigd bij Koninklijk Besluit van ) ( 22 augustus 1944, Stb. R 65. ) . In de hieropvolgende voortgezette zuiveringsprocedure konden personen in afwachting van een beslissing omtrent ontslag, worden geschorst. Hiervoor moest sprake zijn van "ontrouw aan de zaak van het Koninkrijk, de Regering of het gegronde vermoeden dat betrokkene naar aanleiding van zijn of haar houding voor of tijdens de bezetting niet de getrouwe medewerking zou verlenen aan het herstel van het vaderland ( Zuiveringsbesluit 1944, art. 3 ) . De competentie lag in geval van schorsing bij dezelfde ministers en bestuurders evenals bij de uiteindelijk mogelijke maatregel van ontslag ( Idem, art. 4 ) . Bij schorsing vervielen de inkomsten. In de periode tussen schorsing en eventueel ontslag kon de minister, onder wie de betrokkene werkzaam was, in het begin het Militair Gezag, wekelijks een uitkering voor noodzakelijk levensonderhoud verlenen. In het geval dat schorsing uitliep op handhaving, werd het inkomen over de schorsingsperiode alsnog uitbetaald onder aftrek van de inmiddels verleende uitkeringen voor levensonderhoud ( .Idem, art. 3 lid 5 ) . De minister of de Commissaris van de Koningin moest voordat hij overging tot ontslag, advies inwinnen bij een voor dit doel ingestelde "Commissie van Advies Zuiveringsbesluit". Deze was overigens zelf ook bevoegd zo'n voorstel in te dienen ( Idem, art. 4 lid 3 ) . Na ontslag vervielen alle pensioenrechten. ( Idem, art. 3 lid 5 ) De genomen voorlopige en definitieve maatregelen van staking, schorsing, en ontslag werden op grond van artikel 7 in de Staatscourant vermeld. In de periode van Bijzondere Staat van Beleg zag het Militair Gezag er op toe dat gestaakte functionarissen inderdaad niet zouden kunnen functioneren. ( Idem, art. 8. )
Het nieuwe Zuiveringsbesluit 1945
Het op 2 augustus 1945 vastgestelde "Zuiveringsbesluit 1945" ( Koninklijk Besluit van 2 augustus 1945, Stb. F 132 ) verving het Zuiveringsbesluit 1944. Alle betrokken instanties hadden met de bevrijding van het zuiden van Nederland vóór de winter van 1944, inmiddels enige ervaring met de materie gekregen. Het Militair Gezag fungeerde als koploper. In het nieuwe Zuiveringsbesluit konden de praktische ervaringen worden verwerkt. Het diende tevens ter nuancering van de oude regeling. De procedure, zoals die in het oude besluit was geregeld, waarbij personen konden worden gestaakt of geschorst en daaropvolgend eventueel ontslagen, bleef in principe onveranderd. Het nieuwe besluit verschilde echter in enkele opzichten van het oude. Volgens het nieuwe besluit kon, naast de reeds genoemde ontslagredenen in het besluit van 1944, ontslag worden verleend wanneer er sprake was geweest van "het zich in nationaal-socialistische zin uiten of gedragen" of "het op andere manier in ernstige mate te kort schieten in het betrachten van de juiste houding in verband met de bezetting". ( Zuiveringsbesluit 1945 art. 2 lid 1 punt 1 en 4 )
Behalve ontslag konden andere maatregelen worden toegepast, namelijk:
  • terugzetting in rang of aanwijzing in een andere functie
  • gehele of gedeeltelijke inhouding van de bezoldiging
  • tijdelijke of voortdurende uitsluiting van bevordering
  • geen periodieke verhoging van bezoldiging
  • mondelinge of schriftelijke berisping met of zonder openbaarmaking, of
  • overplaatsing.
Over uitbetaling van de inkomsten tijdens de schorsingsperiode werd achteraf, in geval van toepassing van één van genoemde maatregelen beslist door de minister onder wie de betrokkene werkzaam was.
Het Militair Gezag verloor met het nieuwe besluit de bevoegdheid tot het verlenen van uitkeringen tot levensonderhoud. Deze bevoegdheid werd overgenomen door de minister van Justitie. ( Idem, art. 2 lid 2 ) Verder schreef het besluit voor dat de minister voor het nemen van een maatregel advies in moest winnen bij de zogenaamde "Adviescommissie Zuiveringsbesluit 1945", ingesteld op grond van art. 5 lid 4. Deze commissie kon ook op eigen initiatief zo'n advies geven. Indien een maatregel van ontslag was genomen in afwijking van het advies van de Commissie, dan stond voor betrokkenen en het bestuur van het lichaam dat de last tot ontslag had ontvangen, beroep open op de Kroon. De Raad van State, afdeling voor de geschillen van bestuur (de Afdeling Contentieux) werd in zo'n geval gehoord. ( Idem, art. 9 lid 1 ) Er werden ook regels gesteld voor het geval dat via een zuiveringsmaatregel ontslagen personen weer in overheidsdienst werden genomen. ( Idem, art. 10 ) Aan personen die weigerden te getuigen op verzoek van de betrokken instanties, werd voorts, als zijnde schuldig aan een misdrijf, een gevangenisstraf van hoogstens vier jaren of een geldboete van maximaal 600 gulden in het vooruitzicht gesteld. ( Idem, art. 13. )
Het ontslag van overheidspersoneel in het licht van de Ambtenarenwet
Op 12 mei 1945 en 10 oktober 1945 werden besluiten vastgesteld. Daardoor werd het mogelijk om ambtenaren in het kader van de zuivering te ontslaan. Dit in afwijking van het ter zake bepaalde in de krachtens de Ambtenarenwet 1929 vastgestelde voorschriften. ( Koninklijk Besluit van 12 mei 1945, Stb. F 70 en Koninklijk besluit van 10 oktober 1945, Stb. F 221. )
De omschrijving van "afkeurenwaardig handelen" of "nalaten" luidt in het besluit van 12 mei 1945 Stb. F 70 als volgt: "Ambtenaren waarvan de houding vóór of tijdens de bezetting, gerekend met de betekenis en de verantwoordelijkheid van het door hen beklede ambt, zodanig is geweest, dat zij het voor het verder vervullen van dat ambt nodige algemene vertrouwen hebben verloren".
Het besluit van 10 oktober 1945 Stb. F 221 maakte het tevens mogelijk ambtenaren te ontslaan die niet op grond van termen in het Zuiveringsbesluit 1945 konden worden ontslagen. De houding van zo'n ambtenaar moest in verband met de bezetting zodanig zijn geweest "dat hij in zijn betrekking niet kan worden gehandhaafd". ( Koninklijk Besluit van 10 oktober 1945 Stb. F 221, art. 1 lid b. )
Rol van het Militair Gezag in de politiezuivering
Algemeen
Een probleem bij het eerste optreden van het Militair Gezag was dat "de politie op het ogenblik van de bevrijding zelf min of meer verdacht" was. "Zij was geïnfiltreerd met onbetrouwbare elementen". ( "In plaats van Bijltjesdag", prof.mr. A.D. Belinfante, blz. 55. ) Aangezien het politieapparaat één van de machtsmiddelen zou zijn bij de uitvoering van de algemene (en moeilijke) taak van het Militair Gezag, was een goede en snelle aanpak van de politiezuivering van dringend belang. Naast de zuivering in eerste instantie waren de maatregelen van het Militair Gezag tevens direct gericht op het inzetten van de politie bij haar werkzaamheden. Het praktisch doel bij elke door het Militair Gezag op politioneel gebied te nemen maatregel was om de politie zo snel mogelijk op behoorlijke wijze weer in het openbaar te kunnen laten optreden. Naast de voorbereiding van de zuivering had ieder door het Militair Gezag aangewezen Hoofd van een Rijkspolitieafdeling ook direct een herorganisatietaak. De normale politiediensten, zoals het handhaven van orde en rust, verkeerscontrole en recherchewerk moesten weer zo spoedig mogelijk worden hervat. ( "Handboek Militair Gezag, uitsluitend voor Ambtelijk gebruik, uitgave Staf M.G., april 1945", blzn. 59 en 60. ) Hoewel het vlak na de bevrijding niet de bedoeling was dat het Militair Gezag vergaande veranderingen zou aanbrengen in de organisatie van de politie zoals die door de bezetter was ingevoerd, was het wel noodzakelijk de verduitste uniformen en rangen direct af te schaffen. Ook om de verplaatsbaarheid van de politie door het land gemakkelijker te maken werd alle politie via de Verordening Organisatie Politie gelijkgesteld met een algemene- of Rijkspolitie. ( Zie deze verordening van de Chef Staf Militair Gezag van 12 september 1944 nr. 23, art. 1, 2 en 6, gepubliceerd in het Publicatieblad van het Militair Gezag van 19 september 1944 nr. 2. ) In de praktijk bleek dat de terugkeer naar de oude rangen bij de Koninklijke Marechaussee en de Gemeentepolitie in februari 1945 wel was doorgevoerd, maar eenzelfde terugkeer stuitte bij andere onderdelen van de Staatspolitie op onoverkomelijke bezwaren: er zou een te grote verscheidenheid aan rangen zijn ontstaan. Wat de uniformen aanging: allerlei uniformen van bijvoorbeeld de oude Marechaussee, de Rijksveldwacht, de Gemeentepolitie en de Rijkspolitie werden weer in gebruik genomen. Overigens bevonden er zich onder het op 1 maart 1943 in een rang van de Staatspolitie ingeschatte personeel tevens voormalige burgerambtenaren. ( Brief van de plv. fgd Directeur-Generaal van Politie te Nijmegen aan de minister van Justitie van 23 februari 1945, Archief Afwikkelingsbureau Directoraat-Generaal van Politie, dossiernr. 102/1945. )
Het Militair Gezag had ten aanzien van de zuivering volledige bevoegdheden gedurende de tijd dat de burgeroverheid zelf nog ontbrak of om andere redenen in feite niet kon optreden. Het Militair Gezag moest dus het eerste initiatief nemen bij het opzetten van de zuivering van de politie. De sectie III B Politie van het Militair Gezag behandelde politiezaken.
In de zomer van 1945 wees de minister van Binnenlandse Zaken in een circulaire uitdrukkelijk op het grote belang van de naleving van de door hem in Londen en bevrijd Nederland uitgevaardigde uniforme richtlijnen ten aanzien van de zuivering. In verband hiermee stelde hij ook een overleg in tussen een ambtenaar van zijn ministerie met contactambtenaren van alle andere departementen, een vertegenwoordiger van het Militair Gezag en het Centraal Orgaan op de Zuivering van het Overheidspersoneel. Het beoogde doel was een blijvende eenheid in de behandeling van aangelegenheden betreffende de organisatie en werkwijze bij de zuivering te verkrijgen. ( Circulaire van de minister van Binnenlandse Zaken aan zijn ambtgenoten van 19 juli 1945, nr. U.Z. 147, Afd. B.B. Bureau Zuivering en Rechtsherstel, Centraal Archief ministerie van Justitie, Kabinetsarchief 1946, nr. 1506. ) Desondanks ontstonden er bijvoorbeeld over de door het Militair Gezag gehanteerde arrestatiebevoegdheden, diepgaande meningsverschillen tussen enerzijds de Procureur-Generaal, fungerend Directeur van Politie in het bevrijde Nederlandse gebied te 's-Hertogenbosch en anderzijds het Militair Gezag en de Illegaliteit. ( In plaats van Bijltjesdag" (zie noot 21), blz. 61-79. )
A- en B-gemeenten
In gemeenten waar de Militair Commissarissen hun standplaats hadden (de zogenaamde A-gemeenten) en de gemeenten waar een eigen gemeentepolitie was (de B-gemeenten) werd, nadat de Militair Commissaris contact had opgenomen met de betrouwbare burgemeester en leden van het Openbaar Ministerie, de betrouwbare Chef van het Politiekorps belast met de instelling van een Commissie van Advies. Hierin moesten uitsluitend personen plaatsnemen waarvan de betrouwbaarheid vaststond. Het kon hier bijvoorbeeld personen betreffen als de burgemeester, één of meer leden van het Openbaar Ministerie, hoge en lage politieambtenaren en vooraanstaande illegale werkers, in het bijzonder diegenen die tijdens de bezetting met de goede elementen uit de politie hadden samengewerkt. De leden werden eventueel door de Militair Commissaris (MC) benoemd. De Commissie moest deze functionaris adviseren aangaande de formele zuivering van door haar te selecteren politieambtenaren. De adviezen waren niet bindend, want de Militair Commissaris besloot zelf en kon daarbij van de gegeven adviezen afwijken. Bij de behandeling van de zaken was spoed geboden.
C-gemeenten
In de zogenaamde C-gemeenten, waar slechts Rijkspolitie competentie had werd de zuivering volgens de organisatie van de Rijkspolitie, dus per afdeling, uitgevoerd. In overleg met een tijdelijk te benoemen Provinciaal Hoofd der Rijkspolitie en de betreffende Procureur-Generaal of Officieren van Justitie in de provincie, werden door de Provinciaal Militair Commissarissen Hoofden van Afdelingscommando's van Rijkspolitie aangewezen. Deze zouden weer Adviescommissies instellen, die functioneerden in dezelfde trant als bij A- en B-gemeenten. ( "Handboek Militair Gezag" (zie noot 22), blz. 59 en 60. )
Het Bureau Politie/Zuivering in Nijmegen, 1944-1945
Bij besluit van 20 november 1944 van de Commissaris Militair Gezag Gelderland te Nijmegen gaf deze aan de toenmalige waarnemend Commissaris van Gemeentepolitie van Nijmegen officieel last de afwikkeling van de zaken van het voormalig Directoraat-Generaal van Politie ter hand te nemen. Vóór de bevrijding van Nijmegen had deze functionaris mondeling een gelijkluidende opdracht van het Militair Gezag ontvangen. Hij voerde de titel van "plv. fgd Directeur van Politie, belast met de afdoening der zaken van het Directoraat-Generaal van Politie", een taak die hij in het algemeen tot het einde van deze noodzakelijke werkzaamheden in 1947 bleef uitoefenen. ( Als 24, bladzijde 2. ) Bij Koninklijk Besluit van 8 mei 1945 no. 29 werd hij bovendien op initiatief van de minister van Justitie tevens met terugwerkende kracht benoemd tot Commissaris van Rijkspolitie in vaste dienst met ingang van 20 september 1944. ( Archief Afwikkelingsbureau Directoraat-Generaal van Politie, dossier nr. 855/1945. ) Tot zijn taak behoorde tevens het aanvangen van de werkzaamheden ten behoeve van de zuivering van het Nederlandse politiepersoneel dat tot het voormalige Directoraat-Generaal van Politie en haar buitendiensten, behoorde. ( Als 24. )
Het in verband hiermee ingestelde Bureau Zuivering bij het voormalige Directoraat-Generaal van Politie begon zijn werkzaamheden in september 1944 en zetelde in het gebouw van de voormalige Sint-Annastichting aan de Groesbeekseweg in Nijmegen. Dit gebouw had tijdens de bezetting onder andere het Directoraat-Generaal van Politie geherbergd. Het personeel van het Bureau bestond uit genoemde Commissaris van Rijkspolitie en enkele medewerkers, die ook in 1946 en 1947 nog nauw aan de zuiveringsactiviteiten verbonden zouden blijven.
Het Bureau Juridische Zaken/Zuivering, vanaf 1945
Bij besluit van het Hoofd Sectie III Politie van het Militair Gezag van 16 juni 1945 werd een andere functionaris in de rang van Commissaris van Rijkspolitie aangewezen "teneinde het ter zake vereiste toezicht te houden onder andere op de adviescommissies voor de zuivering en te waken dat de zuivering van het daarvoor in aanmerking komend personeel overéénkomstig de geldende bepalingen, voorschriften en richtlijnen, op snelle en doortastende wijze geschiedt". Dit besluit bepaalde tevens dat alle adviezen van de adviescommissies in het land niet anders dan via deze commissaris van politie aan de bevoegde Militair Commissarissen moesten worden uitgebracht. Naar deze functionaris in een brief van 18 november 1946 aan de Directeur-Generaal van Politie meedeelt was hij praktisch gezien reeds sinds 10 mei 1945 met de zuivering van de Nederlandse politie belast. "Deze opdracht": zo schrijft hij: "werd later door de Directeur-Generaal van Politie gecontinueerd en uitgebreid" waarbij een detachering bij het voormalige Directoraat-Generaal van Politie in Nijmegen volgde". ( Als 29, dossier nr. 1158/1946. ) Tegelijkertijd kon het ministerie van Justitie vanaf de bevrijding van geheel Nederland weer in Den Haag gevestigd worden en functioneren.
Vanaf mei 1945 kwam het Bureau Politie Zuivering te Nijmegen daarom onder leiding te staan van het Hoofd van het Bureau Juridische Zaken van de Afdeling Politie van het ministerie van Justitie. Dit hield in dat de minister van Justitie nu de feitelijke verantwoordelijkheid voor de politiezuivering kon gaan uitoefenen. Sindsdien werd in de correspondentie over politiezuiveringszaken gesproken van het "Bureau Juridische Zaken/Zuivering". Alle zuiveringsaangelegenheden passeerden nu ook het Hoofd van genoemd Bureau, een jurist, die uiteraard ook ander juridische aangelegenheden te behandelen had. Nu de zuivering onder het ministerie viel werden moeilijker en belangrijker gevallen natuurlijk mede door de departementsleiding behandeld.
Naarmate de liquidatie van het voormalige Directoraat-Generaal van Politie in Nijmegen vorderde, trof men in de zomer van 1945 voorbereidingen om ook de huisvesting ervan in de Sint-Annastichting op te heffen. Er werden plannen gemaakt om al op 1 augustus 1945 tientallen personen die werkzaam waren bij het Afwikkelingsbureau van het voormalige Directoraat Generaal waaronder op dat moment 24 man personeel van het Bureau Zuivering, naar Den Haag te laten vertrekken. ( Als 29, 1721/1945. ) De uiteindelijke verhuizing vond echter maart 1946 plaats.
De door de historische omstandigheden ontstane, versnipperde administratie, één gedeelte in Nijmegen en een ander gedeelte in Den Haag, heeft voor de archiefvorming nauwelijks consequenties gehad. Slechts enkele stukken betreffende minder belangrijke zaken die al voor mei 1945 geheel waren afgedaan, blijken in het (overigens qua omvang beperkte) archief van het Afwikkelingsbureau van het voormalige Directoraat-Generaal van politie te zijn opgelegd.
Procedure van de politiezuivering
Om een inzicht te krijgen in de gang van zaken bij de zuivering van de Nederlandse politie volgen we de tekst van een interne nota van de hand van het Hoofd Juridische Zaken/Zuivering. ( Zie inventarisnummer 31, bij de citaten is de redactie van de tussen haakjes geplaatste passages soms aangepast en van toevoegingen voorzien. )
Om na de bevrijding tot een zuivering van het politiepersoneel te komen werd zo snel mogelijk begonnen met het verzamelen van gegevens omtrent dat personeel. Dit gebeurde in opdracht van het Militair Gezag. Deze gegevens hadden betrekking op twee groepen personen, namelijk:
  1. diegenen die tijdens de oorlogsjaren tot het Directoraat-Generaal van Politie behoorden en
  2. het overige politiepersoneel.
  1. Eerstgenoemde groep besloeg tevens personeel van de buitendiensten van het Directoraat Generaal, waartoe bijvoorbeeld behoorden: de Politie Technische Dienst, de Intendance en het Politie Opleidings Bataljon. De desbetreffende gegevens waren afkomstig uit de archieven van de Marechaussee, de Rijksveldwacht en de Staatspolitie, die bij het Directoraat-Generaal aanwezig waren en die daarvoor in hun geheel werden doorgenomen. Ook werden betrokkenen gehoord. Van alle verzamelde gegevens werden dossiers aangelegd.
  2. Voor de tweede groep werden de zuiveringsdossiers gevormd door de ook weer op initiatief van het Militair Gezag plaatselijk ingestelde zuiveringscommissies, die het Militair Gezag ook adviseerden omtrent te nemen voorlopige maatregelen: staking of schorsing.
"Naar uit zuiveringsdossiers gebleken is, heeft het Militair Gezag in verschillende gemeenten de bevolking kenbaar gemaakt, dat men klachten tegen politieambtenaren, zo men die had, kon indienen. Meestal werd de betrokken ambtenaar naar aanleiding van de klachten door de zuiveringscommissie gehoord. Was hij echter geïnterneerd en was hij door de Politieke Opsporings Dienst gehoord, dan werd een afschrift van het terzake opgemaakte proces-verbaal in het zuiveringsdossier opgenomen en werd hij meestal over dezelfde feiten niet nog eens door de Zuiveringscommissie gehoord". ( Als 33. ) Vervolgens werden voor beide categorieën door het Militair Gezag wanneer de noodzaak hiervan duidelijk was geworden, stakings- of schorsingsbesluiten genomen. De volgende fase bestond uit het in behandeling nemen van de tot hiertoe onderzochte zaken door het zogenaamde Centraal Orgaan op de Zuivering van Overheidspersoneel (COZO). De taak van dit Centraal Orgaan, waarvan de instelling bij brief van 15 mei 1945 van de minister van Binnenlandse Zaken aan zijn ambtgenoten was medegedeeld ( Zie voor deze brief: Londens Archief van het ministerie van Justitie, dossier nr. G. 20 (c) IV. ) , bestond hierin dat hij belast was met "het voeren van de centrale administratie van de krachtens het Zuiveringsbesluit genomen beslissingen", het assisteren van de minister van Binnenlandse Zaken bij het benoemen van leden in de zgn. Documentatiecommissies en het coördineren van de werkzaamheden hiervan in het land. ( Instructie voor het Centraal Orgaan op de Zuivering van Overheidspersoneel van 21 april 1945, Centraal Archief ministerie van Justitie, Kabinetsarchief dossiernr. 1506 L/1946. ) Wanneer het Centraal Orgaan het nodig achtte om over een zaak meer gegevens te vergaren, dan gaf het hiertoe opdracht aan de genoemde Docmentatiecommissies. Deze waren met dit doel door het ministerie van Binnenlandse Zaken (en het COZO) overal in het land regiogewijs ingesteld. "Aanvankelijk was de toestand zo, dat zij, die lid waren geweest van een nationaal socialistische organisatie (NSB of SS) onherroepelijk ontslagen werden met verlies van rechten. Ten aanzien van de gevallen, waarvan de betrokkenen geen lid van een nationaal-socialistische organisatie waren, maar met de daad hadden bewezen politiek fout te zijn geweest, bestond de mogelijkheid voor lichte gevallen om 100% rechten te geven. De gradaties tussen verval (van alle rechten) en 100% rechten bestonden toen nog niet. In de gevallen, waarin uit het dossier duidelijk bleek, dat betrokkene lid van een nationaal socialistische-organisatie was geweest, was geen nader onderzoek nodig. De gevallen, waarin dit niet positief vaststond of waarin betrokkene geen NSB-er was geweest, maar foute daden had verricht, werden veelal door het Centraal Orgaan op de Zuivering van Overheidspersoneel ter nader onderzoek gezonden aan de ... Documentatiecommissie...". ( Als 33. )
Nadat het Centraal Orgaan op de Zuivering van Overheidspersoneel haar werkzaamheden had afgerond, gaf zij onder toezending van het dossier aan de minister van Justitie een advies voor de definitieve zuiveringsmaatregel. Er waren hierbij twee mogelijkheden:
  1. advies tot het nemen van een disciplinaire maatregel anders dan ontslag, of
  2. advies tot het verlenen van ontslag.
De politiezuiveringsdossiers kwamen bij het ministerie van Justitie, Afdeling Politie. Praktisch gezien verliep dit als volgt. Aangezien het Hoofd Bureau Politie/Zuivering in Nijmegen zijn werk in die stad bleef verrichten en zijn chef (Hoofd Bureau Juridische Zaken/Zuivering, die immers ongeveer 9 maanden na aanvang van de werkzaamheden in functie was getreden) op het voormalige huize Katwijk aan de Raamweg in Den Haag, kwam eerstgenoemde eenmaal per week met zijn auto van Nijmegen naar Den Haag. Hij haalde dan de door het Centraal Orgaan op de Zuivering van Overheidspersoneel gereed gemaakte dossiers op om deze in Nijmegen alvast "voor te bewerken", dat wil zeggen: van concept-adviezen en -beslissingen betreffende zuiveringsmaatregelen te voorzien. Bij hetzelfde bezoek (op vrijdag) nam hij de door hem in de week daarvoor voorbewerkte dossiers uit Nijmegen mee terug om deze ter beoordeling en behandeling voor te leggen aan het Hoofd van het Bureau Juridische Zaken/Zuivering.
Hierbij moet worden aangetekend dat er tussen het Hoofd Bureau Juridische Zaken/Zuivering en het Hoofd van het Bureau Politie/Zuivering in Nijmegen een taakverdeling was afgesproken als volgt. Zaken waarin het Centraal Orgaan op de Zuivering van Overheidspersoneel een advies tot het nemen van een disciplinaire maatregel, anders dan ontslag had geadviseerd, werden direct, na voorbereiding door het Hoofd van het Bureau Politie/Zuivering in Nijmegen, ter ondertekening aan de Directeur-Generaal van Politie voorgelegd. Alle overige zaken passeerden dus wél het bureau van het Hoofd van het Bureau Juridische Zaken/Zuivering.
Na de in de vorige alinea genoemde twee mogelijkheden van advies van het Centraal Orgaan op de Zuivering van Overheidspersoneel kon het volgende gebeuren:
  1. in gevallen waarbij het Centraal Orgaan adviseerde tot het nemen van een disciplinaire maatregel anders dan ontslag, werd het ministeriële besluit waarin deze maatregel werd vastgelegd door de Directeur-Generaal van Politie namens de minister van Justitie getekend. ( Zie inventarisnummer 1, briefnr. 226/Z. )
  2. in gevallen waarbij het Centraal Orgaan adviseerde tot het verlenen van de disciplinaire maatregel van ontslag, moest eerst nog een advies worden gegeven door de Adviescommissie Zuiveringsbesluit 1945 (of: Commisie Scholten, later Commissie Patijn genaamd). Het ministeriële besluit waarin de maatregel van ontslag werd vastgelegd werd door de minister van Justitie persoonlijk getekend. "Week de Minister bij de uiteindelijke beslissing tot ontslag af van het advies van bovenbedoelde commissie, dan had de betrokkene ingevolge artikel 9 Zuiveringsbesluit 1945 beroep op de Kroon, de Afdeling Contentieux gehoord". ( Als 33. )
In een aantal gevallen waarbij het Centraal Orgaan op de Zuivering van Overheidspersoneel advies tot ontslag had gegeven en het hoger politiepersoneel betrof dan werden deze zaken eerst behandeld door de zogenaamde Commissie Versteeg die hiervoor door de minister van Justitie bij besluit van 27 november 1945 nr. 1067 speciaal was ingesteld. In deze Commissie hadden zitting mr. J. Versteeg, Procureur-Generaal te 's-Gravenhage, voorzitter, H. Voordewind, Commissaris van Politie te Amsterdam, en mr. N.J.C.M. Cappeyne van de Cappello. De taak zoals die omschreven staat in de instellingsbeschikking luidt: "Het adviseren van de minister van Justitie omtrent de vraag of de bepalingen van het Zuiveringsbesluit 1945 al dan niet moeten worden toegepast op een aantal nader bij die Commissie ter behandeling voor te dragen hogere politiefunctionarissen, danwel omtrent de vraag, of de bedoelde functionarissen voor rechtsherstel in aanmerking dienen te komen". ( Centraal Archief ministerie van Justitie, Archief Afdeling Politie/Bureau Kabinet, dossiernr. 1067/1945 en zie inventarisnummer 2, briefnr. 806/Z en inventarisnummer 3 briefnr. 935/Z. )
Dagelijkse gang van zaken bij het Bureau Politie/Zuivering in Nijmegen
Lezen we met het Hoofd van het Bureau Politie/Zuivering in Nijmegen mee in een brief van 27 november 1945 aan het Hoofd Bureau Juridische Zaken/Zuivering, dan ontstaat een beter beeld van de praktische en sociale kanten van het werk:
"Het Centraal Orgaan legde ook de dossiers van de politieambtenaren, waartegen geen maatregelen werden voorgesteld, op. Dit is onjuist, want ieder tegen wie een zuiveringsonderzoek heeft plaats gehad heeft er recht op te weten, hoe zijn zaak afloopt. Hierin heb ik verandering gebracht. De dossiers, welke ik iedere week uit Den Haag medeneem, worden bij mij ingeboekt en genummerd, om te voorkomen, dat een dossier wegraakt. Daarna gaan zij naar 5 concipiënten, die het gehele dossier en die op een kaart ... de feiten en omstandigheden vermelden, die zowel in het na- als in het voordeel van de delinquent zijn. ( Deze kaarten treft men aan onder inventarisnummer 86-107. ) Verder staat op de kaart of hij zich heeft verweerd en het advies van het Centraal Orgaan.
De gevallen van ontslag ondertekende de minister zelf, de maatregelen op grond van het Zuiveringsbesluit de Directeur-Generaal, die daarvoor gedelegeerd is. Daarna krijg ik de stukken terug. De grosse, die door de minister c.q. de Directeur-Generaal is getekend gaat naar de betrokkene. Bij iedere grosse zijn 7 afschriften, die gestempeld worden en die naar de afdeling Stamboeken, Comptabiliteit, naar de Korpschef, naar de Procureur-Generaal, naar het Centraal Orgaan gaan of in het eigen archief komen. De ontslagbesluiten worden overeenkomstig art. 5 aangetekend verzonden. Bij gevallen van schorsing wordt bepaald, overeenkomstig het 4e lid van art. 4 Zuiveringsbesluit, óf en zo ja in hoeverre uitkering plaats heeft van de niet uitbetaalde inkomsten of toekenning van de niet genoten voordelen. Ik besprak een en ander met de afdeling Comptabiliteit, zodat de financiële afwikkeling geen bezwaren zal ondervinden.
De ontslagen gaan in met terugwerkende kracht, ... wat voorkómt dat de Staat der Nederlanden nog belangrijke bedragen heeft uit te betalen aan hen die landverraderlijk hebben gehandeld... De grosse van de besluiten houden slechts de mededeling in, welke maatregelen worden genomen. Ik heb deze werkwijze gevolgd om te zorgen, dat de betrokkenen op de snelste wijze weten, wat er tenslotte gebeurt.
De uitvoering van het besluit regel ik daarna. Krijgt een ambtenaar bijvoorbeeld een berisping, dan ontvangt hij die bij afzonderlijk schrijven via zijn korpschef. De tekst daarvan stel ik zelf op, daar zij moet inhouden wat hem verweten wordt en waarom zulks niet juist was. Wanneer uit het onderzoek blijkt, dat een staking of schorsing volkomen ten onrechte is geweest, dan zorg ik er voor, dat de betrokkene ten overstaan van zijn korps gerehabiliteerd wordt.
Daar er verschillende moeilijke gevallen met een juridische achtergrond voorkomen, heeft mr. Speijart van Woerden, tot nu toe fungerend Directeur van Politie te Arnhem, zich op mijn verzoek bereid verklaard deze zaken te bezien. Hij komt iedere middag hier en zit op mijn kamer. Ik ben ... (hem) daar zeer erkentelijk voor, want het heeft goede resultaten.
Ik krijg ... veel bezoek van gestaakte of geschorste ambtenaren. Ik ontvang ze allen, omdat ik weet, dat zij veelal verbitterd zijn en ik geloof, dat het juist is, dat deze mensen niet voor een muur komen te staan. Ik volg ook het systeem, dat ik iedereen mededeel wat tegen hem ligt en welk advies ik gegeven heb. Openhartigheid hierbij voorkomt veel leed. Met geen enkele getroffene is er tot dusver een moeilijkheid geweest, al verschillen wij van inzicht. Ik geef ieder gelegenheid om zich te verweren en laat ieder weten wat er tegen hem ligt.
Het enige wat ik niet mededeel is, de namen van aangevers en getuigen, om te voorkomen de moeilijkheden, die daaruit kunnen ontstaan": einde citaat. ( Zie inventarisnummer 2, briefnr. 456/Z. )
Coördinatie van de activiteiten rond de politiezuivering, de Tribunalen en de Bijzondere Rechtspleging
De bescheiden betreffende politieambtenaren waartegen tribunaalzaken of processen in het kader van de Bijzondere Rechtspleging aanhangig waren, werden door de Politieke Recherche Afdelingen aan de minister van Justitie, Hoofd Afdeling Politie, toegezonden. Dit naar aanleiding van circulaire nummer 2107 van 29 december 1947 van de Directeur-Generaal Bijzondere Rechtspleging. Met de toezending van deze gegevens in de vorm van "schaduwdossiers" kon het Bureau Zuivering haar zuiveringsactiviteiten op die van de Tribunalen en de organen van de Bijzondere Rechtspleging afstemmen. ( Zie inventarisnummers 7057-7395. )
Zuivering van de "Arbeits Kontrolle Dienst"
In april 1944 werd door de Duitse bezetter de "Arbeits Kontrolle Dienst" ingesteld, voornamelijk met het doel om mannen en jongens op te halen die zich aan de arbeidsplicht, onder andere om in fabrieken in Duitsland te werken, onttrokken. Vooral hierdoor kreeg zij een slechte naam. Deze dienst die uit ongeveer duizend manschappen zou hebben bestaan werd uit diverse geledingen gerecruteerd. In het algemeen bestond zij uit vrijwilligers uit de Nederlandse politie en leden van de Vrijwillige Hulppolitie. Verder behoorden ertoe Nederlandse SS-ers, landwachters (dit waren leden van de SS en de NSB) en oud-bewakers van het kamp "Erika" te Ommen. ( "De arbeidsinzet. De gedwongen arbeid van Nederlanders in Duitsland, 1940-1945", B.A. Sijes, 1966, blzn. 405 en 406. ) Door het Bureau Politie/Zuivering in Nijmegen werden ook gegevens uit de administratie van het Directoraat-Generaal van Politie verzameld over personeel dat bij de Arbeits Kontrolle Dienst werkzaam was geweest. Deze gegevens werden bij circulaire nummer 22 A/1945 van 4 augustus 1945 naar de bevoegde instanties in het land gezonden met verzoek deze gegevens te bevestigen en aan te vullen en om in voorkomende gevallen tot arrestatie over te gaan. ( Zie inventarisnumer 141-143. )
Zuivering van de Gemeentepolitie Amsterdam
Het was de bedoeling geweest dat de Commissie van Advies voor de politiezuivering in Amsterdam waarvan mr. Van Proosdij, advocaat en procureur te Amsterdam, begin 1946 voorzitter was geworden "na 2 of 3 maanden de nog af te handelen (zuiverings-)zaken geheel zou hebben afgewikkeld", zoals deze in een brief aan de minister van Justitie eind van dat jaar schreef. Tevens moest hij hierin echter schrijven dat "de grote kwestie van de georganiseerde politonele hulp bij het Joden-ophalen door het zogenaamde oude, niet Schalkhaarse, gedeelte der geüniformeerde Politie onder leiding van thans nog in functie zijnde hoge politie-autoriteiten ... voor Amsterdam nog steeds niet beslist" was. Eind 1946 bestond zo "de ergerlijke schijn, alsof het hogere personeel erin geslaagd is, de zuivering te doen ophouden juist toe het hen persoonlijk ging betreffen", aldus mr. Van Proosdij. ( Brief van mr. Van Proosdij aan de minister van Justitie van 29 november 1946, zie inventarisnummer 7, briefnr. 4495/Z. ) Nadat de zuivering van de Amsterdamse gemeentepolitie dus voor het merendeel was voltooid werd nog op 30 januari 1947 een nieuwe zuiveringscommissie ingesteld. Deze bijzondere commissie heette in de wandeling: "Commissie politionele hulp te Amsterdam bij arresteren van Joden tijdens de bezetting". Haar officieel omschreven taak was: "te onderzoeken of en zo ja in hoeverre bij het op last van de Duitse bezetter arresteren van personen van Joodse afkomst georganiseerde politionele hulp is verleend door de Nederlandse Politie te Amsterdam, en te adviseren omtrent de eventueel op de daarbij betrokken geweest zijnde politiefunctionarissen toe te passen maatregelen". ( Zie inventarisnummer 6, briefnr. 3027/Z. ) Voorzitter van de commissie werd mr. A.C.G. van Proosdij. Leden: mr. A.A.L.F. van Dullemen, Advocaat-Generaal bij het Gerechtshof te Amsterdam en H.A.J.G. Kaasjager, Hoofdcommissaris van Politie, allen te Amsterdam. Tot secretaris werd door de Commisie zelf benoemd mr. F.A. Bruinsma. In verband met "een langdurige ziekte" die mr. Van Proosdij belette zijn werkzaamheden in de bijzondere Commissie aan te vangen, werd zijn taak als voorzitter in augustus 1947 overgenomen door mr. L. van Lookeren Campagne, raadsheer in het Gerechtshof te Amsterdam. Te meer spoed was in deze zaak geboden omdat bij de vervulling van een fors aantal vacatures voor commissarissen, personen kandidaat waren gesteld die tijdens de bezetting leidinggevende posities hadden bekleed binnen het Amsterdamse politieapparaat en die nog niet gezuiverd waren. Op 3 april 1948 bracht de Commissie uitgebreid rapport uit aan de minister van Justitie. ( Zie inventarisnummer 145. )
Zuivering van de Politie Compagnie Eindhoven
In 1944 werd bij de gemeentepolitie te Tilburg de Politie Compagnie Eindhoven ingedeeld. Deze compagnie welke ongeveer 150 politieambtenaren sterk was, behoorde als zogenaamde "gesloten eenheid" (gekazerneerde politiedetachement) organisatorisch tot de Staatspolitie te Eindhoven. Op 16 augustus werd deze compagnie opgeheven en overgeplaatst naar het Politie Bataljon Amsterdam. Een aantal van de politieambtenaren werd door de Duitse Politie gearresteerd en overgebracht naar het strafkamp te Amersfoort, andere politieambtenaren konden zich aan hun arrestatie onttrekken en doken onder, terwijl ten slotte enkelen bij de Ordnungspolizei of bij andere politiekorpsen werden ingedeeld. Omdat het een en ander zich kort voor de bevrijding van Nijmegen heeft afgespeeld, waren er op het Directoraat-Generaal van Politie echter weinig betrouwbare gegevens bekend. De Zuiveringscommissie voor het Personeel der Gemeentepolitie heeft zich bezig gehouden met de zuivering van de politieambtenaren van deze compagnie.
Zuivering van de Politie-Officiersschool Apeldoorn
Op 10 juli 1942 werd te Apeldoorn de Politie-Officiersschool gevestigd. Op deze officiersschool werd na een opleiding aan het Politie-Opleidingsbataljon-Schalkhaar de specifieke officiersopleiding gevolgd. Dit gold voor personen die nimmer bij de politie gediend hadden. Ook reeds in politiedienst zijnde onderofficieren en manschappen konden onder bepaalde voorwaarden voor een officiersopleiding in aanmerking komen. De politieke oriëntering speelde hierbij een belangrijke rol. De meeste personen waren lid van de NSB of Rechtsfront.
Zuivering van de Politie-Opleidings-Bataljon Schalkhaar
Eind 1940 werd begonnen met de opleiding tot politieman die geheel op national-socialistische leest geschoeid was. In eerste instantie konden vrijwilligers zich hiervoor aanmelden, maar dat waren er zo weinig dat in de loop van 1942 de opleiding voor aangewezen cursisten verplicht gesteld werd. Uit diegenen die door 'Schalkhaar' afgeleverd werden, werden zogenaamde gesloten eenheden gevormd (gekazerneerde politiedetachementen). Deze eenheden werden dikwijls ingezet in compagnieverband voor het verrichten van Joden-arrestaties en het houden van razzia's op onderduikers. Er vonden te Schalkhaar ook cursussen plaats voor leden van de Vrijwillige Hulppolitie en voor leden van de Landmacht. Voor de zuivering van het Politie-Opleidings-Bataljon te Schalkhaar werd een zuiveringscommissie ingesteld. In het Poltieblad nummer 5 van 1945 is een bekendmaking opgenomen waarin verzocht wordt aan het Directoraat-Generaal van Politie opgave te verstrekken van de zich in hun ambtsgebied bevindende politie-autoriteiten, welke op 17 september 1944 tot het Politie-Opleidings-Bataljon behoorden of aldaar in opleiding waren.
Zuivering van de Verkeersgroep Koninklijke Marechaussee 's-Gravenhage
De Verkeersgroep werd op 15 november 1940 opgericht en hield zich aanvankelijk bezig met verkeerscontrole. Deze controle breidde zich uit tot controle op veevervoer. De Verkeersgroep verleende eveneens medewerking aan de zogenaamde Bijzondere Afdeling van de Recherchecentrale, waardoor meerdere Nederlanders door de Duitse justitie berecht werden. Het personeel van de Verkeerspgroep diende min of meer Duitse belangen. De Adviescommissie Zuivering Koninklijke Marechaussee, District 's-Gravenhage adviseerde de Afdeling Politie die zich met de zuivering bezighield.
Zuivering van de Vrijwillige Hulppolitie
Dit korps, dat in mei 1942 door de Duitse bezettende instanties was ingesteld, bestond uit politieambtenaren met een speciale (korte) opleiding die bij de normale politiekorpsen waren ingedeeld. Voor de Vrijwillige Hulppolitie kon: "... iedere Nederlander tussen 18 en 45 jaar zich aanmelden, die bereid was schriftelijk te verklaren, "de nieuwe Europeesche orde" voor te staan en deze naar zijn beste vermogen te willen dienen", zo schrijft N.K.C.A. in 't Veld. ( "De SS en Nederland, documenten uit SS-archieven 1935-1945, ingeleid door N.K.C.A. in 't Veld, 1976", blz. 132. ) De Vrijwillige Hulppolitie had tot taak de gewone politie-organen te ondersteunen:
  • bij de bestrijding van rampen en andere openbare noodtoestanden;
  • bij de bestrijding van ernstige gevaren en schade die ten gevolge van luchtaanvallen ontstaan;
  • in andere bijzondere gevallen van handhaving van de openbare orde en de veiligheid van het openbaar leven. ( Rapport over het Politie Bataljon Amsterdam van 3 juni 1949, bladzijde 25, als bijlage bij het rapport van de commissie van Lookeren Campagne, zie inventarisnummer 145. )
De leden ervan waren afkomstig uit de Germaansche SS en de WA. In 1943 werd het korps tevens ingezet bij de razzia's op onder andere de Joodse Nederlanders. Het bestond uit ongeveer 2000 man en ging in de loop van 1944 op in de Nederlandse Landwacht. ( Als 49, bladzijde 132 en : "Ondergang. De vervolging en verdelging van het Nederlandse Jodendom", door dr. J. Presser, 1965, tweede deel blz. 179. ) Door het Bureau Politie/Zuivering in Nijmegen werden ook gegevens uit de administratie van het Directoraat-Generaal van Politie verzameld over personeel van de Vrijwillige Hulppolitie. Deze gegevens werden bij circulaires nummer 11A van 18 juli en 7 september 1945 naar de hoofden van de plaatselijke politie-instanties gezonden met verzoek deze gegevens te bevestigen en aan te vullen en om in voorkomende gevallen tot arrestatie over te gaan. ( Zie inventarisnummer 174-177. ) Aangezien het begin 1946 duidelijk werd dat de beoordeling van het optreden van de Vrijwillige Hulppolitie eigenlijk meer tot de taak behoorde van het Directoraat-Generaal voor de Bijzondere Rechtspleging, werden alle zuiveringsdossiers hierover ter verdere afhandeling aan dit orgaan overgedragen. ( Zie inventarisnummer 4, briefnr. 1816/Z 1946. )
Verlening uitkeringen levensonderhoud
Artikel 3 lid 5 van het Zuiveringsbesluit 1944 en artikel 4 lid 5 Zuiveringsbesluit 1945 vermelden de mogelijkheid om uitkeringen te verlenen voor noodzakelijk levensonderhoud aan geschorsten en hun gezinnen. Om de verlening van deze uitkeringen zoveel mogelijk in dezelfde lijn te doen vaststellen vaardigde de minister van Binnenlandse Zaken in maart 1945 richtlijnen uit. De uitkeringen moesten beperkt blijven tot een minimum van een bedrag waarmee de betrokkenen gezien hun levensomstandigheden rond moesten kunnen komen. In de praktijk kwam dat neer op 50% van het laatst genoten inkomen met de vaststelling van een maximumbedrag, afgezien van een kindertoelage van maximaal f. 150,- per kind per jaar. In het vroege najaar van 1945 delegeerde de Militair Commissaris Gelderland de bevoegdheid tot toekenning van de onderhoudstoelage ten aanzien van personeel dat ressorteerde onder het voormalige Directoraat-Generaal van Politie aan het Hoofd van het Bureau Politie/Zuivering te Nijmegen.
Op 1 december 1945 werd deze taak van het Militair Gezag in zijn geheel voor alle politieambtenaren door deze instantie overgedragen aan de minister van Justitie, die de op dit gebied te nemen beslissingen praktisch weer aan het Hoofd van het Bureau Politie/Zuivering in Nijmegen overliet, terwijl hij zelf de besluiten ondertekende. Aangezien dezelfde autoriteit die een toelage vaststelde ook de schorsing moest hebben opgelegd, werden bij deze overdracht de schorsing overgenomen door de minister van Justitie. ( Zie inventarisnummers 187-195 en Nota Directeur-Generaal van Politie aan minister van Justitie van 14 december 1945, inventarisnummer 191, briefnr. 51. )
Herziening vervallenverklaring pensioenrechten
Op 21 april 1947 werd door de Ministerraad een beslissing genomen over de gedragslijn die zou moeten worden gevolgd ten aanzien van het verval van pensioenrechten, vastgesteld bij de krachtens het Zuiveringsbesluit 1945 verleende of te verlenen ontslagen. Voor gedeeltelijk behoud van rechten als bedoeld in artikel vijf, lid 5, van het Zuiveringsbesluit 1945 kwamen onder andere in aanmerking die personen, die tijdens de bezetting lid of sympathiserend lid van de NSB waren geweest, maar zich verder niet aan politieke misdragingen hadden schuldig gemaakt en die op 19 mei 1940 minstens 15 jaren in dienst van de Overheid waren geweest. Een eventuele herziening van de vervallenverklaring gold ook het weduwenpensioen. ( Zie inventarisnummer 21, briefnr. 68. ) In de hierop volgende periode tot ver in de vijftiger jaren werd de zogeheten redressering (rectificatie) van pensioenrechten nog verder uitgewerkt, zodat de pensioenrechten voor betrokkenen en hun nagelaten betrekkingen, geheel of gedeeltelijk konden worden hersteld. ( Zie inventarisnummer 196-202. ) Thans nog voorkomende aangelegenheden betreffende hernieuwde afweging van destijds behandelde zuiveringszaken en bijvoorbeeld vastgestelde kortingen op pensioenen worden behandeld bij de Directie Bestuurszaken (DBZ), afdeling Bijzondere Wetten van het ministerie van Justitie.
Rondzending politieke gegevens burgers
De zuivering van burgers behoorde uiteraard strikt genomen niet tot de taak van Bureau Politie/Zuivering in Nijmegen. Op eigen initiatief werden echter wel uit het archief van het Directoraat-Generaal van Politie de politieke gegevens die bekend waren aangaande burgers per gemeente gerangschikt. Deze opgaven werden door het Bureau bij circulaire nr. 32 A/1945 Z(uivering) van 14 september 1945 in tweevoud aan de burgemeesters van de gemeenten gezonden met het verzoek één exemplaar van deze opgaven aan de Politieke Opsporings Dienst ter plaatse te doen toekomen. De goede ontvangst van de opgaven en de circulaire moest schriftelijk worden bevestigd. ( Zie inventarisnummers 203-206 en inventarisnummer 31, blz. 1. )
Voortgang en afronding van de politiezuivering
Vanaf het begin van de werkzaamheden met betrekking tot de politiezuivering bestond er bij alle betrokkenen de wens om de zuivering van de Nederlandse politie zo snel als maar mogelijk kon zijn, af te ronden. Het bleek echter voor de meeste betrokken instanties (bij het ministerie van Justitie kende men deze problemen in mindere mate) moeilijk om steeds de grote hoeveelheden te behandelen dossiers op tijd af te werken, zodat stagnatie optrad. In het voorjaar van 1946 had het Hoofd van het Bureau Politie/Zuivering in Nijmegen, zo schreef hij in een nota aan het Hoofd van het Bureau Juridische Zaken/Zuivering "de indruk dat wij het einde van de politiezuivering zeer nabij zijn". ( Zie inventarisnummer 4, briefnr. 1870/Z. ) In juni van dat jaar echter was de zuivering van de politie zover gevorderd dat er ruim 3700 zaken (ruim de helft van het uiteindelijke aantal) waren afgehandeld. Hiervan eindigden 1249 met een maatregel van ontslag, 811 met een disciplinaire maatregel en 1663 zonder toepassing van een zuiveringsmaatregel. ( Zie inventarisnummer 24, briefnr. 55. ) Eind 1946 waren 5515 zaken afgedaan, bij een aantal van in totaal 6100 ontvangen zaken. Een specificatie van de resultaten van de behandeling in dit stadium is verderop in de inleiding te vinden. ( Zie inventarisnummer 28, briefnr. 278. ) In het voorlopige verslag van de rijksbegroting, hoofdstuk Justitie, van 1948 werd gemeld dat verscheidene kamerleden verbaasd waren, dat de (politie-)zuivering "blijkbaar nog steeds niet is beëindigd. Zij drongen er bij de minister op aan zorg te dragen, dat dit nog vóór het einde van het jaar het geval zal zijn, opdat de zo noodzakelijke rust in de gelederen der politie kan terugkeren". ( Voorlopig verslag Rijksbegroting 1948, hoofdstuk Justitie. )
Opgave van cijfers betreffende de voortgang van de zuivering van de Nederlandse Politie, 20 december 1946
- Afschrift -
Ministerie van Justitie, Afdeling Politie/Zuivering
Binnengekomen dossiers 6100, waarvan afgedaan 5515 te weten:
Geen maatregelen 2221
Disciplinaire maatregelen 1186
Ontslag met verlies van rechten 1745
Ontslag met behoud van rechten 97
Ongevraagd ontslag (K.B. F 221)
  • met wachtgeld
  • zonder wachtgeld
1
  • 25
  • 42
Ongevraagd eervol ontslag 13
Onderzoek niet voortgezet 87
Dossiers overgegeven ter behandeling aan andere ministeries en vervallen dossiers 99
Nog in behandeling 585 dossiers, waarvan bij:
Hoofdgebouw en Huize Katwijk 350
Centraal Orgaan, Commissie van Advies, Gewest Commandanten, enz. voor inlichtingen of nader onderzoek 119
Afdeling Zuivering 350
Geschiedenis van het archiefbeheer
De serie persoonsdossiers van het archief werd om de verhuizing in 1978 van Huize Katwijk naar het nieuwe pand van het ministerie aan de Schedeldoekshaven te vereenvoudigen, door de behandelende afdeling uit hangmappen in archiefdozen geplaatst. Vervolgens werden de stukken in goede staat in beheer overgedragen aan de Onderafdeling Semi-statisch Archief van de Centrale Dienst Post- en Archiefzaken. Deze afdeling kreeg te zelfder tijd het beheer over de archieven van de Afdeling Politie in de periode 1945 - 1955 welke opgeslagen waren in de kelder- en zolderbewaarplaatsen in Huize Katwijk aan de Raamweg. Deze bescheiden werden wat betreft de ordening en materiële staat, in ernstig verwaarlozing aangetroffen.
Uit in slechte staat verkerende ordners werden naast de omschreven persoonsdossiers, in de periode na de verhuizing in 1978 nog een tweede gedeelte en een derde gedeelte, beide behorende in het archief van het Bureau Juridische Zaken/Zuivering, gewonnen.
De verwerving van het archief
Overbrenging van een overheidsarchief

Inhoud en structuur van het archief

Inhoud
Het grootste gedeelte van het archief wordt gevormd door een serie persoonsdossiers betreffende ongeveer 7400 zuiveringszaken. ( Zie voor deze dossiers inventarisnummers 86-107 en 230-7056. ) Ten behoeve van de betrokkenen bij de bovengenoemde inzage is voor iedere onderzoeker persoonlijk een concordans vervaardigd ter verwijzing speciaal naar die stukken die ingezien werden.
De chronologisch geordende correspondentie is ondergebracht in de rubriek 1. Stukken van algemene aard. In de rubriek 2. Stukken betreffende afzonderlijke onderwerpen zijn onderscheiden 2.1 Organisatie, 2.2 Taakuitoefening en 2.2.6 Rondzending politieke gegevens burgers. Vooral onderdeel 2.2 Taakuitoefening is nog uitgebreid onderverdeeld en bevat daarmee een belangrijk gedeelte van het archief.
De neerslag van de eerder beschreven bezigheid van het verzamelen van persoonsgegevens (onder andere uit archieven van het voormalige Directoraat-Generaal van Politie 1940 - 1945) vinden we daar onder 2.2.1, waaronder zich een groot aantal kaartsystemen bevinden. Tevens kunnen hieronder worden aangetroffen een aantal ingekomen stukken die persoonsgegevens bevatten waarvan bij de politiezuivering gebruik is gemaakt.
De grote serie persoonsdossiers met stukken betreffende de zuivering van individuele personen treffen we onder 2.2.2 aan. Hiervan uitgezonderd zijn de stukken onder c. over de zuivering van afzonderlijk gehouden afdelingen van Politie bijvoorbeeld: de Politie Compagnie Eindhoven of de Vrijwillige Hulppolitie. Aangezien de administratie zelf aan de behandeling van de zuivering van deze onderdelen meer dan normale aandacht heeft geschonken, zijn hier apart gehouden verzameling stukken ontstaan. Als laatste in de taakuitoefening komen 2.2.4 Stukken betreffende verlening uitkeringen levensonderhoud en 2.2.5 Stukken betreffende herziening vervallenverklaring pensioenrechten.
Onder de inv.nrs. 18-22 en inv.nrs. 23-28 bevinden zich twee series bescheiden door het Bureau van het begin af aan aangeduid met: "algemene" en "diverse" onderwerpen. Het onderscheid wordt uit de stukken niet zeer duidelijk, ook omdat beide series stukken gezamenlijk, één kaartsysteem als ingang hebben. Waarschijnlijk was de eerste serie (algemeen) meer bedoeld voor beleidsgerichte stukken, terwijl de tweede serie (diversen) voor het merendeel bescheiden bevat betreffende incidenteel voorkomende zaken ten aanzien van personen.
Selectie en vernietiging
Na inventarisatie omvat het archief in totaal ruim 68 strekkende meter archiefbescheiden. Het te bewaren bestand is overgedragen aan het Algemeen Rijksarchief. In principe is niet uit het archief vernietigd, alleen wanneer duidelijk zichtbaar werd als het dubbelen betreft. Er zijn ongeveer 2 strekkende meter dubbelen vernietigd op basis van de Lijst van voor vernietiging in aanmerking komende stukken vastgesteld bij gemeenschappelijke beschikking van de ministers van Justitie en van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen d.d. 8 september 1956, afd. AZ/P&A, nr. 336/056 en 6 oktober 1956, afd. OKN, nr. 29361; gewijzigd d.d. 4 juni 1965, afd. AZ/P&A nr. 347/065 en 29 juni 1965 afd. OKN nr. 116989, respectievelijk d.d. 31 augustus 1967, afd. AZ/P&A, nr. 519/067 en 29 september 1967, directie OKN, afd. O, nr. 139418. Het te vernietigen bestand is na verkregen toestemming afgevoerd naar KNP BT Paper Recycling te Apeldoorn en daar op de gebruikelijke wijze vernietigd.
Verantwoording van de bewerking
Vanwege het nog dynamische karakter van het archief, werden stukken bij de behandeling van aangelegenheden met betrekking tot herzieningsverzoeken van zuiveringsmaatregelen, die meestal van invloed zijn op pensioenrechten, nog bij deze persoonsdossiers ingevoegd. Hierdoor is de einddatum 1983 mede bepaald.
In 1979 werd ten behoeve van een wetenschappelijk onderzoek in enkele weken een blikseminventarisatie uitgevoerd van een combinatie van de serie persoonsdossiers en genoemd tweede gedeelte. Dit bestond voornamelijk uit kaartsystemen en uit beleidsstukken, in het algemeen van uitnemend belang om een goed beeld te krijgen van de werkzaamheden en het functioneren van het Bureau.
Het derde gedeelte van het archief werd begin 1982 naar aanleiding van een tweede onderzoek ontsloten en in een aanvullende beschrijving opgenomen. Met de totale aldus ontstane opgave, die helaas gezien de geboden haast geen eenvormige nummering bevatte, konden wel de stukken worden gevonden. Enige verantwoorde ordening bevatte zij echter niet. Tevens ontbrak een inleiding.
Bij deze inventarisatie konden ook een aantal kleinere bestanddelen, die ten onrechte als onderdeel van het archief waren beschreven, op hun bestemde plaats in andere archieven van het ministerie worden teruggebracht. Bij de nieuwe ordening is gekozen voor het schema met de indeling Algemeen-Bijzonder. Van deze afdeling zijn echter afgezonderd die stukken met persoonsgegevens die konden worden geplaatst in een afdeling onder 2.2.3: Stukken betreffende zuivering van afzonderlijke afdelingen van Politie.
In deze inventaris worden geen namen van personen genoemd waarvan het optreden in de bezettingstijd onderwerp van een zuiveringsonderzoek door het Bureau Juridische Zaken/Zuivering is geweest. Dit met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen en hun nabestaanden.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Deels openbaar, deels beperkt openbaar (B). Beperkt openbaar tot 1-1-2025
Beperkingen aan het gebruik
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Justitie: Bureau Juridische Zaken; Zuivering Politie Ministerie van Justitie: Bureau Juridische Zaken; Zuivering van de Afdeling Politie, (1941) 1944-1965 (1983), nummer toegang 2.09.54, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Justitie / Zuivering Politie Justitie / Zuivering Politie, 2.09.54, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Publicaties
Geraadpleegde bronnen en literatuur Herstelwetgeving , Tekstuitgave van de wettelijke regelingen uitgevaardigd met het oog op de bevrijding van Nederland, Deel I, uitgave van het Militair Gezag, 1943-1944. Publicatiebladen van het Militair Gezag , 1944-1945 Handboek Militair Gezag, in het bijzonder ter inlichting van de burgerlijke autoriteiten , uitgegeven door den Staf Militair Gezag, april 1945. Politieblad voor het bevrijde Nederlandse gebied , 1945. Ondergang, de vervolging en de verdelging van het Nederlandse Jodendom, 1940-1945 , door dr. J. Presser, 2 delen, 's-Gravenhage 1965. De arbeidsinzet, de gedwongen arbeid van Nederlanders in Duitsland, 1940-1945 , door B.A. Sijes, 's-Gravenhage 1966. Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog , dr. L. de Jong, 11 delen, 's-Gravenhage 1967-1981. Studies over Jodenvervolging , prof. dr. B.A. Sijes, Assen 1974. De SS en Nederland, Documenten uit SS-archieven 1935-1945 , ingeleid en uitgegeven door N.K.C.A. in 't Veld, 2 delen, 's-Gravenhage 1976. In plaats van Bijltjesdag, De geschiedenis van de Bijzondere Rechtspleging na de Tweede Wereldoorlog , prof. mr. A.D. Belinfante, Assen 1978.

Bijlagen

Overzicht van regelingen betrekking hebbend op de politiezuivering
Staatsblad Besluit
Stb. E 14 Besluit van 13 januari 1944, houdende vaststelling van het Zuiveringsbesluit 1945
Stb. F 56 Besluit van 12 april 1945, houdende aanvulling van het Zuiveringsbesluit
Stb. F 68 Besluit van 12 mei 1945, houdende aanvulling van het Zuiveringsbesluit (Stb. E 14)
Stb. F 70 Besluit van 12 mei 1945, houdende afwijking van het bepaalde in de Ambtenarenwet ten aanzien van ontslag
Stb. F 132 Besluit van 2 augustus 1945, houdende vaststelling van het Zuiveringsbesluit 1945
Stb. F 221 Besluit van 10 oktober 1945, houdende vervanging van het besluit van 12 mei 1945, houdende afwijking van het bepaalde in de Ambtenarenwet ten aanzien van ontslag (Stb. F 70) door een nieuw besluit.
Bijlage A. Koninklijke besluit van 13 januari 1944
Koninklijke besluit van 13 januari 1944, houdende vaststelling van het Zuiveringsbesluit, Stb. E 14 - afschrift- S T A A T S B L A D
VAN HET
KONINKRIJK DER NEDERLANDEN.
________________________________ (No. E 14) BESLUIT van 13 januari 1944, houdende vaststelling van het Zuiveringsbesluit. Wij WILHELMINA, BIJ DE GRATIE GODS, KONINGIN DER
NEDERLANDEN, PRINSES VAN ORANJE-NASSAU, ENZ., ENZ., ENZ.
Op de voordracht van Onze Ministers voor Algemeene Oorlogvoering van het Koninkrijk, van Algemene Zaken, van Buitenlandsche Zaken, van Justitie, van Binnenlandsche Zaken, van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, van Financiën, van Oorlog, van Marine, van Waterstaat, van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, van Landbouw en Visserij, van Sociale Zaken en van Koloniën en Onze Ministers zonder portefeuille, van 11 januari 1944, Kab. E. VII, No. 1235; Overwegende, dat het noodzakelijk is de Hooge Colleges van Staat, de Nederlandsche Administratie, de Rechterljke Macht en andere organen, diensten en instellingen zoo spoedig mogelijk te zuiveren van personen, door den bezetter in het belang van den vijand, zijn oorlogvoering en ter bevordering van de aan den Nederlandschen zin voor recht en vrijheid vreemde opvattingen aangewezen voor het bekleden van ambten of het uitoefenen van functies, alsmede van andere verraderlijke en ontrouwe elementen; Den Buitengewonen Raad van Advies gehoord; Hebben goedgevonden en verstaan: Artikel 1.
  1. Dit besluit is van toepassing op:
    1. hen, die ambtenaar zijn in den zin van artikel 1, eerste en tweede lid, der Ambtenarenwet 1929, of artikel 1 der Militaire Ambtenarenwet 1931, waaronder begrepen hen, die lid zijn van de Rechterlijke Macht;
    2. de personen, genoemd onder a tot en met n in artikel 4 van de penioenwet 1922 (Stb. No. 240) of bedoeld in artikel 5 dier wet, voor zover niet vallende onder a;
    3. diplomatieke en consularie ambtenaren, ambtenaren van den tolkendienst en kanseliers;
    4. hen, die in dienst genomen zijn op den voet van het Arbeidsovereenkomstenbesluit of het Gewijzigd Crisis-Arbeidsreglement, dan wel op den voet van andere bepalingen op arbeidsovereenkomst bij het Rijk of een der Staatsbedrijven of Rijksinstellingen werkzaam zijn en voor zover niet vallende onder a, b of c;
    5. hen, die op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht werkzaam zijn bij een provincie, gemeente, waterschap, veenschap of veenpolder, dan wel daartoe behorende diensten, bedrijven, commissies of rechtspersoonlijkheid bezittende lichamen, voor zover niet vallende onder a, b, c of d;
    6. bestuurders, beambten en bedienden, als bedoeld in de Spoorwegwet;
  2. De bepalingen van het eerste lid zijn mede van toepassing op hen, die door of vanwege den bezetter zijn aangesteld of met wie een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht, ter uitoefening van welke openbare functie dan ook, is gesloten. In geval van twijfel of een functie openbaar is, beslist Onze Minister van Binnenlandsche Zaken.
Artikel 2. 1. In afwachting van een onderzoek omtrent de noodzakelijkheid van schorsing of ontslag , bedoeld in de artikelen 3 en 4 van dit besluit, kan den in artikel 1 bedoelden personen zonder opgave van redenen worden bevolen de uitoefening van hun functie te staken. 2. Het in het eerste lid van dit artikel bedoelde bevel tot staking van de uitoefening van de functie wordt gegeven door;
  1. Onzen betrokken Minister, ten aanzien van de personen die ressorteren onder zijn Departement en de daarbij behorende diensten, instellingen of bedrijven, of die werkzaam zij bij diensten, instellingen of bedrijven, waarover, krachtens wettelijke voorschrift, door hem of onder zijn verantwoordelijkheid toezicht wordt uitgeoefend, of voor wie op de begrooting van zijn Departement de jaarwedde en belooningen zijn geraamd, met uitzondering van hen, ten aanzien van wie in dit besluit anders is bepaald;
  2. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken, tevens ten aanzien van de Commissarissen der Koningin, de burgemeesters en de personen in dienst van de provincies en de daartoe behorende diensten, instellingen en bedrijven, met inbegrip van de commissie en rechtspersoonlijkheid bezittende lichamen, belast met de behartiging van gemeenschappelijke belangen van gemeenten of van provincies en gemeenten, alsmede ten aanzien van de personen, niet vallende onder der andere letters van dit lid.
  3. Onzen Minister van Justitie, tevens ten aanzien van de leden van de Rechterlijke Macht, van notarissen, van deurwaarders en van personen, behorende tot het wapen der Koninklijke Marechaussee en tot de gemeente-politie, met inbegrip van de gemeente-veldwachters;
  4. Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, tevens ten aanzien van personen, die werkzaam zijn bij het gemeentelijk onderwijs;
  5. den Commissaris der Koningin, ten aanzien van de personen in dienst van de gemeenten, gelegen in zijn provincie, of de daartoe behorende diensten, instellingen of bedrijven, zulks echter met uitzondering van de onder c en de bedoelde peronen;
  6. den Commissaris der Koningin, ten aanzien van de personen, in dienst van de waterschappen, veenschappen en veenpolders, gelegen in zijn provincie, zomede van dezulke, welke mede in een andere provincie zijn gelegen, doch waarvan de zetel van het bestuur op 10 mei 1940 binnen zijn provincie was gevestigd.
3. In geval van twijfel, onder welke letter van lid 2 een persoon valt, beslist onze Minister van Binnenlandse Zaken. 4. Onze Ministers en Onze Commissarissen der Koningin zijn, ieder voor zoveel hem betreft, bevoegd door hen aan te wijzen functionarissen te machtigen namens hen het bevel als bedoeld in het eerste lid van dit artikel te geven. 5. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid komt voor den duur, dat het grondgebied krachtens Ons besluit van 11 september 1943, No. 1 in bijzonderen staat van beleg verkeert, mede toe aan het militair gezag, dat van zijn beslissing onder vermelding van de redenen, die tot het nemen van de beslissing hebben geleid, zo spoedig mogelijk mededeling doet aan Onzen betrokken Minister en aan den betrokken Commissaris der Koningin. Indien naar het oordeel van Onzen betrokken Minister de ten deze door het militair gezag ten aanzien van een bepaald persoon genomen maatregel niet voldoende gegrond is, is dat oordeel beslissend en worden, voor zoveel nodig, de gevolgen verbonden aan de door het militair genomen beslissing door Onzen betrokken Minister geregeld. 6. Het in het eerste lid bedoelde bevel tot staking van de uitoefening van de functie hefft mede staking van de uitoefenining van andere eventueel door den betrokkene beklede openbare functies ten gevolge. 7. Het bevel tot staking van de uitoefening van de functie is niet van invloed op aan de uitoefening van de functies verbonden inkomsten en voordeelen. Artikel 3.
  1. In afwachting van de beslissing omtrent ontslag, bedeld in artikel 4 van dit besluit, kunnen al dan niet na een bevel, als bedoeld in het vorige artikel, de in artikel 1 bedoelde personen in hun functies worden geschorst, indien zij van ontrouw aan de zaak van Ons Koninkrijk, aan Ons, of aan Onze Regeering hebben doen blijken, of van hen, op grond van hun houding vóór of tijdens de bezetting, niet de getrouwe medewerking aan het herstel van het vaderland kan worden verwacht.
  2. De in het eerste lid bedoelde schorsing geschiedt door:
    1. Onzen Minister van Algemeene Zaken, ten aanzien van de door Ons benoemde functionarissen, deel uitmakende van de Hooge Colleges van Staat;
    2. Onzen betrokken Minister, ten aanzien van de personen, bedoeld in artikel 2, tweede lid onder a, met uitzondering van de onder artikel 3, tweede lid onder a, genoemde functionarissen;
    3. Onzen Minister van Binnenlandse Zaken, tevens ten aanzien van de personen, bedoeld in artikel 2, tweede lid onder b en e;
    4. Onzen Minister van Justitie, tevens ten aanzien van de personen, bedoeld in artikel 2, tweede lid onder c;
    5. Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, tevens ten aanzien van de personen, bedoeld in artikel 2, tweede lid onder d;
    6. Onzen Minister van Waterstaat, tevens ten aanzien van de personen, bedoeld in artikel 2, tweede lid onder f.
  3. het derde, vierde, vijfde en zesde lid van artikel 2 zijn op de schorsing van overeenkomstige toepassing.
  4. Schorsing heeft verlies van alle aan de uitoefening van de funcite verbonden inkomsten en voordelen ten gevolge. Bij opheffing van de schorsing, anders dan als gevolg van op grond van dit besluit verleend ontslag, worden de sinds den aanvang der schorsing niet uitbetaalde inkomsten alsnog uitgekeerd.
  5. De in het tweede lid bedoelde autoriteiten en eventueel het militair gezag zijn echter bevoegd te bepalen, dat in daarvoor in aanmerking komende gevallen ten behoeve van de geschorsten of hun gezinnen voorloopig wekelijks een bedrag voor hun noodzakelijk levensonderhoud, ten laste van de administratie, welke de bezoldiging dier personen betaalde, zal worden uitgekeerd. Bij opheffing der schorsing, ander dan als gevolg van ontslag op grond van dit besluit, wordt genoemd een bedrag bij de uitbetaling van de achterstallige, aan de functie verbonden inkomsten, ingehouden.
Artikel 4.
  1. De in artikel 1 bedoelde personen kunnen op grond van de redenen, aangegeven in het slot van het eerste lid van artikel 3, al dan niet na een bevel, bedoeld in artikel 2, of een schorsing, bedoeld in artikel 3, uit hun functie worden ontslagen.
  2. Het in het eerste lid bedoelde ontslag wordt verleend door:
    1. Ons op voordracht van Onzen Minister van Algemeene Zaken, ten aanzien van de personen, bedoeld in artikel 3, tweede lid onder a;
    2. Onzen in artikel 3, tweede lid onder b, c, d, e en f bedoelden Minister, ten aanzien van de aldaar bedoelde personen.
  3. De betrokken Minister wint, alvorens de in het tweede lid bedoelde voordracht in te dienen of het aldaar bedoelde ontslag te verlenen, advies in van de daartoe in te stellen Commissie van Advies, waarvan de samenstelling en werkwijze bij gemeenschappelijke beschikking van Onzen Minister, Voorzitter van den Raad van Ministers, en onze ministers van Justitie en van Binnenlandsche Zaken worden geregeld. De Commissie is bevoegd bij Onzen betrokken Minister eigener beweging voorstellen tot ontslag in te dienen, welke door dezen Minister steeds ter kennis worden gebracht van Onzen Minister, Voorzitter van den Raad van Ministers.
  4. Het zesde lid van artikel 2 is op ontslag van overeenkomstige toepassing.
  5. Alle rechten op dadelijk of uitgesteld pensioen en alle andere rechten, welke op grond van dit besluit ontslagenen, krachtens wettelijk voorschrift of arbeidsovereenkomst, zouden kunnen doen gelden, alsmede alle rechten op pensioen en alle andere rechten. Welke de nagelaten betrekkingen van de ontslagenen, krachtens wettelijk voorschrift of arbeidsovereenkomst, zouden kunnen doen gelden, vervallen.
  6. Wij behouden Ons voor nadere regelen te stellen met betrekking tot de toekenning van rechten in plaats van die, welke ingevolge het bepaalde bij het vorige lid zijn vervallen, met betrekking tot het behoud van reeds toegekend pensioen, wachtgeld of non-activiteitswedde, alsmede tot de toekenning van onderstand aan de gezinnen van de ontslagenen. In afwachting van deze nadere regelen of van de toekenning van pensioen, wachtgeld, non-activiteitswedde of onderstand is het vijfde lid van artikel 3 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 5. Elk ontslag uit het ambt of de functie, na den datum van inwerkingtreding van dit besluit, hetzij door anderen dan de in artikel 4 aangewezen autoriteiten verleend, hetzij door belanghebbenden na dien datum genomen, wordt, voor zooveel de rechtsgevolgen in dit besluit geregeld betreft, als niet verleend of genomen beschouwd, indien dit wordt vervangen door een ontslag op grond van evengenoemd artikel. Artikel 6. De bepalingen van wettelijke voorschriften of arbeidsovereenkomsten, voor zooveel zij betrekking hebben op de wijze, waarop het bevel tot staking van uitoefening van de functie moet geschieden, dan wel de schorsing of het ontslag moet worden verleend, dan wel krachtens welke de genomen beslissing gewijzigd of ongedaan gemaakt zou kunnen worden, worden voor de toepassing van dit besluit buiten werking gesteld. Artikel 7. Zoo spoedig mogeljk wordt van de maatregelen, bedoeld in de artikelen 2, eerste lid, en 4. eerste lid, aan het militair gezag en in de Staatscourant mededeling gedaan, terwijl de betrokkenen zo mogelijk afzonderlijk schriftelijk ingelicht worden. Artikel 8. In de delen van het grondgebied, welke in bijzonderen staat van beleg verkeren, rust op het militair gezag de taak, zorg te dragen, dat de functionarissen, die ingevolge de bovenstaande bepalingen een bevel tot staking van hun werkzaamheden hebben verkregen, dan wel zijn geschorst of ontslagen, inderdaad ten volle de uitoefening van hun ambt beëindigen. Artikel 9. Dit besluit, ten aanzien waarvan de bevoegdheid, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van het Besluit op den bijzonderen staat van beleg, niet kan worden uitgeoefend, kan worden aangehaald als "Zuiveringsbesluit" en treedt in werking met ingang van den dag zijner afkondiging. Londen, den 13den Januari 1944. WILHELMINA. De Minister voor Algemeene Oorlogvoering van het Koninkrijk,
P.S. GERBRANDY
De Minster van Algemeene Zaken, a.i.,
VAN BOEIJEN
De Minister van Buitenlandsche Zaken,
E..N. VAN KLEFFENS
De Minister van Justitie,
VAN ANGEREN
De Minister van Binnenlandsche Zaken,
VAN BOEIJEN
De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen,
G. BOLKENSTEIN
De Minister van Financiën,
J. VAN DEN BROEK
De Minister van Oorlog,
VAN LIDTH DE JEUDE
De Minister van Marine,
J.T. FURSTNER
De Minister van Waterstaat,
J.W. ALBARDA
De Minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart,
P. KERSTENS
De Minister van Landbouw en Visserij,
P. KERSTENS
De Minister van Sociale Zaken,
J. VAN DEN TEMPEL
De Minister van Koloniën,
H.J. VAN MOOK
De Minister zonder Portefeuille,
E. MICHIELS VAN VERDUIJNEN
De Minister zonder Portefeuille,
J.A.W. BURGER
uitgegeven den vierden September 1944 De Minister van Justitie,
G.J. van Heuven Goedhart
Bijlage B. Koninklijk besluit van 2 augustus 1945
Koninklijk besluit van 2 augustus 1945, houdende vaststelling van het Zuiveringsbesluit 1945, Stb. F 132
- afschrift-
S T A A T S B L A D
VAN HET
KONINKRIJK DER NEDERLANDEN
_______________________________
(No. F 132.) BESLUIT van 2 augustus 1945, houdende vaststelling van het Zuiveringsbesluit 1945.
Wij WILHELMINA, BIJ DE GRATIE GODS, KONINGIN DER NEDERLANDEN, PRINSES VAN ORANJE-NASSAU, ENZ., ENZ., ENZ.
Op de voordracht van Onze Ministers voor Algemeene Oorlogvoering van het Koninkrijk, van Binnenlandsche Zaken, van Buitenlandsche Zaken, van Justitie, van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, van Financiën, van Oorlog, van Marine, van Openbare Werken, van Verkeer en Energie, van Handel en Nijverheid, van Scheepvaart, van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening, van Sociale Zaken, van Overzeesche Gebeiedsdeelen en van Onzen Minister zonder portefeuille, van 17 juli 1945;
Overwegende, dat het wenselijk is gebleken, nieuwe regelen te stellen aangaande de voor Hooge Colleges van Staat, de administratie en andere organen, diensten, instellingen en lichamen te treffen zuiveringsmaatregelen;
Den Raad van State gehoord (advies van 26 juli 1945, No. 3);
Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, mede namens Zijne Ambtgenooten van 31 juli 1945, Binnenlandsch Bestuur Bureau Wetgeving;
Hebben goedgevonden en verstaan:
Artikel 1.
1. Dit besluit is van toepassing op hen, die behooren tot dan wel of na 10 mei 1940 hebben behoord tot de navolgende categorieën van personen:
  1. ambtenaren in den zin van artikel 1, eerste en tweede lid, der Ambtenarenwet 1929, of artikel 1 der Militaire Ambtenarenwet 1931, met uitzondering van de met rechtspraak belaste leden van de rechterlijke macht en van den Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad;
  2. Personen, genoemd onder a tot en met n, in artikel 4 van de Pensioenwet 1922 (Stb. no. 240) of bedoeld in artikel 5 dier wet, voorzover niet vallende onder a;
  3. bijzondere en kerkelijke hoogleeraren, hoogleeraren aan bijzondere universiteiten en hoogescholen en privaatdocenten;
  4. personen, werkzaam bij bijzondere scholen, voorzoover niet vallende onder b en c;
  5. diplomatieke en consulaire ambtenaren, ambtenaren van den tolkendienst en kanseliers;
  6. zij, die in dienst genomen zijn op den voet van het Arbeidsovereenkomstenbesluit of het Arbeidsreglement Voedselvoorziening, dan wel op den voet van andere bepalingen op arbeidsovereenkomst bij het Rijk of een der Staatsbedrijven of Rijksinstellingen werkzaam zijn, voorzoover niet vallende onder a, b of d;
  7. zij, die op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht werkzaam zijn bij een provincie, gemeente, waterschap, veenschap of veenpolder, dan wel daartoe behoorende diensten, bedrijven, commissies of rechtspersoonlijkheid bezittende lichamen, voorzoover niet vallende onder a, b, d of e;
  8. bestuurders, beambten, en bedienden, als bedoeld in de Spoorwegwet.
2. De bepalingen van het eerste lid zijn mede van toepassing op hen, die door of vanwege den bezetter zijn aangesteld of met wie door of vanwege den bezetter een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht ter uitoefening van welke openbare functie dan ook is gesloten, met uitzondering van de met rechtspraak belaste leden van de rechterlijke macht. In geval van twijfel beslist Onze Minister van Binnenlandsche Zaken.
3. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken kan, voor zooveel nodig in overleg met Onzen betrokken Minister, bepalen dat dit besluit mede geheel of gedeeltelijk van toepassing is op:
  1. door hem aangewezen groepen van personen, die bij wijze van hoofd- of nevenberoep belast zijn met een taak, welke krachtens wettelijke voorschrift moet worden vervuld, dan wel bij of krachtens een door een publiekrechtelijk orgaan genomen beslissing is opgedragen.
  2. door hem aangewezen groepen van personen, wier werkzaamheden in aard overeenstemmen met die van degenen, genoemd in lid 1. Met betrekking tot de onder a. bedoelde groepen van personen wijst hij daarbij tevens de functionarissen aan, die bevoegd zijn de in dit besluit genoemde of overeenkomstige maatregelen te treffen. De ingevolge dit lid genomen beschikking wordt in de Nederlandsche Staatscourant bekend gemaakt.
Artikel 2.
1. De in artikel 1 genoemde personen kunnen ontslagen worden, indien zij:
  1. van ontrouw aan de zaak van ons Koninklijk of aan Ons hebben doen blijken, of
  2. 2. door gedragingen of uitlatingen blijk hebben gegeven van een nationaal-socialistische geestesgesteldheid, of
  3. 3. vóór of tijdens de bezetting een houding hebben aangenomen, welke gegronde reden geeft voor de verwachting, dat zij niet de getrouwe medewerking aan het herstel van het vaderland zullen verleenen, of
  4. 4. op eenigerlei andere wijze in ernstige mate te kort zijn geschoten in het betrachten van de juiste houding in verband met de bezetting.
2. Zij kunnen op een der in het eerste lid genoemde gronden, indien geen termen aanwezig zijn voor ontslag, en overigens op grond dat zij anderszins te kort zijn geschoten in het betrachten van de juiste houding in verband met de bezetting, getroffen worden door een of meer der maatregelen van:
  1. terugzetting in rang of aanwijzing van een andere functie;
  2. inhouding van geheele of gedeeltelijke bezoldiging;
  3. tijdelijke of bestendige uitsluiting van bevordering;
  4. stilstand van periodieke verhooging van bezoldiging;
  5. mondelinge of schriftelijke berisping met of zonder openbaarmaking;
  6. overplaatsing.
3. In afwachting van een onderzoek omtrent de noodzakelijkheid van ontslag of een maatregel, als bedoeld in het tweede lid, kan den betrokkene zonder opgave van redenen worden aangezegd, de uitoefening van zijn functie te staken. Indien een der gronden uit het eerste of tweede lid aanwezig is, kan de betrokkene in afwachting van een nadere beslissing worden geschorst.
Artikel 3.
1. De aanzegging, bedoeld in artikel 2, derde lid, eersten zin, wordt aan de personen in openbaren dienst gedaan door:
a. Onzen betrokken Minister ten aanzien van de personen, die ressorteeren onder zijn Departement en de daartoe behoorende diensten, instellingen of bedrijven, waarover, krachtens wettelijke voorschrift, door hem of onder zijn verantwoordelijkheid toezicht wordt uitgeoefend, of voor wie op de begrooting van zijn Departement de jaarwedde en belooningen zijn geraamd, met uitzondering van hen, ten aanzien van wie in dit besluit anders is bepaald;
b. Onzen Minister van Binnnenlandsche Zaken tevens ten aanzien van Onze Commissarissen in de provincie, de Burgemeesters en de personen, in dienst van de provincie en daartoe behoorende diensten, instellingen en bedrijven, met inbegrip van de commissies en rechtspersoonlijkheid bezittende lichamen, belast met de
behartiging van gemeenschappelijke belangen van gemeenten en/of van provincies en gemeenten, alsmede ten aanzien van de personen, niet vallende onder een der andere letters van dit lid;
c. Onzen Minister van Justitie tevens ten aanzien van notarissen, van deurwaarders en van personen, behoorende tot het wapen der Koninklijke Marechaussee en tot de gemeentepolitie, met inbegrip van de gemeenten-veldwachters;
d. Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen tevens ten aanzien van personen, die werkzaam zijn bij het gemeentelijk onderwijs;
e. Onzen Commissaris in de provincie ten aanzien van de personen in dienst van de gemeenten, gelegen in zijn provincie, of de daartoe behoorende diensten, instellingen of bedrijven, zulks echter met uitzondering van de onder c en d bedoelde personen;
f. Onzen Commissaris in de provincie ten aanzien van de personen in dienst van de waterschappen, veenschappen en veenpolders, gelegen in zijn provincie, zoomede van dezulke, welke mede in een andere provincie zijn gelegen, doch waarvan de zetel van het bestuur op 10 mei 1940 binnen zijn provincie was gevestigd.
2. In geval van twijfel of een persoon in openbaren dienst is dan wel onder welke letter van lid 1 een persoon valt, beslist Onze Minister van Binnenlandsche Zaken.
3. Onze Ministers en Onze Commissarissen in de provincie zijn, ieder voor zoveel hem betreft, bevoegd door hen aan te wijzen functionarissen te machtigen namens hen de aanzegging te doen.
4. De aanzegging wordt aan hen, die niet in openbaren dienst zijn, gedaan door de in hoogste instantie over hen gesteld personen of besturen. Indien in de daarvoor naar zijn oordeel in aanmerking komende gevallen van deze bevoegdheid geen gebruik wordt gemaakt, gelast Onze Minister of Onze Commissaris in de provincie, genoemd in lid 1, hun, de aanzegging te doen. Het bepaalde in het derde lid van overeenkomstige toepassing.
5. De in artikel 2, derde lid, eersten zin, bedoelde bevoegdheid en die tot het gelasten van de aanzegging uit het vierde lid komen voor den duur, dat het grondgebied krachtens Ons besluit van 11 september 1944, no. 1, in bijzonderen staat van beleg verkeert, mede toe aan het militair gezag, dat van zijn beslissing onder vermelding van de redenen, die tot het nemen van de beslissing hebben geleid, zoo spoedig mogelijk mededeeling doet aan Onzen betrokken Minister en aan Onzen betrokken Commissaris in de provincie. Indien naar het oordeel van Onzen betrokken Minister de ten deze door het militair gezag en aanzien van een bepaald persoon genomen maatregelniet voldoende gegrond is, is dat oordeel beslissend en worden, voor zooveel noodig, de gevolgen, verbonden aan de door het militair gezag genomen beslissing, door Onzen betrokken Minister geregeld.
6. De aanzegging aan personen in openbaren dienst tot staking van de door hen als hoofdbetrekking bekleede functie sluit in aanzegging tot staking van alle andere door den betrokkene bekleede openbare functies, met uitzondering van rechtsprekende functies in de recherlijke macht.
7. Zij is niet van invloed op aan de functies verbonden inkomsten en voordeelen.
8. Onverminderd het bepaalde aan het slot van het vijfde lid, kan de aanzegging ongedaan worden gemaakt door hem, die haar heeft verricht. Is zij geschied krachtens het vijfde lid, dan kan de aanzegging tevens ongedaan gemaakt worden door hem, die bevoegd is haar te verrichten. Is zij geschied op een last, als bedoeld in het vierde lid, dan is een machtiging van den lastgever nodig.
9. De aanzegging verliest haar kracht door een beslissing ten principale. De ongedaanmaking sluit niet uit een behandeling van de zaak ten principale.
Artikel 4.
1. De schorsing, bedoeld in artikel 2, derde lid, tweeden zin, geschiedt ten aanzien van personen in openbaren dienst door:
  1. Onzen betrokken Minister ten aanzien van de personen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder a;
  2. Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken tevens ten aanzien van de personen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b en e;
  3. Onzen Minister van Justitie tevens ten aanzien van de personen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder c;
  4. Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen tevens ten aanzien van de personen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder d;
  5. Onzen Minister van Openbare Werken tevens ten aanzien van de personen, bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder f.
2. Zij wordt aan den getroffene schrifteljk medegedeeld.
3. Het tweede, derde, vierde, vijfde, zesde, achtste en negende lid van artikel 3 zijn op de schorsing van overeenkomstige toepassing.
4. Schorsing heeft verlies van alle aan de functie verbonden inkomsten en voordeelen ten gevolge. Bij opheffing van de schorsing, als gevolg van op grond van dit besluit verleend ontslag, worden de sinds den aanvang van de schorsing niet uitbetaalde inkomsten alsnog uitgekeerd.
Bij opheffing van de schorsing, gepaard gaande met toepassing van een der maatregelen, als bedoeld in artikel 2, tweede lid, beslist Onze betrokken Minister over al of niet uitkeering van de niet uitbetaalde inkomsten en toekenning van de niet genoten voordeelen.
5. De autoriteiten op personen, die de schorsing hebben uitgesproken, kunnen in daarvoor in aanmerking komende gevallen te allen tijde met inachtneming van de door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken te geven richtlijnen bepalen, dat ten behoeve van de geschorsten of hun gezinnen voorloopig wekelijks een bedrag voor hun noodzakelijk levensonderhoud, ten laste van degeen, welke de bezoldiging dier personen betaalde, zal worden uitgekeerd, alsmede dat de geschorste tijdens de schorsing in het genot blijft van zekere voordeelen onder nader te stellen voorwaarden.
Artikel 5.
1. Het in artikel 2 bedoeld ontslag wordt aan personen in openbaren dienst verleend door Onzen Minister, voor hen als bevoegd tot schorsing aangewezen in artikel 4, en aan hen, die niet in openbaren dienst zijn, door de in hoogste instantie over hen gestelde personen of besturen. Het bepaalde in den tweeden zin van het vierde lid van artikel 3 is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande, dat alleen Onze betrokken Minister tot het geven van een last bevoegd is. Het ontslag kan worden verleend met ingang van een datum, liggende vóór dien der beslissing. Het ontslag wordt bij aangeteekend schrijven aan den betrokkene medegedeeld; is de beslissing genomen in afwijking van het advies van de in het vierde lid bedoelde commissie, dan wordt zulks in het schrijven vermeld. Hetzelfde geldt voor de mededeeling van den last aan het betrokken lichaam.
2. Het tweede en zesde lid van artikel 3 zijn op het ontslag van overeenkomstige toepassing.
3. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen trekt de toelating als privaat-docent in van hem, die valt onder artikel 2, eerste lid. Het bepaalde in den voorlaatsten zin van het eerste lid is van overeenkomstige toepassing.
4. Onze betrokken Minister wint, alvorens het ontslag te verleenen, de toelating, bedoeld in het derde lid, in te trekken of een last, als bedoeld in het eerste lid, te geven, advies in van een daartoe in te stellen commissie van advies, waarvan de samenstelling en werkwijze worden geregeld bij gemeenschappelijke beschikking van Onzen Minister, Voorzitter van den Raad van Ministers, en Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken. De commissie is bevoegd, eigener beweging voorstellen tot het nemen van maatregelen, als bovenbedoeld, bij Onzen betrokken Minister in te dienen.
5. Bij het ontslag kan worden bepaald, dat alle rechten op dadelijk of uitgesteld pensioen en alle andere rechten, welke de op grond van dit besluit ontslagenen, krachtens wettelijk voorschrift of arbeidsovereenkomst zouden kunnen doen gelden,
alsmede alle rechten op pensioen en alle andere rechten, welke de nagelaten betrekkingen van de ontslagenen, krachtens wettelijke voorschrift of arbeidsovereenkomst zouden kunnen doen gelden, vervallen.
6. Wij behouden Ons voor om, in geval van toepassing van het vorige lid van dit artikel, nadere regelen te stellen met betrekking tot de toekenning van rechten in de plaats van die, welke zijn vervallen, met betrekking tot het behoud van reeds toegekend pensioen, wachtgeld of nonactiviteitswedde, alsmede tot de toekenning van onderstand aan de gezinnen of de nagelaten betrekkingen van de ontslagenen.
7. In afwachting van deze nadere regelen of van de toekenning van pensioen, wachtgeld, nonactiviteitswedde of onderstand, is het vijfde lid van artikel 4 van overeenkomstige toepassing.
8. De rechtsgevolgen, verbonden aan een beëindiging der dienstbetrekking vóór een ontslag van den betrokkene krachtens dit besluit, worden vervangen door de aan dit ontslag verbonden rechtsgevolgen, voorzoover deze met eerstgenoemde rechtsgevolgen onvereenigbaar zijn.
Artikel 6.
1. De in het tweede lid van artikel 2 bedoelde maatregelen worden ten aanzien van de personen in openbaren dienst genomen door Onzen Minister, voor hen als bevoegd tot schorsing aangewezen in artikel 4, of de door hem daartoe gemachtigde functionarissen, en ten aanzien van de personen, die niet in openbaren dienst zijn, door de in hoogste instantie over hen gestelde personen of besturen.
2. Indien laatstgenoemden niet den naar zijn oordeel noodzakelijke maatregelen treffen, geeft Onzen betrokken Minister of de daartoe door hem gemachtigde functionaris hun den last daartoe.
Artikel 7.
1. Indien geen gevolg wordt gegeven aan een last, als bedoeld in artikel 3, lid 4, artikel 4, lid 3, artikel 5, lid 1, of artikel 6, lid 2, is Onze Minister Minister, aangewezen in artikel 3, lid 1, artikel 4, lid 1, artikel 5, lid 1, of artikel 6, lid 1, bevoegd, zoo noodig in aanwijking van wettelijke voorschriften, iedere aan het betrokken lichaam door de Overheid verleende medewerking in den vorm van vergunning, dispensatie, toestemming, toelating, subsidie of anderszins, te verbreken.
2. Is de medewerking verleend door een niet onder zijn Departement ressorteerend overheidsorgaan, dan geschiedt de verbreking niet dan in overleg met dat orgaan.
Artikel 8.
De bepalingen van wettelijke voorschriften of arbeidsovereenkomsten, voor zooveel zij betrekking hebben op de wijze, waarop een aanzegging tot staking van werkzaamheden wordt gedaan, een schorsing of ontslag wordt verleend of een der andere in dit besluit genoemde maatregelen wordt getroffen, dan wel krachtens welke de genomen beslissingen gewijzigd of ongedaan gemaakt kunnen worden, worden voor de toepassing van dit besluit buiten werking gesteld.
Artikel 9.
1. Van een ontslag, als bedoeld in het eerste lid van artikel 5, verleend door of op last van Onzen Minister en van de intrekking, als bedoeld in het derde lid van dat artikel, staan den getroffene en het bestuur van het lichaam, dat den last ontving, indien deze maatregelen zijn genomen in afwijking van het advies, bedoeld in het vierde lid van genoemd artikel, beroep open op Ons, den Raad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur, gehoord.
2. Het beroep wordt bij gemotiveerd beroepschrift ingesteld binnen een en twintig dagen, nadat het schrijven, bedoeld in het eerste lid van artikel 5, ter post is bezorgd. Het beroep tegen een op last verleend ontslag sluit in beroep tegen dien last.
3. Wordt op een ingesteld beroep het ontslag gehandhaafd, dan kunnen Wij een verval van rechten krachtens het bepaalde in artikel 5, lid 5, ongedaan maken.
4. De beslissing wordt schriftelijk aan den betrokkene medegedeeld.
Artikel 10.
1. Indienststelling van personen, die krachtens dit besluit zijn ontslagen, in een functie, als bedoeld in artikel 1, is verboden zonder voorafgaand verlof van Onzen Minister, door of vanwege wien de maatregel is toegepast of die bevoegd was, den last daartoe te geven.
2. In geval van overtreding van dit verbod bepaalt Onze in het eerste lid bedoelde Minister, dat de betrokkene onmiddellijk op zoo kort mogelijken termijn moet worden ontslagen.
3. Wordt hieraan geen gevolg gegeven, dan is Onze in het eerste lid bedoelde Minister bevoegd, zelf het ontslag aan de betrokken personen in openbaren dienst te verleenen. Betreft de beslissing, bedoeld in lid 2, personen, niet in openbaren dienst, dan is het bepaalde in artikel 7 van overeenkomstige toepassing.
Artikel 11.
Zoo spoedig mogelijk wordt van een schorsing of een ontslag of een uitspraak na ingesteld beroep aan het militair gezag en in de Nederlandsche Staatscourant mededeeling gedaan.
Artikel 12.
Onze minister van Binnenlandsche Zaken stelt de ter uitvoering van dit besluit noodige voorschriften vast.
Artikel 13.
1. Hij, die, opgeroepen als getuige door een autoriteit of een commissie, bij of krachtens dit besluit belast met een taak ter uitvoering hiervan, niet verschijnt, of weigert een verklaring af te leggen of haar desgevraagd met een eed, of een daarmee gelijkgestelde belofte of bevestiging te bekrachtigen, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste vier maanden of een geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden.
2. Het feit wordt beschouwd als misdrijf.
3. De tot oproeping bevoegde instantie kan na het verstrijken van den gestelden termijn bevelen, dat de getuige door de openbare macht voor haar wordt gebracht.
Artikel 14.
1. Hij, die een functie uitoefent, met betrekking tot welke een hem gedane aanzegging tot staking, als bedoeld in artikel 2, geldt of waarin hij is geschorst, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden.
2. Het feit wordt beschouwd als overtreding.
Artikel 15.
Onze Minister van Binnenlandsche Zaken stelt de in verband met de vervanging van het Zuiveringsbesluit Stbl. 1944, E.14, zooals dat is aangevuld bij Onze besluiten van 12 april 1945, no. F.56 en van 12 mei 1945, no. F.68, door dit besluit noodige overgangsbepalingen vast.
Artikel 16.
1. Dit besluit, ten aanzien waarvan de bevoegdheid, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van het Besluit op den bijzonderen staat van beleg, niet kan worden uitgeoefend, kan worden aangehaald als "Zuiveringsbesluit 1945" en treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien zijner afkondiging.
2. Met ingang van hetzelfde tijdstip wordt ingetrokken Ons Besluti van 13 januari 1944, Stbl. E.14, zooals dat is aangevuld bij Onze besluiten van 12 april 1945, no. F.56 en van 12 mei 1945, no. F.68.
Onze Ministers voor Algemeene Oorlogvoering van het Koninkrijk, van Binnenlandsche Zaken, van Buitenlandsche Zaken, van Justitie, van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, van Financiën, van Oorlog, van Marine, van Openbare Werken, van Verkeer en Energie, van Handel en Nijverheid, van Scheepvaart, van Landbouw, Visscherij en Voedselvoor-ziening, van Sociale Zaken, van Overzeesche Gebiedsdeelen en Onze Minister zonder Portefeuille zijn, ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
Het Loo, den 2den augustus 1945.
WILHELMINA.
De minister voor Algemeene Oorlogvoering van het Koninkrijk,
W. SCHERMERHORN
De Minister van Binnenlandsche Zaken,
BEEL
De Minister van Buitenlandsche Zaken,
E.N. VAN KLEFFENS
De Minister van Justitie,
KOLFSCHOTEN
De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen,
G. VAN DER LEEUW
De Minister van Financiën,
P. LIEFTINCK
De Minister van Oorlog,
J. MEYNEN
De Minister van Marine,
DE BOOY
De Minister van Openbare Werken,
J.A. RINGERS
De Minister van Verkeer en Energie,
T. VAN SCHAIK
De Minister van Handel en Nijverheid,
H. VOS
De Minister van Scheepvaar a.i.,
DE BOOY
De Minister van Landbouw, Visscherij en Voedselvoorziening,
S.L. MANSHOLT
De Minister van Sociale Zaken,
W. DREES
De Minister van Overzeesche Gebiedsdeelen,
LOGEMANN
De Minister zonder Portefeuille,
J.H. VAN ROYEN
uitgegeven den vierden augustus 1945
De Minister van Justitie,
KOLFSCHOTEN.
Bijlage C. Koninklijk besluit van 12 mei 1945
Koninklijk besluit van 12 mei 1945, houdende afwijking van het bepaalde in de Ambtenarenwet ten aanzien van ontslag, Stb. F.70 -afschrift- S T A A T S B L A D
VAN HET
KONINKRIJK DER NEDERLANDEN.
________________________________ (No. F. 70.) Besluit van 12 mei 1945, houdende afwijking van het bepaalde in de Ambtenarenwet ten aanzien van ontslag. WIJ WILHEMINA, BIJ DE GRATIE GODS, KONINGIN DER NEDERLANDEN, PRINSES VAN ORANJE-NASSAU, ENZ., ENZ., ENZ. Op de voordracht van Onze Ministers voor Algemeene Oorlogvoering van het Koninkrijk, van Buitenlandsche Zaken, van Justitie, van Binnenlandsche Zaken, van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, van Financiën, van Oorlog, van Marine, van Waterstaat, van Handel, Nijverheid en Landbouw, van Scheepvaart en Visscherij, van Sociale Zaken, van Overzeesche Gebiedsdeelen en van Onzen Minister zonder Portefeuille van 3 mei 1945, Afd. B.B.Z. 1-11, No. 5201; Overwegende dat het met afwijking van het bepaalde in de Ambtenarenwet en de krachtens die wet vastgestelde voorschriften noodig is voorschriften te geven ten aanzien van het ontslaan van ambtenaren, wier houding vóór of tijdens de bezetting, gerekend met de beteekenis, en de verantwoordelijkheid van het door hen bekleede ambt, zoodanig is geweest, dat zij het voor het verdere vervullen van dat ambt noodige algemeene vertrouwen hebben verloren; Gelet op het bepaalde in de Ambtenarenwet en de krachtens die wet vastgestelde voorschriften; Hebben goedgevonden en verstaan: Artikel 1. In afwijking in zooverre van het terzake bepaalde in de krachtens de Ambtenarenwet vastgestelde voorschriften of in andere wetten, waarin de rechtspositie van den betrokkene is geregeld, kan aan een ambtenaar, op wien de Ambtenarenwet van toepassing is, ongevraagd eervol ontslag worden verleend, indien naar het oordeel van het orgaan, in het volgende artikel bedoeld, de houding van den betrokkene vóór of tijdens de bezetting, gerekend met de beteekenis en de verantwoordelijkheid van het door hem bekleede ambt, zoodanig is geweest, dat hij het voor het verdere vervullen van dat ambt noodige algemeene vertrouwen heeft verloren. Artikel 2.
  1. Behoudens het bepaalde in het tweede en derde lid wordt het ontslag verleend door Onzen Commissaris in de provincie, waarbinnen de gemeente is gelegen, waar de ambtenaar standplaats heeft.
  2. Indien de ambtenaar in dienst is van een provincie, wordt het ontslag verleend door Gedeputeerde Staten en indien hij in dienst van het Rijk is door den Minister, onder wien het dienstvak, waartoe hij behoort, ressorteert.
  3. Over ontslag bedoeld in dit besluit van Onze Commissarissen in een provincie en van burgemeesters wordt door Ons beslist.
Artikel 3. Aan een op grond van het bepaalde in artikel 1 ontslagen ambtenaar, wordt door het orgaan en ten laste van het lichaam, bij wien hij in dienst was, wachtgeld toegekend op den voet van Ons besluit van 3 augustus 1922 (Stb. No. 749). Artikel 4. Over beslissingen en besluiten, krachtens dit besluit genomen, staat geen beroep open bij en wordt noch in eersten aanleg noch in hooger beroep geoordeeld of een uitspraak gegeven door de organen en de Commissiën bedoeld in artikel 3 van de Ambtenarenwet. Artikel 5. Dit besluit, ten aanzien waarvan de bevoegdheid, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van het Besluit op den bijzonderen staat van beleg, niet kan worden uitgeoefend, treedt in werking op den dag zijner afkondiging. Onze Ministers zijn, ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst. Breda, den 12den mei 1945. WILHELMINA. De Minister voor Algemeene Oorlogvoering van het Koninkrijk,
P.S. GERBRANDY
Voor den Minister van Buitenlandsche Zaken,
E. MICHIELS VAN VERDUYNEN
De Minister van Justitie, a.i.,
P.S. GERBRANDY
De Minister van Binnenlandsche Zaken,
BEEL
De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen,
G. BOLKENSTEIN
De Minister van Financiën,
HUYSMANS
De Minister van Oorlog,
J. DE QUAY
De Minister van Marine,
DE BOOY
De Minister van Waterstaat.
T.P. TROMP
De Minister van Handel, Nijverheid en Landbouw,
J.H. GISPEN
De Minister van Scheepvaart en Visscherij,
DE BOOY
De Minister van Sociale Zaken,
F.C.M. WIJFFELS
De Minister van Overzeesche Gebiedsdeelen,
J. SCHMUTZER
De Minister zonder Portefeuille,
E. MICHIELS VAN VERDUYNEN
Uitgegeven den vijftienden mei 1945. De Minister van Justitie a.i.,
P.S. GERBRANDY
Bijlage D. Koninklijk besluit van 10 oktober 1945
Koninklijk besluit van 10 oktober 1945, houdende vervanging van het besluit van 12 mei 1945, houdende afwijking van het bepaalde in de Ambtenarenwet ten aanzien van ontslag (Stb. F 70) door een nieuw besluit, Stb. F 221 - afschrift- S T A A T S B L A D
VAN HET
KONINKRIJK DER NEDERLANDEN
________________________________ (No. F 221) Besluit van 10 october 1945, houdende vervanging van het besluit van 12 mei 1945, houdende afwijking van het bepaalde in de Ambtenarenwet ten aanzien van ontslag (Stb. No. F 70) door een nieuw besluit. WIJ WILHEMINA, BIJ DE GRATIE GODS, KONINGIN DER NEDERLANDEN, PRINSES VAN ORANJE-NASSAU, ENZ., ENZ., ENZ. Op de voordracht van Onze Ministers voor Algemeene Oorlogvoering van het Koninkrijk, van Binnenlandsche Zaken, van Buitenlandsche Zaken, van Justitie, van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, van Financiën, van Oorlog, van Marine, van Openbare Werken en Wederopbouw, van Verkeer en Energie, van Handel en Nijverheid, van Scheepvaart, van Voedselvoorziening, Landbouw en Visscherij, van Sociale Zaken, van Overzeesche Gebiedsdeelen en van Onzen Minister zonder Portefeuille, van 20 september 1945, No. U 3881; Overwegende, dat het wenschelijk is gebleken, Ons besluit van 12 mei 1945, houdende afwijking van het bepaalde in de Ambtenarenwet ten aanzien van ontslag (Stb. no. F 70) te vervangen door een nieuw besluit, waarin de mogelijkheid wordt geopend, op grond van de houding in verband met de bezetting ook andere dan de in genoemd besluit vermelde maatregelen te nemen, indien geen termen aanwezig zijn voor toepassing van het Zuiveringsbesluit 1945; Den Raad van State gehoord (advies van 5 october 1945, No. 2); Gelet op het nader rapport vanOnzen Minister van Binnenlandsche Zaken, mede namens zijn ambtengenooten van 8 october 1945, Afdeeling Binnenlandsch Bestuur, Bureau Wetgeving No. U 5522; Hebben goedgevonden en verstaan: Artikel 1. Voor zooveel noodig met afwijking van het ter zake bepaalde in de krachtens de Ambtenarenwet 1929 vastgestelde voorschriften of in andere wettelijke voorschriften, waarin de rechtspositie van den betrokkene is geregeld, kan aan personen, op wien het Zuiveringsbesluit 1945 van toepassing is:
  1. ongevraagd eervol ontslag worden verleend,
  2. ongevraagd ontslag worden verleend,
indien na een onderzoek overeenkomstig het bepaalde bij of krachtens het Zuiveringsbesluit 1945 (Stb. No. F. 132) geen termen aanwezig blijken te zijn voor een ontslag krachtens genoemd besluit, doch de houding van den betrokkene in verband met de bezetting zoodanig is geweest, dat hij in zijn betrekking niet kan worden gehandhaafd. Artikel 2.
  1. Het ontslag, bedoeld in artikel 1, onder a en b, wordt verleend door Onzen Minister, die tot ontslag van den betrokkene krachtens het Zuiveringsbesluit 1945 bevoegd zou zijn, of de door hem daartoe gemachtigde functionarissen. Het tweede lid van artikel 3, de voorlaatste zin van het eerste lid en het vierde lid van artikel 5 en het eerste, tweede en vierde lid van artikel 9 van dat besluit zijn van overeenkomstige toepassing. Wordt op een ingesteld beroep een ontslag, als bedoeld in artikel 1, onder b, gahandhaafd, dan kunnen Wij zoonoodig een wachtgeld overeenkomstig het tweede lid van art. 3 toekennen.
  2. Het ontslag, bedoeld in artikel 1, onder a en b, wordt aan personen, niet in openbaren dienst, verleend door de in hoogste instantie over hen gestelde personen of besturen.
Artikel 3.
  1. Aan een op grond van het bepaalde in artikel 1, onder a, ontslagen persoon in openbaren dienst wordt door het orgaan en ten laste van het lichaam, op welks begrooting de wedde van den betrokkene wordt geraamd, wachtgeld toegekend op den voet van Ons besluit van 3 augustus 1922 (Stb. No. 479), zooals dat sedert is gewijzigd.
  2. Aan een op grond van het bepaalde in artikel 1, onder b, ontslagen persoon in openbaren dienst kan door het orgaan ten laste van het lichaam, op welks begrooting de wedde van den betrokkene wordt geraamd, wachtgeld worden toegekend op den voet, als voor de burgerlijke Rijksambtenaren, bedoeld in artikel 2, onder b, van Ons besluit van 3 augustus 1922 (Stb. No. 479) zooals dat sedert is gewijzigd, in genoemd besluit is bepaald, met dien verstande, dat het derde lid van artikel 8 van dat besluit buiten toepassing blijft.
Artikel 4. Het bepaalde in artikel 8 van het Zuiveringsbesluit 1945 is van overeenkomstige toepassing op een ontslag krachtens dit besluit. Artikel 5. Indienststelling van personen, die krachtens dit besluit zijn ontslagen, in een functie, als bedoeld in artikel 1 van het Zuiveringsbesluit 1945, geschiedt niet dan na overleg met de autoriteit, die het ontslag verleende. Artikel 6. Ontslag aan personen, op wien het Zuiveringsbesluit 1945 van toepassing is, kan op grond van de houding van den betrokkene in verband met de bezetting slechts worden verleend overeenkomstig het Zuiveringsbesluit 1945 of de voorgaande bepalingen van dit besluit. Artikel 7.
  1. Dit besluit, ten aanzien waarvan de bevoegdheid, bedoeld in artikel 9, tweede lid, van het Besluit op den bijzonderen staat van beleg, niet kan worden uitgeoefend, treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het zal worden geplaatst.
  2. Met ingang van denzelfden dag treedt Ons besluit van 12 mei 1945, Staatsblad No. F 70, buiten werking.
Onze Ministers zijn, ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift gezonden zal worden aan den Raad van State. 's-Gravenhage, den 10den october 1945. WILHELMINA. De voorzitter van den Raad van Ministers,
De Minister voor Algemeene Oorlogvoering van het Koninkrijk,
W. SCHERMERHORN
De Minister van Binnenlandsche Zaken,
BEEL
De Minister van Buitenlandsche Zaken,
E.M. VAN KLEFFENS
De Minister van Justitie,
KOLFSCHOTEN
De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen,
VAN DER LEEUW
De Minister van Financiën,
P. LIEFTINCK
De Minister van Oorlog,
J. MEIJNEN
De Minister van Marine,
DE BOOY
De Minister van Openbare Werken en Wederopbouw,
J.A. RINGERS
De Minister van Verkeer en Energie,
T. VAN SCHAIK
De Minister van Handel en Nijverheid,
H. VOS
De Minister van Scheepvaart a.i.,
DE BOOY
De Minister van Voedselvoorziening, Landbouw en Visscherij a.i.,
H. VOS
De Minister van Sociale Zaken,
W. DREES
De Minister van Overzeesche Gebiedsdeelen,
LOGEMANN
Uitgegeven den vijftienden october 1945 De Minister van Justitie,
KOLFSCHOTEN
Bijlage E. Uittreksel uit het Handboek Militair Gezag
Uittreksel uit het Handboek Militair Gezag betreffende de taak en competentie van het Militair Gezag bij de zuivering in het algemeen, bladzijden 27 - 32, april 1945
5. Taak van het Militair Gezag bij de zuivering.
Het Militair Gezag heeft met betrekking tot de zuivering in het algemeen de volgende taak:
a. Het toepassen van de zuiveringsmaatregelen in de eerste periode en ook in de tweede periode voor zoover de bevoegde burgerlijke instanties niet snel of niet doortastend genoeg optreden of niet kunnen optreden (slechte verbindingen etc.) en "het belang der openbare orde en rust zulks vordert".
b. Het toezien, dat elke beslissing met betrekking tot de zuivering door welke autoriteit ook genomen, onmiddelijk en volledig ten uitvoer wordt gelegd. Het is de plicht van den Militair Gezag er voor te waken, dat niemand, op wien een zuiveringsmaatregel is toegepast, zijn functie, b.v. achter de schermen blijft uitoefenen. In dit verband zij gewezen op de Verordening nr. 24 van den Chef Staf Militair Gezag Publicatie Blad nr. 3, die de feitelijke gevolgen van staking en schorsing regelt.
c. Zorgdragen, dat onverwijld "adviescommissies voor de zuivering" worden ingesteld (zie pt. 8 sub a). Het is gewenscht dat zoowel aan Militair Gezag als aan de tot zuiveren gerechtigde civiele overheidsinstanties adviezen worden uitgebracht. Hierover volgen per circulaire nadere richtlijnen.
d. Zorgdragen, dat zoo snel mogelijk het beleid van de gezuiverde functionarissen nader wordt onderzocht en dat daaromtrent gegevens worden verzameld en rapporten opgesteld. Hiertoe kunnen aparte commissies van onderzoek worden ingesteld. Wanneer bij het instellen van bedoelde commissies van advies of onderzoek de burgeroverheid onvoldoende initiatief ontwikkelt, neme de Militair Commissaris dit initiatief zijnerzijds. Men bedenke daarbij, dat staking of schorsing geen oplossing biedt, maar dat zoo snel mogelijk beslist moet worden over al of niet verleenen van ontslag. Daarover zie men de speciale reeds uitgevaardigde instructies (bijlagen), waarin ook sprake is van de administratie en het wederintrekken van genomen maatregelen.
e. Het uitvoeren van opdrachten tot zuivering, verstrekt door den Chef Staf Militair Gezag en, voor wat de districts Militair Commissarissen betreft, indien zij ressorteeren onder een anderen, b.v. een provincialen Militair Commissaris, door dezen.
Geheel los van de hierboven bedoelde taak en bevoegdheid staat de macht van het Militair Gezag tot arrestatie en opsluiting van hen, wier vrijheid een gevaar voor de openbare orde en rust zou opleveren. In menig geval zal die vrijheidsberooving, indien het een functionaris in overheidsdienst betreft, gepaard moeten gaan met een zuiveringsmaatregel. In andere gevallen zal alleen met den zuiveringsmaatregel kunnen worden volstaan. De aandacht wordt er op gevestigd, dat, hoewel beide maatregelen herstel van openbare orde en rust bedoelen, zij in wezen geheel verschillend zijn. De een maakt den anderen volstrekt niet overbodig; ook een afwezige functionaris, b.v. gevlucht of gearresteerd, dient alsnog gezuiverd te worden, wanneer hij vertrouwen verloren heeft. Anders blijft hij in functie; zoo kan slechts formeele schorsing of ontslag het recht op uitbetaling van tractement of jaarwedde doen ophouden.
f. Het onverwijld kennis geven aan den Chef Staf Militair Gezag en, voor wat de districts- en stads Militair Commissarissen betreft, aan den provinciale Militair Commissaris, van alle genomen zuiveringsmaatregelen. Daarbij dient tevens voor de noodige informatie aan de locale en provinciale betr. burger-autoriteiten te worden zorggedragen. Bij den Sectie I wordt een centrale administratie der door het Militair Gezag genomen zuiveringsmaatregelen bijgehouden en van daaruit worden de betrokken hoogste overheidsinstanties alsook de Chef Staf en Sectie-Hoofden Militair Gezag geïnformeerd. De Militair Commissarissen overleggen inzake de zuivering steeds zooveel mogelijk met de, zelf tot zuiveren gerechtigde, burgerautoriteiten in hun gezagsgebied, opdat langs-elkaar-werken en misverstanden voorkomen worden.
6. Uitvoering dier taak.
In de gevallen, waarin de Militair Commissaris overeenkomstig het Zuiverings Besluit aan de hand van bovenstaande tot zuivering bevoegd is, handele hij zooveel mogelijk overeenkomstig de volgende aanwijzingen (alsmede conform de speciale daartoe door den Chef Staf uitgevaardigde instructies):
a. Voorbereiding der zuivering. De Militair Commissaris bedenke, dat hij weliswaar de bevoegdheid heeft om zuiveringsmaatregelen te nemen, doch dat de beoordeeling, of iemand voor zuivering in aanmerking komt, het best kan geschieden door hen, die betrokkene gedurende de bezetting in zijn doen en laten hebben gadegeslagen en de sfeer van het bezette gebied uit eigen ondervinding kennen.
Adviescommissies.
Waar zuiveringsmaatregelen diep ingrijpen in de belangen van de bevoegde autoriteiten niet tot zuivering over te gaan, dan na het advies van tot oordeelen bevoegde personen te hebben ingewonnen. In de meeste gevallen zullen daartoe z.g. adviescommissies voor de zuivering moeten worden ingesteld, waarbij een bevredigend overleg tusschen de betrokken burgerautoriteiten en het Militair Commissaris dient plaats te vinden, opdat geen verwarring ontstaat. De samenstelling van bovenbedoelde adviescommissies dient zoodanig te zijn, dat de uitgebrachte adviezen objectief en oordeelkundig zijn. Het verdient aanbeveling, bij de samenstelling van de commisssies de voormalige illegaliteit in te schakelen, althans dient deze in de commissie vertegenwoordigd te zijn. Verder denke men aan de plaatselijke geestelijkheid, doktoren enz. Teneinde een snelle afdoening van zaken te bevorderen en langs-elkaar-heen-werken te voorkomen, is het gewenscht, dat bedoelde commissies haar adviezen gelijktijdig uitbrengen, zoowel aan de tot zuiveren bevoegde burgerautoriteiten als aan het Militair Commissaris. De Commissies van advies worden in de eerste phase ingesteld door den Militair Commissaris in overleg met de betrokken burgerautoriteiten. In de tweede phase worden zij samengesteld door den betrokken tak van dienst in overleg met en onder controle van het Militair Commissaris. De Militair Commissaris dient erop toe te zien, dat zij snel worden samengesteld en snel hun advies uitbrengen, bij voorkeur schriftelijk en kort gemotiveerd. Bij de formeele zuivering en de voorbereiding daarvan, houde de Militair Commissaris steeds voor oogen, dat het een eerste vereischte is in elke catergorie terstond een betrouwbare toplaag te verkrijgen, die bij de verdere voorbereiding medewerking kan verleenen. Vermoedelijk zullen de adviescommissies in het Noorden des lands worden ingesteld door de Militair Commissarissen. Dit wordt dan geregeld in hierboeven onder 3 genoemde nadere instructies van den Minister en den Chef Staf. In die instructies zal tevens worden aangegeven, hoe deze commissies moeten worden samengesteld, hoe de "illegaliteit" daarbij wordt ingeschakeld en binnen welken termijn zij hun werkzaamheden moeten aanvangen en beëindigen.
b. De z.g.n. "formeele" zuivering. Men wachte niet met het treffen van de formeele zuiveringsmaatregelen, tot de voorbereiding der zuivering ten aanzien van alle personen van een bepaalde categorie volledig haar beslag zal hebben gekregen. De taak van het Militair Commissaris heeft daarom ten doel, in korten tijd die functionarissen te treffen die het vertrouwen der bevolking het meest hebben verloren. Ook in een later stadium zal het Militair Commissaris echter moeten ingrijpen, n.l. wanneer de tot zuiveren bevoegde burgerautoriteiten onvoldoende doortastend handelen. Met het treffen van formeele zuiveringsmaatregelen kan soms eenige tijd gemoeid zijn. Aan betrouwbare leidende ambtenaren kan men in zulke omstandigheden wel opdragen hun op het oog onbetrouwbaar personeel voorloopig buiten hun kantoor te houden (door hun verlof te geven bij); dit laatste blijven uiteraard informeele regelingen en daarmede mag in geen geval worden volstaan, een neiging, die b.v. bij enkele burgemeesters reeds is geconstateerd. Wanneer de Militair Commissaris tot het nemen van een zuiveringsmaatregel heeft besloten, geeft hij schriftelijk kennis aan betrokkene van de genomen maatregelen, overeenkomstig de daarvoor vastgestelde modellen (zie bijlagen). Bovendien doet hij dus (zie sub 5f) zoo spoedig mogelijk daarvan mededeeling aan den Chef Staf Militair Commissaris (Sectie I) en/of den provincialen Militair Commissaris en de betrokken civiele autoriteit. Daarbij verdient het aanbeveling, de reden der genomen beslissing kort aan te geven (b.v. "lid NSB"). Van zuiveringsmaatregelen in dringende omstandigheden door den betrokken Militair Commissaris toegepast op personen, bedoeld onder 7a tot en met g, worde de Chef Staf (Sectie I) onverwijld onderricht. De tot zuiveren bevoegde burgerautoriteiten doen van genomen zuiveringsmaatregelen op overeenkomstige wijze mededeeling aan de betrokkenen en aan het Militair Commissaris. Tenslotte kan het in aperte en belangrijke gevallen dienstig zijn, ook de plaatselijke pers een eenvoudig gestelde mededeeling te doen toekomen, waarbij voorshands geen motiveeringen van de genomen maatregelen ware te vermelden. Dit geldt speciaal voor schorsingen; met publicatie van stakingen zij men niet overhaast, daar het daarbij dikwijls een louter-voorzorgsmaatregel kan betreffen.
c. In de practijk is gebleken, dat betrokkenen, alsook het publiek, staking dikwijks wel degelijk als iets onteerends beschouwen. Wanneer het dienstbelang vordert, dat aan een maatregel tot staking onmiddellijk in wijderen kring bekendheid moet worden gegeven, kan het derhalve dienstig zijn, er nadrukkelijk op te wijzen, dat het slechts een voorzorgsmaatregel betreft. In dit verband wordt b.v. gewezen op de Min. beschikking No. 1958 van 4 september 1944, waarbij een bevel tot staking is gegeven aan alle tijdens de bezetting genoemde burgemeesters. Daarin ligt in beginsel niets onteerends en wanneer daarvoor termen zijn, kan de Minister van Binnenlandsche Zaken daarvan op voorstel van Militair Commissaris of b.v. den Commissaris der Koningin ontheffing verleenen.
d. Samenstelling van "dossiers" en rapporten. Het is duidelijk, dat staking en schorsing slechts een zeer tijdelijke oplossing bieden en dat zoo spoedig mogelijk een definitief oordeel over het beleid van den gezuiverde moet worden gevormd. Deze zal immers - ongeacht de eventueel bestaande en nog te scheppen mogelijkheden tot het nemen van disciplinaire maatregelen - hetzij ontslagen moeten worden, hetzij t.z.t. in zijn ambt kunnen worden hersteld; in dit laatste geval dient de genomen zuiveringsmaatregelen te worden ingetrokken. Alvorens het bedoelde uiteindelijke oordeel gevormd kan worden dient voldoende documentatie beschikbaar te zijn, waarop zoodanig oordeel kan worden gebaseerd. Het samenstellen van de desbetreffende dossiers vereischt een voortvarende zorg van alle betrokkenen; wordt hiermede te lang getraineerd dan ontstaat rechtsonzekerheid voor de gezuiverde functionarissen; bovendien kan in de door de zuiveringsmaatregelen ontstane vacatures dikwijls niet bevredigend worden voorzien, zoolang niet bekend is of dit tijdelijke of definitieve vacatures zijn. Vandaar dat in overleg tusschen den Minister van Binnenlandsche Zaken en den Staf Militair Gezag een speciale procedure zal worden gevolgd, dienende tot het oordeelkundig samenstellen van bedoelde dossiers. Hiertoe zullen namelijk in een aantal districten (waarbij het gebied van iedere Provincie in enkele districten zal worden verdeeld) speciale commissies worden ingesteld, belast met het verzamelen en completeeren van de bedoelde documentatie. Voorloopig zal dit slechts functionarissen, ressorteerende onder het Departement van Binnenlandsche Zaken betreffen; het is niet uitgesloten, dat andere Departementen dit voorbeeld zullen volgen. Voor het PTT-personeel (thans onder het Departement van Algemeene Zaken ressorteerende) geldt een zoodanige regeling reeds. Dit zijn dus a.h.w. commissies van vooronderzoek. Misschien zullen voorts nog een of meer centrale commissies worden ingesteld ter controleering van de door genoemde districtscommissies in te zenden dossiers. Zoodra naar het oordeel van bedoelde commissies een dossier een volledig beeld geeft, zal dit naar een centraal punt worden ingezonden. De Minister kan alsdan, gehoord de in lid 4 (3) van het Zuiveringsbesluit genoemde officieele centrale Commissie van Advies, een beslissing nemen. De Minister van Binnenlandsche Zaken overweegt het op korten termijn instellen van een centrale commissie, die richting zal geven aan de geheele zuivering, deze zal controleeren en vermoedelijk tevens het werk van alle betrokken commissies zooveel mogeljk zal coördineeren. Een en ander wordt thans door den Minister, in overleg met zijn ambtgenooten, met bekwamen spoed voorbereid. In dit verband verdient tevens vermelding het Bureau Zuivering van het Departement van Binnenlandsche Zaken, alwaar een centrale documentatie omtrent alle gezuiverde of voor zuivering in aanmerking komende ambtenaren wordt bijgehouden. De documentatie van dit bureau staat ten dienste van de betrokken Ministers, van de sub 2a genoemde Commissie van advies, alsook van de tot zuiveren bevoegde civiele autoriteiten en het Militair Gezag. Hier wordt verwezen naar het hierbovengestelde onder 3, voor wat betreft het tijdstip, waarop bovengenoemde burgerautoriteiten inderdaad hun zuiveringstaak ter hand zullen nemen: de terzake te volgen procedure wordt dus nog in nadere instructies vastgelegd. Zoo mogeljk zullen deze instructies als bijlage aan dit handboek worden toegevoegd. Ditzelfde geldt voor instructies aan de verschillende vorengenoemde commissies; tevens zal vermoedelijk nog een algemeene toelichting op het zuiveringsbesluit (ten dienste van alle betrokken instanties en ter voorlichting van het publiek) worden bijgevoegd.
7. Competentie Militair Commissaris bij de zuivering.
Voor zoover het Militair Commissaris betreft, is het nemen van zuiveringsmaatregelen ten aanzien van de zich in hun gezagsgebied bevindende, in artikel I Zuiverings Besluit genoemde functionarissen, in het algemeen de taak van den Militair Commissaris, met uitzondering van hen, behoorende tot onderstaande categorieën, die namelijk door den Chef Staf Militair Commissaris gezuiverd worden:
a. Raad van State;
b. Algemeene Rekenkamer;
c. Commissarissen der Koningin, griffiers der Staten en Hoofdingenieurs van den Provincialen Waterstaat;
d. Burgemeesters van gemeenten boven 50.000 inwoners en andere gemeenten welke van zoodanig belang zijn, dat er een speciale Militair Commissaris is aangesteld;
e. Departementen van Algemeen bestuur;
f. Hoofden en (hoofd)ambtenaren bij belangrijke Rijksdiensten en Colleges, als aangegeven in de bijlage dezes (schema);
g. zittende en staande magistratuur en directeuren van strafgevangenissen.
Ten dezen wordt verwezen naar het schema voor de zuivering (zie aanvulling A bij dit hoofdstuk). De Militair Commissaris attendeere evenwel den Chef Staf op de eventueele aanwezigheid in zijn gezagsgebied van onbetrouwbare functionarissen, als bedoeld sub a/g, met vermelding van gegevens. Wanneer deze niet in hun functie zijn te handhaven en het niet te verwachten is, dat de Chef Staf Militair Commissaris zijn beslissing tijdig kan bekend maken, terwijl het met het oog op de openbare orde en rust of een dreigende volksstemming absoluut onvermijdelijk is, dadelijk een zuiveringsmaatregel te treffen, zuivert de Militair Commissaris dadelijk, "op last" van den Chef Staf.
8. Bepaalde categorieën.
a. voor de zuivering van bepaalde categorieën van Overheidspersoneel wordt verwezen naar de hoofdstukken der desbetreffende Secties.
b. Provinciaal personeel en burgemeesters.
Zoodra een Commissaris der Koningin aanwezig is, verzoekt de Militair Commissaris dezen de zuivering ter hand nemen (op grond dus van het Z.B. alsmede de machtiging bedoeld in punt 7). De Commissaris der Koningin kan dus provinciaal personeel, de burgemeesters en ook het gemeentelijk personeel "staken" en schorsen. Alle tijdens de bezetting benoemde burgemeesters hebben van den Minister van Binnenlandsche Zaken reeds een bevel tot staking gekregen, zie punt 8 sub e.
c. Gemeentelijk personeel - met uitzonderling van politie- en onderwijzend personeel en waterschapspersoneel. De Militair Commissaris late de formeele zuivering zooveel mogelijk over aan den Commissaris der Koningin dan wel den tot zuiveren over te gaan, wanneer de burgeroverheid daarmede traineert of onvoldoende doortastend is.
d. Onderwijzend personeel.
De Militair Commissaris legge in de eerste periode de voorbereiding in handen van den hoogsten aanwezigen (gezuiverden) inspecteerenden ambtenaar of een andere aanzienlijke provinciale of plaatstelijk goed bekende onderwijskracht. Is een Hoofdinspecteur, Inspecteur of andere autoriteit door den Minister van Onderwijs Kunsten en Wetenschappen tot zuiveren gemachtigd (2e periode, zie sub 3), dan late men de formeele zuivering zooveel mogelijk aan dezen over. Anders zuivert de Militair Commissaris zelf. De Commissaris der Koningin heeft geen zelfstandige zuiveringsbevoegdheden t.a.v. gemeentelijk onderwijzend personeel en personeel bij het bijzonder onderwijs; slechts de Minister van Onderwijs en zijn gemachtigden zijn daartoe gerechtigd, evenals het Militair Commissaris.
9. Slotopmerking.
Sectie I van den Staf Militair Commissaris treedt in het Militair Gezag op als centrale coördineerende en adviseerende instantie in zake zuiveringsaangelegenheden en is tevens belast met een centrale administratie. Daarom is een vlotte informatie van den Chef Staf (Sectie I) van alle genomen zuiveringsmaatregelen, ook die, genomen door burgerautoriteiten (toezending van afschriften in 3-voud) onontbeerlijk.
Vragen aangaande in speciale gevallen te nemen zuiveringsmaatregelen zullen worden doorgegeven aan de betreffende Sectie-hoofden tenzij deze of de Militair Commissarissen prefereeren zich dienaangaande rechtstreeks met elkander in verbinding te stellen; alsdan dient Sectie I evenwel geïnformeerd te blijven.
StaatsbladBesluit

Archiefbestanddelen