Archief
Titel
2.09.29 Inventaris van het archief van het Algemeen College van Toezicht, Bijstand en Advies voor het Rijks Tucht- en Opvoedingswezen, (1901) 1903-1955
Auteur
J.J. BuskesVersie
25-01-2022
Copyright
Nationaal Archief, Den Haag
1982 cc0Beschrijving van het archief
Naam archiefblok
Algemeen College van Toezicht, Bijstand en Advies voor het Rijks Tucht- en Opvoedingswezen College Tucht- en Opvoedingswezen
Periodisering
archiefvorming: 1903-1955 oudste stuk - jongste stuk: 1901-1955
Archiefbloknummer
J25531Omvang
; 178 inventarisnummer(s) 8,00 meterTaal van het archiefmateriaal
Het merendeel der stukken is in het.
Nederlands
Soort archiefmateriaal
Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.Archiefdienst
Nationaal ArchiefLocatie
Den HaagArchiefvormers
Algemeen College van Toezicht, Bijstand en Advies voor Rijks Tucht- en OpvoedingswezenSamenvatting van de inhoud van het archief
Het archief van het Algemeen College van Toezicht, Bijstand en Advies voor Rijks Tucht en Opvoedingswezen bestaat uit stukken van een algemene evenals bijzondere aard. Stukken van algemene aard zijn o.a. notulen, jaarverslagen, mededelingen en doorslagen en agenda's op de gevoerde correspondentie. Onder stukken van bijzondere aard wordt verstaan de financiële administratie en archiefbescheiden aangaande ontplooide activiteiten zoals wetsontwerpen aangaande het kinderrecht.Archiefvorming
Geschiedenis van de archiefvormer
"Gelijk de onschuld van het kind behoort tot de heiligste en meest hoopvolle goederen, den mens geschonken, zoo is er weinig zoo droevig als het kind verwaarloosd, verlaten of mishandeld te zien door hen, die èn door de Voorzienigheid èn door de menschelijke instellingen als zijne natuurlijke hoeders en wachters zijn gesteld. En het is eene taak van hooge rechtvaardigheid om eenerzijds de maatschappij tegen het bedorven en gevaarlijke kind te beschermen en anderzijds het kind tegen het bederf der maatschappij. Het is eindelijk eene zaak van hoog sociaal belang om den voortgang te stuiten van eene kwaal, die het volksorganisme aantast in zijne fijnste vezelen en voortwoekert van geslacht tot geslacht." (Uit de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp dat leidde tot de wet van 12 februari 1901, Stb. 63).
Met deze woorden, gesproken tijdens de installatie van het Algemeen College op 14 maart 1903, omschreef de toenmalig minister van Justitie, mr J.A. Loeff, de "hooge en gewichtige taak" die het College in de toekomst zou wachten. (zie Bijlage II).
Dat hoge sociale belang, waarvan in bovengenoemde Memorie van Toelichting sprake was, heeft zich eerst in de loop van de 19e eeuw langzamernand vruchtrijk ontwikkeld.
Uit de diverse, elkaar opvolgende wettelijke voorschriften ten aanzien van het kinderrecht blijkt dat de overheid geleidelijk aan meer is gaan inzien dat strafrecht zou moeten zijn wat Plato eens noemde:
"Geneeskunst van de boosheid". Zeker met betrekking tot kinderen kon het verouderde "Wie kwaad doet, kwaad ontmoet" niet meer worden gehanteerd. Vrouwe Justitia moest (aldus prof. dr. D. Hazewinkel-Suringa) bij de berechting van kinderen niet alleen haar weegschaal, maar ook haar blinddoek wegdoen. ( Gouden Kinderwetten, blz. 10 )Periode tot aan de Napoleontische wetgeving
Reeds in de 16e en 17e eeuw was er sprake van enige overheidszorg voor de opvoeding van verwaarloosde en misdadige kinderen, zij het voornamelijk op lokaal niveau.
In diverse steden werden tuchthuizen opgericht, waarvan het rasp- en spinhuis in Amsterdam een der bekendste was.
Naast de tuchthuizen (waarin ouders, tegen betaling van "eenig gering kostgeld", hun onhandelbare kinderen konden onderbrengen) onstonden talrijke andere inrichtingen, die zich, met geringe onderlinge verschillen, de opvoeding van de onverzorgde kinderen ten doel stelden (meestal echter met uitzondering van misdadige kinderen).
Van Code Pénal naar Wetboek van Strafrecht
In Frankrijk werd in 1791 de Code Pénal van kracht, waarin ten aanzien van het kinderstrafrecht werd bepaald dat de rechter bij kinderen onder de 16 jaar een onderzoek naar de toerekeningsvatbaarheid diende in te stellen. Werd de beklaagde niet toerekeningsvatbaar bevonden, dan werd het kind teruggeplaatst bij de ouders of voor een bepaalde tijd in een verbeterhuis geplaatst.
Aangezien de oprichting van deze verbeterhuizen achter pas in het midden van de 19e eeuw op gang kwam, werden de kinderen ondergebracht in afdelingen van de gewone gevangenissen.
De Code Pénal, in 1810 in Nederland ingevoerd, kende dezelfde regeling. Een ontwerp van 1804 voor een lijfstraffelijk wetboek, nimmer ingevoerd, stelde dat kinderen, jonger dan 14 jaar niet toerekeningsvatbaar waren, terwijl bij kinderen tussen 14 en 20 jaar een onderzoek moest worden ingesteld. Het liet tegen de niet toerekeningsvatbare kinderen twee tuchtigingsmiddelen toe:
I. Het doen opsluiten voor eenigen tijd en het spijzigen (des noods) met enkel Water en Brood,
II. Het kastijden binnen 's kamers, op zoodanige wijze als met de jaren van den schuldige en de betaamlijkheid meest overeenkomt (Ontwerp 1804, Boek I, Hfst. 3, art. 31).
In het Crimineel Wetboek voor het Koninkrijk Holland van 1809 werd de grens van gehele ontoerekeningsvatbaarheid van 14 teruggebracht naar 12, en werden tuchtigingsmiddelen toegelaten voor kinderen tot 15 jaar (zonder onderzoek). Aan kinderen van 15 tot 18 jaar werden lichtere straffen opgelegd dan aan volwassenen, terwijl 18-jarigen en ouderen met volwassen misdadigers werden gelijkgesteld.
Het zou nog drie ontwerpen kosten (1814, 1816 en 1827) eer men in 1840 de laatste hand kon leggen aan het eerste boek van een Wetboek van Strafrecht. Als grens van absolute ontoerekeningsvatbaarheid werd in dit boek de leeftijd van 10 jaar gehandhaafd. Bij kinderen tussen 10 en 16 jaar werd een onderzoek voorgeschreven naar het "oordeel des onderscheids" (kort gedefinieerd: Wist het kind dat het iets verkeerd deed?). Voor kinderen die dit oordeel des onderscheids niet bezaten, alsmede voor de kinderen onder de 10 jaar stond de mogelijkheid van opsluiting in een gesticht open, echter uiterlijk tot de leeftijd van 18 jaar. Deze ontwerpen werden nimmer ingevoerd, evenmin als twee latere ontwerpen (1847 en 1859).
Eerst in 1881 kwam het huidige Wetboek van Strafrecht, voorbereid door de Staatscommissie De Wal (1870-1876) tot stand. Het werd ingevoerd in 1886. Alvorens op de inhoud van dit wetboek nader wordt ingegaan, komt hierna eerst het ontstaan van de verbeterhuizen ter sprake.
Ontstaan verbeterhuizen
Artikel 66 van de in 1810 van kracht geworden Code Pénal bepaalde dat ook hier te lande de ter verbetering gedetineerde kinderen dienden te worden ondergebracht in "verbeterhuizen". Doordat echter - evenals in Frankrijk - de bouw en inrichting van deze verbeterhuizen slechts langzaam van de grond kwam, werden de kinderen geplaatst in gewone gevangenissen. L.G. Bouricius merkt hierover in 1838 al op: "Wie moet niet verbaasd zijn een kind, dat zonder oordeel des onderscheids handelde en vrijgesproken, doch tot zijn verbetering opgesloten werd, in de gevangenis te midden van veroordeelden aan te treffen?" ( Bouricius, dl. 1, blz. 119 ) Met die gevangenissen werden (volgens J. Simon van der Aa) niet bedoeld de maisons de détention, genoemd in het "Arrêt du Ministre de l'Interieur du 20 octobre 1810 sur l'organisation des prisons" en evenmin de huizen van reclusie en tuchtiging (K.B. 4 november 1821, houdende de voor ons land eerste uniforme regeling van het gevangeniswezen). ( Rijksopvoedingsgestichten in Nederland, blz. 54-55 ) Zij werden veeleer geplaatst in correctionele gevangenissen, huizen van correctie, burgerlijke en militaire huizen van verzekering of huizen van arrest en justitie.
Was het verblijf in de gevangenis op zich al weinig bevorderlijk voor de verbetering van de jeugdige criminelen, hier kwam nog bij dat de kinderen vaak samen met de volwassenen in eenzelfde vertrek werden opgesloten. "Zoo waren de kinderen overgelaten aan den verderfelijken invloed en overgeleverd aan de schandelijke praktijken der volwassenen, waardoor het verblijf in de gevangenis den zedelijken en lichamelijken ondergang van velen ten gevolge moest hebben". ( "Beknopt overzicht van het gevangenisstelsel in Nederland", boekje van een gerehabiliteerd gevangene uit 1841 ) In verschillende regelingen is geprobeerd on in deze verontrustende gang van zaken verandering te brengen. Het K.B. van 4 november 1821 bijvoorbeeld bepaalde in art. 15: "De veroordeelde kinderen zullen, in alle bovengenoemde huizen zooveel mogelijk afgezonderd van de volwassen gevangenen worden gehouden". Aan de voorschriften werd echter geen uitvoering gegeven, waarschijnlijk door het gemis aan voldoende ruimte en doelmatige inrichting van de gevangenissen.
Intussen was het Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen in de bres gesprongen om de verandering van de onhoudbare situatie krachtig ter hand te nemen. Dit in 1823 opgerichte Genootschap kwam reeds in 1825 met voorstellen tot oprichting van een afzonderlijke gevangenis voor jeugdige misdadigers. Een eerste stap in die richting werd gedaan in Leeuwarden, waar voor de strafgevangenis aldaar in 1831 gelden beschikbaar kwamen voor de inrichting van een lokaal voor afzondering van jeugdige gevangenen. Met hulp van het Genootschap werd hier onderwijs gegeven in lezen, schrijven en rekenen. Had de jeugdige gevangene in Leeuwarden zich gedurende zijn straftijd geheel onberispelijk gedragen en waren zijn vorderingen in het onderwijs genoegzaam, dan probeerde de Commissie van administratie het kind een duwtje in de rug te geven: "hetzij door aanbieding aan de Maatschappij (Genootschap) tot zedelijke verbetering der gevangenen, hetzij door overzending naar 's Rijks Overzeesche bezittingen, wanneer door het Gouvernement of anderszins de gelegenheid daartoe mogt worden gegeven". ( Bouricius, dl. 1, blz. 75 ) Het duurde evenwel tot 1833, toen bij K.B. van 15 maart, nr. 108 de gevangenis te Rotterdam uitsluitend werd aangewezen voor opsluiting van jeugdige gevangenen, terwijl in het huis van arrest en justitie in Amsterdam een twintigtal plaatsen werd ingeruimd voor jeugdige mannelijke delinquenten.
Een K.B. van 17 januari 1836, nr. 88 wees Rotterdam vervolgens aan als plaats voor mannelijke jeugdige veroordeelden. In het Amsterdamse huis van Arrest en Justitie werd een afzonderlijke afdeling bestemd voor vrouwelijke jeugdige veroordeelden.
Omdat de twee jeugdgevangenissen de groei van het aantal opvoedelingen niet op konden vangen (van 39 in 1853 tot 84 in 1858), werd naar een nieuw gebouw gezocht. Reeds in 1854 kon worden overgegaan tot inrichting van het huis van Arrest te Alkmaar tot Huis van verbetering en opvoeding voor jongens.
Vier jaar later werd een verhoging van de Justitie-begroting toegestaan voor het overbrengen van een aantal in Amsterdam ondergebrachte vrouwelijke jeugdige veroordeelden en meisjes naar "een andere lokaliteit, op een vrij terrein, in een gezond oord". Hiertoe werd het kasteel te Montfoort: ingericht tot gevangenis voor jeugdige vrouwelijke veroordeelden, tevens huis van verbetering an opvoeding voor meisjes (indienstgesteld in 1859).
De nieuwe gestichten in Alkmaar en Montfoort vielen in zeer goede aarde. "De rechtbanken, die vroeger de jeugdige delinquenten zonder oordeel des onderscheids liever aan hunne omgeving hadden teruggegeven, dan ze gemeenschappelijk met de veroordeelden op te doen sluiten, konden thans de detentie ter verbetering doen toepassen". ( Rijksopvoedingsgestichten in Nederland, blz. 58 ) In 1866 werd de inmiddels afgekeurde strafgevangenis in Rotterdam opgeheven (K.B. 20 augustus 1866). Bij die gelegenheid werd in Doetinchem "de Kruisberg" tot gevangenis voor jeugdige mannelijke veroordeelden bestemd.
In oktober 1878 kreeg het tevens de bestemming van Hulphuis van verbetering en opvoeding, bedoeld om het overschot aan opvoedelingen in Alkmaar op te vangen (dankzij een uitbreiding van het gebouw had men in Alkmaar in die tijd namelijk voortdurend een bevolking van meer dan 200 jongens).
Gevolgen van het nieuwe strafwetboek
Onder invloed van het nieuwe strafwetboek van 1881, ingevoerd 1886, werden in de jaren daarop enkele wettelijke regelingen getroffen ten aanzien van het gevangeniswezen in Nederland:
- de gestichtenwet van 3 januari 1884, Stbl. 3,
- de beginselenwet van 14 april 1886, Stbl. 62 en
- algemene maatregel van inwendig bestuur, K.B. van 31 augustus 1886, Stbl. 159.
Minister van Justitie, mr. A.E.J. Modderman, die (aldus prof. dr. D. Hazewinkel-Suringa) meende het volk met deze wet een weldaad te bewijzen, verdedigde zijn ontwerp als volgt: "Zo is dit ontwerp strenger tegenover de grote misdadigers, zachter tegenover de kinderen. Het recht gelijke in de majesteit zijner verschijning op de wind, krachtig en onoverwinnelijk tegen 't geen zich verheft en weerstand biedt, zacht neerstrijkend over hetgeen zwak is en laag bij de grond". ( Gouden Kinderwetten, blz. 8 )In hoeverre had de nieuwe strafwet invloed op het kinderstrafrecht?
Inhoudelijk verschilde het weinig van het eerdergenoemde eerste boek van het wetboek van strafrecht uit 1840 (zie blz. III):- de bestaande verbeterhuizen werden omgedoopt in "Rijksopvoedingsgestichten", waarbij het strafkarakter van deze gestichten terzijde werd geschoven;
- het bestuur van de gevangenissen en rijksopvoedingsgestichten werd in handen gelegd van een voor elk gesticht ingesteld College van Regenten;
- kinderen beneden de leeftijd van 10 jaar werden van strafrechtelijke vervolging uitgesloten. Wèl bestond de mogelijkheid om deze kinderen te plaatsen in een Rijksopvoedingsgesticht (hierna aangeduid als R.O.G. ). Dit kon bijvoorbeeld worden gedaan wanneer verwacht werd dat het kind door toedoen van de ouders op het slechte pad zou geraken of verwaarloosd zou worden. Een dergelijke plaatsing - uitsluitend door de burgerlijke rechter - mocht duren tot het 18e jaar van het kind;
- voor kinderen tussen 10 en 16 jaar oud werd vastgehouden aan het juridisch begrip "oordeel des onderscheids". Géén oordeel des onderscheids resulteerde in opzending naar een R.O.G.. Was er daarentegen wèl sprake van dit oordeel, dan kon het kind worden opgesloten in een gevangenis. De gestichtenwet (art. 7) voorzag in de aanwijzing van bijzondere strafgevangenissen voor jeugdige personen onder de 18 jaar.
- de straffen voor de criminele minderjarigen (mèt oordeel) werden aangepast.
Bezwaren tegen het strafwetboek
Niet iedereen was onverdeeld gelukkig met de resultaten van het nieuwe strafwetboek.
Men was het er over het algemeen wèl over eens dat het systeem van Rijksopvoedingsgestichten goed zou kunnen werken. Het verslag van de Maatschappij tot nut van het algemeen uit 1898 omschreef het resultaat van het verblijf in een R.O.G. als volgt: "Door hen te gewennen aan netheid, orde, eerlijkheid en beleefdheid wordt getracht kinderen, die reeds de eerste schrede gezet hebben op den weg der misdaad en die zoo goed als zeker tot volwassen misdadigers zouden opgroeien, op te voeden tot bekwame en fatsoenlijke werklieden. Het resultaat is bevredigend te noemen."
Als bezwaar gold (aldus mr. H.L. Asser) dat de kinderen slechts tot hun 18e jaar in het R.O.G. konden verblijven. Hij vond het een zeer bedenkelijke zaak dat een kind bij zijn terugkeer in zijn vroegere omgeving nog minstens vijf jaar minderjarigheid voor zich had (meerderjarigheid trad toen in bij 23 jaar).
De bezwaren tegen het strafrechtstelsel beperkten zich niet tot de R.O.G.-en. "Noch de wijze van berechting, noch de aard der straffen passen voor kinderen" stelde jhr. mr. A.J. Rethaan Macaré, daarbij doelend op de naar zijn mening volstrekt onbevredigende werking van het hele systeem.
"De rechter,...." vervolgt Rethaan Macaré "... die geroepen wordt te beslissen over het lot van een kind dat zich aan een kleinen diefstal ('t meest voorkomende feit) heeft schuldig gemaakt, ziet zich bij onze tegenwoordige wetgeving voor een uiterst moeilijk dilemma geplaatst. Legt hij eene straf op dan zal dit altijd eene weinig doeltreffende zijn, eene lange gevangenisstraf bederft het kind, eene korte lokt uit tot recidive;" (het kind had het in het gevang name1ijk vaak veel beter dan thuis)" ... legt hij geene straf op doch beveelt hij plaatsing voor eene reeks van jaren in een rijksopvoedingsgesticht, dan kan deze weldadige voorzorgsmaatregel voor het kind in werkelijkheid eene straf zijn die buiten alle verhouding staat tot het gepleegde feit, gezwegen nog van de mogelijkheid, dat deze bedekte ontzetting uit de ouderlijke macht, later niet voldoende gerechtvaardigd blijkt.". ( Rethaan Macaré, blz. 14-15 ) Naast het bezwaar van gemeenschappelijke opsluiting van jeugdige gevangenen met volwassen criminelen (wat ondanks de nieuwe wetgeving nog steeds voorkwam), veroordeelt hij het systeem van het oordeel des onderscheids tot "practisch onuitvoerbaar". Hij voerde hiervoor twee argumenten aan. Ten eerste had de rechter in de meeste gevallen geen of weinig tijd voor een diepgaand onderzoek naar de motieven die aan het plegen van het betrokken delict ten grondslag lagen. Bovendien moest de rechter - bij niet verschijnen van het kind - afgaan op het vaak gebrekkige proces-verbaal of de toelichting van de verbalisant, die daardoor een te grote invloed kreeg op de beslissing van de rechter. En dat terwijl het (aldus Rethaan Macaré) niet zelden voorkwam dat "de wijze van optreden van enkele agenten of gemeente-veldwachters de vraag deed rijzen, of zij zèlven wel het noodige oordeel des onderscheids bezaten.". ( Rethaan Macaré, blz. 200. )Ontstaan van de kinderwetten
Het bleef bij het beoordelen van het strafrechtstelsel 1886 niet bij passieve kritiek.
Reeds in 1893 gingen er tijdens de debatten in de Tweede Kamer over de justitie-begroting stemmen op om wijzigingen aan te brengen in de bepalingen ten opzichte van jeugdige misdadigers. Actief op dit gebied waren o.a. mr. J.A. Levy en jhr. mr. J.A. Rethaan Macaré. Laatstgenoemde kwam - op initiatief van de Nederlandse Juristenvereniging - in 1895 al met een preadvies tot wijziging van de bestaande voorschriften. ( "Preadvies ten aanzien van de wijziging van de wetgeving m.b.t. het overtreden van de strafwet door jeugdige personen" ) Ten einde de problematiek van de kinderbescherming in ruimer verband te kunnen overzien, besloot de Maatschappij tot nut van het algemeen in 1896 tot instelling van een commissie, die de bovengenoemde problematiek zou moeten gaan onderzoeken. Deze commissie, waarin onder andere ook de heren Levy en Rethaan Macaré zitting hadden, kwam in 1898 met een ruim tweehonderd pagina's tellend rapport. ( "Het vraagstuk van de verzorging der verwaarloosde kinderen, ) Veel van hetgeen de commissie in haar rapport heeft aanbevolen is verwerkt in de enkele jaren later bij de kamer ingediende ontwerpen voor de nieuwe kinderwetten. Eén van de adviezen uit het rapport betrof het instellen van een nieuwe vereniging, "die niet zelf de verzorging van minderjarigen op zich zou nemen, doch zou volstaan met het geven van voorlichting en het verlenen van diensten als tussenpersoon aan allen, die daaraan behoefte hebben." ( Overwater, blz. 11 ) Op 19 juni 1899 vond de oprichtingsvergadering plaats van de nieuwe vereniging, de Nederlandse Bond tot Kinderbescherming. Voorzitter werd jhr. mr. A.J. Rethaan Macaré, die naast zijn dagelijkse functie van Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad in 1903 ook nog werd benoemd tot voorzitter van het in dat jaar opgerichte Algemeen College. Een combinatie van functies die (aldus mr. J. Overwater) bijzondere tact en stuurmanskunst vereiste, over welke kwaliteiten Rethaan Macaré in voldoende mate bleek te beschikken. Van de, zoals hij het noemde, "vooruitstreverigheid" van het sociaal of politiek radicalisme moest hij echter weinig hebben.
Een ander orgaan dat omstreeks deze tijd tot stand kwam, was de eerste vereniging Pro Juventute in Amsterdam. Op 16 maart 1896 door prof. dr. G.A. van Hamel opgericht naar voorbeeld van de Belgische en Franse Comités de défense des enfants traduits en justice", stelde deze vereniging zich ten doel: "Bestrijding van de criminaliteit van de jeugdige personen in het arrondissement Amsterdam en bestudeering van alle daarmede samenhangende vraagstukken." ( "Het vraagstuk van de verzorging der verwaarloosde kinderen, blz. 119 ) Mede op basis van het preadvies van Rethaan Macaré en het rapport van de commissie uit de Maatschappij tot nut van het algemeen kwamen in 1901 de nieuwe kinderwetten tot stand.
Kinderwetten 1905
"Een zeer oorspronkelijke schepping van een koene en wijze staatsman" noemde prof. dr. D. Hazewinkel-Suringa het ontwerp van minister van Justitie mr. P.W.A. Cort van der Linden. "Toen voor het eerst ging het niet neer om de moeilijkheden, die een kind geeft, maar om de moeilijkheden, die een kind heeft". ( Gouden Kinderwetten, blz. 9 ) Met de kinderwetten wordt gedoeld op de volgende drie wetten:
- Civielrechtelijke kinderwet van 6 februari 1901, Stbl. 62,
- Strafrechtelijke kinderwet van 12 februari 1901, Stbl. 63 en
- Kinderbeginselenwet van 12 februari 1901, Stbl. 64.
Genoemde wetten werden eerst in 1905 ingevoerd. De tussenliggende jaren waren nodig voor het organiseren van de diensten en instellingen, waarop in de praktijk een beroep zou moeten worden gedaan. Zij hielden het volgende in:
- ad. 1. Regeling van het wettig gezag van ouders en voogden over hun kinderen en pupillen. Mogelijkheid tot ontzetting of ontheffing uit de ouderlijke macht. Instelling voogdijraden en verlaging meerderjarigheidsgrens naar 21 jaar.
- ad. 2. Regeling kinderstrafrecht en kinderstrafprocesrecht. Erkenning scheiding strafrechtelijke behandeling van jeugdigen en volwassenen. Instelling speciale straffen en maatregelen (o.a. tuchtschoolstraf).
- ad. 3. Beginselen en voorschriften omtrent te nemen maatregelen ten aanzien van jeugdige personen. Regeling samenwerking tussen regering en de verenigingen en instellingen die regeringskinderen en voogdijkinderen verzorgen.
De drie wetten, bij uitvaardiging van diverse nader uitgewerkte besluiten en beschikkingen in 1905 van kracht geworden, introduceerden enkele nieuwe begrippen. Met name de strafrechtelijke kinderwet heeft voor veel verandering gezorgd. Zo kent deze wet de straffen: plaatsing in een tuchtschool, geldboete en berisping, alsmede de maatregel van ter beschikkingstelling.
Het fel bekritiseerde oordeel des onderscheids werd afgeschaft, terwijl werd gebroken met iedere leeftijdsgrens.
Tuchtscholen en Rijksopvoedingsgestichten
Met de invoering van de strafrechtelijke kinderwet van 12 februari 1901, Stbl. 63 verdween de gevangenis voor jeugdige veroordeelden. Om de nadruk te kunnen leggen op het karakter van opvoeding en verbetering, werd de naam gevangenis gewijzigd in tuchtschool. De wet geeft geen definitie van dit begrip. Mr. J. Simon van der Aa stelde er zich echter het volgende bij voor: "Eene inrichting waar een gedurende betrekkelijk korten tijd van zijn vrijheid beroofd kind onder voortdurend toezicht en leiding door gestrenge tucht, als onderdeel eener menschkundige, aan den persoon en de omstandigheden zich aanpassende opvoeding, tot het besef der noodzakelijkheid van onderwerping aan de zedelijke en maatschappelijke orde moet worden gebracht". ( Rede van mr J. Simon van der Aa (12 dec. 1901), blz. 7 ) Art. 3 van bovengenoemde wet bepaalde dat het aantal tuchtscholen en R.O.G.-en, alsmede de plaatsen van vestiging daarvan bij Algemene Maatregel van Bestuur zouden worden vastgesteld. Deze A.M.v.B. heeft gestalte gekregen in 1905, toen het besluit van 15 juni, Stbl. 209 van kracht werd.
Ingevolge art. 1 van dit besluit werden er tuchtscholen gevestigd in Ginneken, Haren, Nijmegen en Velsen voor jongens en in Zeist voor meisjes. Rijksopvoedingsgestichten bevonden zich in Alkmaar, Avereest en Doetinchem voor jongens en in Montfoort voor meisjes.
Aan het hoofd van iedere inrichting stond een directeur/trice, benoemd en ontslagen door de Kroon. Bij elke tuchtschool en R.O.G. was voorts een Commissie van Toezicht, waarvan de leden werden benoemd door de Minister van Justitie, gehoord het Algemeen College.
De Minister van Justitie had het opperbeheer over beide soorten inrichtingen, terwijl het algemeen toezicht werd uitgeoefend door het Algemeen College.
De artt. 6 t/m 10 van de Beginselenwet (12 februari 1901, Stbl. 64) bepalen in grote lijnen het regiem in de inrichtingen:
- De verpleegden (nieuwe benaming, die de kinderen onderscheiden van de "gevangenen" in de gevangenissen en in de nieuwe rijkswerkinrichtingen) werden in de gelegenheid gesteld godsdienstonderwijs te volgen;
- art. 8 schreef voor dat verpleegden in tuchtscholen gewoon lager onderwijs ontvingen en handenarbeid verrichtten. In de R.O.G.-en werd lager onderwijs en vakonderricht gegeven;
- voor de arbeid kon een kleine geldelijke beloning worden toegekend, welke gewoonlijk werd gestort in de uitgaanskas van de betrokken verpleegde;
- in de inrichtingen konden aan lastige kinderen enkele disciplinaire straffen worden opgelegd (o.a. aan recidivisten). Met inachtneming van een zeker onderscheid naar leeftijd en aard van het gepleegde in de inrichting, waren de volgende straffen geoorloofd:
- onthouding van het schrijven of ontvangen van brieven, van bezoek of van andere voorrechten,
- verstrekking van water en brood in plaats van het gewone voedsel,
- opsluiting in een cachot,
- gewone sluiting in de boeien.
Art. 6 van dezelfde wet schreef voor: "De in tuchtscholen en de in Rijksopvoedingsgestichten op te nemen kinderen en jeugdige personen worden zoveel mogelijk naar gelang van herkomst, leeftijd, verstandelijke en zedelijke ontwikkeling, geaardheid en gedrag over de verschillende, tot hunne opneming bestemde inrichtingen of van elkander afgezonderde onderdeelen van inrichtingen verdeeld."
Algemeen deed zich echter de klacht horen: "de locale distributie en gelijkvormigheid der inrichtingen beletten eene doorgevoerde schifting der verpleegden naar leeftijd, karakter en afkomst". ( Circulaire minister van Justitie van 29 september 1916, nr. 500. ) In 1916 kwam hierin verandering. Alle verpleegden, jonger dan 14 jaar werden opgenomen in de tuchtschool in Nijmegen (dit werd het schoolgesticht). Oudere verpleegden gingen naar Haren en Velsen indien zij voor een ambacht konden worden opgeleid en naar Ginneken indien zij meer geschikt waren voor landbouw en tuinbouw.
Ontslag
Bij ontslag uit de inrichting werd het geld dat de kinderen in de loop van de tijd In hun uitgaanskas hadden bijeengespaard, gezonden aan de burgemeester van de gemeente waarheen het ontslagen kind zou gaan verhuizen. Was er sprake van een redelijk groot bedrag (meer dan f. 20,-), dan werden hieruit de kosten van de thuisreis bestreden. Beschikte het kind echter over weinig eigen geld, dan was de directie bereid om bij te springen, terwijl ook het Genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen vaak met geld over de brug kwam. Bij vertrek uit de inrichting kon de verpleegde met zijn geld ook gereedschappen kopen, die hij kon gebruiken om het in de inrichting aangeleerde ambacht voort te zetten. Deze aanschaf werd door de directie meestal aangemoedigd om "de ouders te beletten het geld in handen te krijgen en ten eigen bate aan te wenden". Wat het kind zonder meer mee mocht nemen waren: "het stel bovenkleeren, het schoeisel en een dubbe1 stel onderkleeren, door eenen verpleegde laatstelijk in het gesticht gebruikt". ( Rijksopvoedingsgestichten in Nederland, blz. 94-95 ) De ouders of voogden, alsmede de burgemeester van de plaats van bestemming werden tijdig van de onslagdatum van het kind in kennis gesteld.
Waar de zorg van de Staat hier ophield, werd de directie van de inrichting wèl verplicht om van "belangstelling in de werking van het gesticht" blijk te geven.
De directeur moest hiertoe trachten "zoveel mogelijk met het volgende lot der ontslagen verpleegden bekend te blijven en tot dat einde bij het bestuur der laatst bekende woonplaats telkens de noodige inlichtingen in te winnen; de uitslag van dit onderzoek, dat zich steeds over een tijdvak van vijf jaren uitstrekt, wordt jaarlijks aan den Minister van Justitie medegedeeld". ( Rijksopvoedingsgestichten in Nederland, blz. 98 ) Dat dit beslist niet altijd met tegenzin werd gedaan blijkt uit een gedeelte van het archief van het R.O.G. te Leiden, dat in 1981 werd aangetroffen in het Centraal archief van het Ministerie van Justitie en bij verklaring van overbrenging van 26 augustus van dat jaar werd overgerbracht naar het Rijksarchief in de provincie Zuid-Holland. De directeur van het betrokken R.O.G. heeft namelijk in de jaren 1911 tot 1926, in een aantal registers, de lotgevallen van zijn ontslagen verpleegden bijgehouden. Per bladzijde, vaak voorzien van een foto van het kind, werd aangetekend hoe het het kind in de maatschappij verging (verlucht met ansichtkaarten, trouw- en geboortekaartjes, Kerst- en Nieuwjaarkaarten etc.).
Algemeen College van Toezicht, Bijstand en Advies
Instelling en taak
De Beginselenwet van 12 februari 1901 (Stbl. 64) stelde in art. 5 dat er over de gezamenlijke tuchtscholen en Rijksopvoedingsgestichten een algemeen toezicht werd uitgeoefend door een Algemeen College van Toezicht, Bijstand en Advies.
De functies en de wijze waarop dit toezicht zou worden uitgevoerd werden, op basis van art. 12 van deze wet, nader omschreven in het Besluit van 15 juni 1905 (Stbl. 209). Zie Bijlage I.
Het College ving zijn werkzaamheden reeds in maart 1903 aan, daar het in de bedoeling had gelegen "dat het College reeds zou worden betrokken in het nader overleg omtrent de regeling van onderdeelen van de instelling van het Rijks Tucht- en Opvoedingswezen, alvorens tot definitieve vaststelling daarvan zou kunnen worden overgegaan". ( Notulen algemene vergaderingen Algemeen College, 1e verg. blz. 2 ) Op het departement was met de voorbereiding van de uitvoering van de nieuwe kinderwetten inmiddels belast mr. Simon van der Aa, Hoofdinspecteur van het Gevangeniswezen van het departement van Justitie. Om nu een spoedige en gemakkelijkebehandeling van zaken te bevorderen, werd genoemde functionaris als buitengewoon lid aan het College toegevoegd. Deze bijzondere status binnen het College onthief hem "van de verplichting zijne stem uit te brengen over door hem zelven ontworpen regelingen". ( Notulen algemene vergaderingen Algemeen College, 1e verg. blz. 3 ) De samenstelling van het College werd vastgesteld op minimaal tien en maximaal zestien leden. In het College kregen verschillende deskundigen zitting. In zijn installatierede op 14 maart 1903 sprak minister Loeff de leden als volgt toe:
"U, mannen en vrouwen, die uw sporen hebt verdiend op verschillend terrein van sociale werkzaamheid, en die niet hebt geaarzeld, op de eerste oproeping der overheid, uwe talenten en uwe ervaring dienstbaar te stellen aan het heil en het welzijn der verwaarloosde jeugd".
Reeds in de eerste vergadering van het College werd een ontwerp-reglement van orde ter sprake gebracht. Dit bevatte onder andere:
- De voorzitter kon een vergadering beleggen, zo dikwijls hij dat nodig oordeelde, of wanneer hem dit door tenminste vier leden - met opgaaf van redenen - werd verzocht;
- oproepingen voor vergaderingen werden tenminste zeven dagen van te voren (zo mogelijk mèt een agenda) aan de leden verstuurd;
- overleg en besluitvorming kon alleen plaatsvinden wanneer minstens de helft van de leden aanwezig was;
- de voorzitter had de leiding van de vergadering en werd zonodig vervangen door het lid dat het oudst was in leeftijd;
- de voorzitter benoemde de leden van eventueel in te stellen subcommissies;
- er werd mondeling gestemd. Bij staking van stemmen was de stem van de voorzitter beslissend;
- de beraadslagingen en besluiten van het College waren van vertrouwelijke aard;
Het reglement is in latere jaren verder uitgebreid, waarbij o.a. regels werden gesteld ten aanzien van de organisatie en de taak van het College en de regeling van de buitendienstbezoeken.
Ofschoon het College eerst bij de inwerkingtreding van de kinderwetten in 1905 een aanvang kon nemen met de uitvoering van zijn eigenlijke taak, heeft het in de periode 14 maart 1903 tot 1 december 1905 toch 21 vergaderingen gehouden, die, hoewel de meeste leden over weinig tijd beschikten, zeer geregeld werden bezocht. Op 23 oktober kwam het College dan ook al met zijn achtste advies.
Het College had een veel omvattende taak, die hoofdzakelijk bestond uit het adviseren inzake:
- aanstelling, verplaatsing en ontslag van personeel in de tuchtscholen en Rijksopvoedingsgestichten;
- plaatsing en terugneming van regeringskinderen in particuliere inrichtingen;
- verlening van voorwaardelijk ontslag;
- toekenning van subsidies ten behoeve van regerings- of voogdijkinderen. ( Notulen algemene vergaderingen Algemeen College, 102e verg. blz. 22-23 )
Verder oefende het algemeen toezicht uit op de rijks- en particuliere gestichten en op de verpleging in gezinnen van regerings- en voogdijkinderen.
Hier kwam nog bij dat het College werd geraadpleegd bij elke wijziging in de organisatie van het Rijks Tucht- en Opvoedingswezen.
Om niet elk lid permanent met alle facetten van het takenplakket te confronteren, werd in 1905 besloten tot splitsing van het College in enkele afdelingen, die elk met een specifiek onderdeel van de taak zouden worden belast.
Aanvankelijk werden dit de afdelingen I. Tuchtscholen, II. Rijksopvoedingsgestichten, III. Particuliere zorg en IV. Wetenschappelijke zaken. ( Overzicht over de werking der Kinderwetten, blz. 8 ) De overwegingen van de afdelingen werden in de algemene vergaderingen ter tafel gebracht.
Naast deze algemene afdelingen werd het toezicht voor elke tuchtschool, R.O.G., particulier gesticht en groep van gezinnen telkens voor twee jaar opgedragen aan twee, door de voorzitter benoemde leden. De aldus ontstane kleine commissies bezochten op gezette tijden de verschillende inrichtingen en gezinnen, welke bezoeken in de regel werden gecombineerd met een gesprek met de eventueel aan de inrichtingen verbonden Commissies van Toezicht.
Van de bevindingen werden rapporten opgemaakt, die in de eerstvolgende vergadering werden besproken en vervolgens werden gezonden aan de Minister van Justitie.
De rapporten van de bezoeken aan de gezinnen werden - in ieder geval vanaf 1929 - gezamenlijk verwerkt in de zogenaamde verslagen "Gezinsbezoek", en eveneens aan de minister toegezonden (zij werden als bijlagen bij de notulen opgenomen: zie Inventarisnrs. 1 t/m 38).
Mededelingen
Bepaalde onderdelen van de taak van het College werden door de voorzitter zèlf afgedaan. Met name was dit het geval bij spoedeisende zaken, waarbij het College om advies werd gevraagd. Over het algemeen waren dit de gevallen, genoemd in art. 20 van de Kinderbeginselenwet van 1901 (Stbl. 64), zoals voorwaardelijk ontslag, subsidies, opneming en ontslag uit R.O.G.-en.
"Daarbij zat de gedachte voor, dat het niet wel uitvoerbaar zou blijken, over alle aangelegenheden" (als bovengenoemd)" ..., het College in pleno te laten oordeelen". Men was bang dat het aantal te behandelen stukken daarvoor te aanzienlijk zou worden. Een vrees die geenszins ongegrond bleek, daar het College in het jaar 1906 reeds 673 ingekomen stukken ter behandeling kreeg aangeboden. Veruit de meeste van deze (routine-) stukken werden door de voorzitter afgedaan. Men besloot de leden echter wel op de hoogte te houden van de terzake door hem gegeven adviezen. In de algemene vergaderingen werden de zaken door de voorzitter dan ook in het kort nog even met de leden doorgenomen.
Om nu de leden de gelegenheid te geven zich hier op voor te bereiden, werd de tekst van bedoelde stukken gedrukt, gebundeld en aan de leden ultgereikt (zie Inventarisnrs. 54 t/m 63). Voordeel van deze werkwijze was dat elk lid, dat de eerstvolgende vergadering niet kon bijwonen, toch bekend bleef met de gang van zaken. Bovendien kwamen alle leden "in het bezit van eene verzameling, waarin alle ingekomen en behandelde stukken kortelijk vermeld zijn en die zij later bij voorkomende gelegenheid gemakkelijk kunnen raadplegen". ( Overzicht over de werking der Kinderwetten, blz. 8 ) Elke serie mededelingen is jaarlijks doorlopend gepagineerd en is vanaf 1910 verdeeld in vier groepen: A. algemene zaken en wetenschappelijke onderwerpen, B. tuchtscholen, C. rijksopvoedingsgestichten en D. particuliere verpleging.
Bijzondere vergaderingen
Het systeem van deze mededelingen heeft bestaan tot 1917. In dat jaar vond er een reorganisatie van het College plaats. ( Notulen algemene vergaderingen Algemeen College, 103e verg. blz. 7 e.v. ) Naast de algemene vergaderingen kwamen er nu bijzondere vergaderingen, waarin alle, tot dusver door de voorzitter alléén afgehandelde zaken, werden besproken.
Aan deze bijzondere vergaderingen nam naast de voorzitter ook het ambtshalve lid deel, alsmede 3 à 4 leden van het College, die wisselend aan de vergaderingen deelnamen.
In plaats van mededelingen werden er notulen van deze bijzondere vergaderingen aangelegd, die evenals de notulen van de algemene vergaderingen gedrukt en gebundeld aan de leden werden toegezonden.
Zaken die ook in de algemene vergaderingen werden besproken, werden als bijlagen bij die vergaderingen opgenomen.
Het reglement van orde werd aan de nieuwe organisatie aangepast.
Ofschoon het instituut van de bijzondere vergaderingen tot 1950 bleef bestaan, onstonden er reeds voor 1930 bezwaren tegen. Het aantal zaken dat door de minister voor advies aan het College werd voorgelegd werd aanzienlijk minder, terwijl de meeste zaken nauwelijks aanleiding gaven tot opmerkingen. In de vergadering van het Algemeen College van 2 april 1927 (157e vergadering) bracht de voorzitter de wens van enkele leden naar voren, om terug te keren naar de situatie van voor 1917. Binnen het College bestond over dit voorstel echter verdeeldheid. Het lid Schuurmans Stekhoven bijvoorbeeld was van mening dat het systeem van de bijzondere vergaderingen diende te worden gehandhaafd. "Alleen al door kennisneming van de stukken, niet de bijzondere, maar de gewone, krijgt men een algemeenen indruk van de ellende, die geleden wordt, en de problemen die zich voordoen. Het schijnt in ieder geval gewenscht, dat behalve de voorzitter nog enkele der andere leden op de hoogte zijn van elke zaak".
De aldus ontstane discussie bleef enige vergaderingen lang voortduren en het College splitste zich min of meer in twee kampen. In de bijlagen van bedoelde vergaderingen bevinden zich de wederzijds terzake uitgewisselde adviezen.
Uiteindelijk werd besloten de bijzondere vergaderingen toch maar te handhaven. Eerst in 1950 kwam hierin verandering doordat de bijzondere vergaderingen alsnog werden opgeheven en de taken werden overgedragen aan een Afdeling voor adviezen betreffende regeringskinderen en tuchtscholieren (Zie Inventarisnrs. 158-162).
Ondanks de onenigheid die er van tijd tot tijd binnen het College ontstond naar aanleiding van bepaalde wijzigingen in de organisatie, heerste er over het algemeen een plezierige, gemoedelijke sfeer. Voorzitter jhr. mr. A.J. Rethaan Macaré zei hierover in zijn afscheidsrede het volgende: "Hoewel de Regeering terecht steeds is blijven vasthouden aan het reeds bij de instelling van het College aangenomen beginsel om de leden te kiezen uit hoogstaande mannen en vrouwen van de meest uiteenlopende richtingen zoowel op staatkundig als op godsdienstig gebied, mag met voldoening geconstateerd worden, dat in de jaren van zijn bestaan in het College ook bij de diepstgaande verschillen van meening en van levensopvatting steeds de beste toon is blijven heerschen, zoodat de Voorzitter den hamer nooit met meer dan gewone kracht heeft behoeven te hanteeren". ( Notulen algemene vergaderingen Algemeen College, 102e verg. blz. 19 ) Waar de samenwerking binnen het College optimaal was, kreeg het al spoedig na inwerkingtreding te maken met algemene problemen op het gebied van het Rijks Tucht- en Opvoedingswezen.
Problemen
Van een hechte band tussen het Departement en de particuliere inrichtingen was nog lang geen sprake. Men moest ten eerste wennen aan het feit dat er voor de particuliere verpleging regels werden gesteld. Bovendien moest het College proberen begrip te kweken voor de inhoud van de door het Departement uitgevaardigde voorschriften (de nieuwe kinderwetten). Tijdens en vlak na de Eerste Wereldoorlog kwam hier nog bij dat het Rijks Tucht- en Opvoedingswezen een enorme groei doormaakte. Er was een overbevolking in de gestichten, zodat er in Leeuwarden en Harderwijk tijdelijke Rijksopvoedingsgestichten moesten worden ingericht. ( Notulen algemene vergaderingen Algemeen College, l64e verg. blz. 37 ) De toelatingseisen voor het aan te stellen personeel werden aanzienlijk versoepeld.
Reeds tegen het einde van de oorlog viel een afnemende belangstelling en toewijding bij de particuliere kinderbescherming te constateren. De grootste klap kreeg het Rijks Tucht- en Opvoedingswezen echter te verduren, toen het werd betrokken in de algemene bezuinigingsdrang van de overheid. Het lid Scheltus omschreef het resultaat als "een tijd van eb". In 1921 werden beide tijdelijke R.O.G.-en, de tuchtscholen te Velzen en Haren en het R.O.G. te Alkmaar opgeheven.
De verpleegdengroepen werden vergroot en de gestichtshoofden werden "geprikkeld" om op welke wijze dan ook te komen tot bezuiniging, met name met betrekking tot het beheer.
Ook enkele wettelijke regelingen kunnen als bezuinigingsmaatregelen worden aangemerkt:
- de invoering van de wet van 5 juli 1921 (Stbl. 834), houdende invoering van de kinderrechter en van de ondertoezichtstelling van minderjarigen;
- de invoering van de wet van 24 november 1922 (Stbl. 612) tot invoering van het voorwaardelijk ter beschikking van de regering stellen en van voorwaardelijke plaatsing in een tuchtschool;
- de indiening van een ontwerp van wet betreffende het verhalen van kosten van de dwangopvoedlng op de ouders van ter beschikking van de regering gestelde minderjarigen.
Ten aanzien van de particuliere verpleging werden de subsidie-maxima met ingang van 1 januari 1923 verlaagd, terwijl de maximumleeftijd voor subsidietoekenning werd gesteld op 19 jaar. Bouwsubsidies werden niet meer verleend, zelfs niet wanneer ze al waren toegezegd.
De begrotingscijfers maken een en ander duidelijk. Op de begroting van 1922 werd voor het Rijks Tucht- en Opvoedingswezen nog een post uitgetrokken van ruim zeven miljoen, waar men in 1928 nog niet aan de 5 miljoen kwam. Het lid De Groot meldde in de vergadering van 2 april 1927 (157e vergadering): "In de laatste jaren nu, heeft het Algemeen College niet meer zoo goed werk gedaan als vroeger. Gedeeltelijk is dit ook te wijten aan de algemeene malaise en de bezuiniging van Rijkswege, welke daarvan het gevolg was".
In de 164e vergadering (1929) voegde De Groot - inmiddels voorzitter - hier nog aan toe dat er binnen het College een "verslapping" was opgetreden, deels ontstaan door inkrimping van de werkzaamheden. Mede oorzaak was ook dat het College lang niet uit het maximum aantal leden bestond, terwijl de aanwezige leden eigenlijk veel te drukke dagelijkse bezigheden hadden.
Er werden dan ook veel te weinig bezoeken gebracht aan de verschillende inrichtingen en gezinnen. Het feit dat de regering weinig royaal was met vacatiegelden was hier bovendien debet aan. ( Notulen algemene vergaderingen Algemeen College, 164e verg. blz. 91 ) De verslapping was ook te merken aan het aantal vergaderingen dat de laatste jaren werd gehouden. In de jaren 1925, 1926 en 1927 waren dit er slechts twee per jaar.
In de vergadering van 7 december 1929 werd besloten voortaan weer om de twee maanden bijeen te komen en het aantal leden weer te vermeerderen.
Van de Eerste Wereldoorlog heeft het Algemeen College, maar over het algemeen ook het Rijks Tucht- en Opvoedingswezen betrekkelijk weinig hinder ondervonden. Een en ander blijkt ondermeer uit het ontbreken van gegevens hieromtrent in de notulen.
Anders ligt dit met betrekking tot de Tweede Wereldoorlog.
Ofschoon de vergaderingen van het College vrijwel constant doorgang vonden, werden de gevolgen van de Duitse overheersing al spoedig merkbaar. Als gevolg van de voedseldistributie bijvoorbeeld, moest de samenstelling van de menu's in de inrichtingen worden gewijzigd. Het College heeft over dit onderwerp intensief contact onderhouden met de Gezondheidsraad en de Voedingsraad.
Het bezoeken van de inrichtingen werd hoe langer hoe moeilijker. Bovendien begon de bezetter veel gebouwen te vorderen, waardoor groepen verpleegden inderhaast naar elders moesten worden overgebracht.
Ook het R.O.G. De Kruisberg te Doetinchem ontkwam niet aan deze vorderingt "De eertijds door de jongens gebruikte kamertjes en cellen voor observatie en straf, werden volgepropt met goede Nederlanders of geallieerde piloten. De eertijds voor het schoone werk der heropvoeding bestemde gebouwen werden gedegradeerd tot een opslagplaats met de laagste bedoelingen". Met volgepropt wordt bedoeld dat er op een ogenblik 2.000 personen in plaats van de oorspronkelijke 200 verpleegden in het gebouw zaten opgesloten.
Tegen het einde van de oorlog beschikte het Rijks Tucht- en Opvoedingswezen nog maar over tweederde van de oorspronkelijke ruimte. Kinderen worden teruggeplaatst in de gezinnen, terwijl vaak de heropvoeding nog niet was voltooid. Er onstond voorts een enorme achtrstand in de executie van rechterlijke beslissingen.
Eerst na de bevrijding konden de gebouwen weer worden betrokken, nadat er de nodige reparaties waren verricht.
Ondanks alle problemen is het College erin geslaagd het departement telkens tijdig te adviseren en het bij de kinderwetten voorgeschreven toezicht en bijstand uit te voeren.
Het contact met de inrichtingen verliep - zeker na de Eerste Wereldoorlog - erg goed. In de serie binnengekomen brieven bevinden zich bijvoorbeeld diverse uitnodigingen aan de leden tot het bijwonen van Kerstfeesten, feestelijke openingen, herdenkingen etc.
Opheffing van het Algemeen College
Op 24 december 1954 werd het wetsontwerp betreffende de reorganisatie van de voogdijraden tot Raden voor de Kinderbescherming tot wet verheven. Mr. H. de Bie, toenmalig voorzitter van het College trok hieruit terecht de conclusie: "Daarmee is de doodsklok geluid over ons College met zijn 50-jarige historie." ( Notulen algemene vergaderingen Algemeen College, 311e verg. ) De nieuwe wet voorzag name1ijk in de instelling van een College van Advies voor de Kinderbescherming, dat voor het Algemeen College in de plaats zou treden.
Men dacht bij het nieuwe College aan een samenstelling van vijftien personen, wellicht gedeeltelijk gerecruteerd uit het Algemeen College.
Het Koninklijk besluit van 18 maart 1955 (Stbl. 111) bepaalde dat art.6 van bovengenoemde wet (Stbl. 602) in werking trad op 15 april 1955.
Dit hield tevens de opheffing van het Algemeen College in.
Bij brief van 18 april werden de leden van dit feit in kennis gesteld. ( Inventarisnummer 143 ) Een tweede brief van gelijke datum bracht de opheffing ter kennis van de directies van - en de Commissies van Toezicht op de Rijksinrichtingen en van de particuliere instellingen voor kinderbescherming. ( Inventarisnummer 142 ) Ofschoon het de leden moeilijk viel on van het College afscheid te nemen, stelde voorzitter De Bie in de laatste vergadering op 26 maart 1955 het volgende: "Ik vroeg de Minister, hoe hij zich dit" (de opheffing) "had voorgesteld, waarop het verrassende antwoord prompt volgde, dat hij die liquidatie in de vorm van een diner wilde gieten, hetgeen voor iemand, die op zijn abdicatie wacht, al een bijzonder bevrijdende klank heeft".Opgave van de voorzitters van het Algemeen College
Datum |
Gebeurtenis |
14 mrt 1903 |
Jhr. mr A.J. Rethaan Macaré |
24 feb 1917 |
mr H.C. Dresselhuys |
2 apr 1927 |
mr Besier |
10 dec 1927 |
H.J. de Groot |
20 mei 1933 |
mr G. Kirberger |
20 mrt 1948 |
Jhr. mr J.F. Lewe van Nijenstein (wnd. voorzitter) |
19 mrt 1949 |
mr H. de Bie |
tot apr. 1955 |
(opheffing). |
Geraadpleegde literatuur
- Over de gevangenissen in Nederland L.G. Bouricius 1838 (2 delen)
- De jeugdige leeftijd in het strafwetboek A.D.H. Kolff 1886
- De Rijksopvoedingsgestichten in Nederland mr J. Simon van der Aa 1890
- Preadvies ten aanzien van de wijziging van de wetgeving m.b.t. het overttreden van de strafwet door jeugdige personen Jhr. mr A.J. Rethaan Macaré 1895
- Bescherming van minderjarigen (eene studie over het ouderlijk gezag en de. voogdij) mr H.L. Asser 1897
- Het vraagstuk van de verzorging der verwaarloosde kinderen Maatschappij tot nut van het algemeen 1898
- Rede in de openbare vergadering van de Nederlandse Bond tot Kinderbescherming mr J. Simon van der Aa 12 december 1901
- Overzicht over de werking der kinderwretten gedurende de periode 1 december 1905 tot 1 januari 1908 (blz. 4-11 betr. het Algemeen College) Uitgave Ministerie van Justitie 1908
- Het tucht-en opvoedingswezen in het licht der bezuiniging (overdruk uit het tijdschrift Vragen des tijds) T. van Rappard 1922
- Vijftig jaar Kinderbescherming 1899-1949 Nederlandse Bond tot Kinderbescherming 1949
- De geschiedenis van de Nederlandse Bond tot Kinderbescherming mr J. Overwater 1949
- De Gouden Kinderwetten enkele lezingen ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van de kinderwetten 9 en 16 dec 1955
- Praktijk der kinderbescherming D. Faber 1968
- Vox Justitiae Maandblad voor de ambtenaren van het Ministerie van Justitie. nrs. 2 en 3 van 1982. Artikelen van L.G. Karper, archivaris van het Ministerie
Geschiedenis van het archiefbeheer
Het archief van het Algemeen College werd aangetroffen in het Centraal Archief van het Ministerie van Justitie. Uit een brief van de Minister aan het College van 3 maart 1930, nr. 851, blijkt dat reeds in dat jaar een gedeelte van het archief aan het Departement is overgedragen. Het overige deel zal vlak na de opheffing van het College ook in de departementale bewaarplaats zijn ondergebracht.
Het archief verkeert in goede staat. Dit is ongetwijfeld mede te danken aan de aanstelling in 1940, van een tweede kracht bij het secretariaat van het College. Hierdoor kon de secretaris "het archief - dat zeer verwaarloosd was - op orde brengen." ( Notulen algemene vergaderingen Algemeen College, 225e verg. blz. 209 )Notulen
In de derde vergadering van het College, op 20 april 1903, kwam van één van de leden het verzoek om toezending van gehectografeerde uittreksels van de notulen. De voorzitter zag de notulen echter liever gedrukt en wist hiertoe reeds drie dagen later van de Hoofdinspecteur van het gevangeniswezen machtiging te verkrijgen. Onder druk van de bezuinigingen werd in 1922 echter besloten de notulen voortaan maar te typen en te stencillen. Een soortgelijke beslissing werd in 1918 genomen ten aanzien van de notulen van de bijzondere vergaderingen.
De notulen werden gebundeld en in de beginperiode op de rug alleen voorzien van de nummers der vergaderingen. Eerst in later jaren werden hier de jaaraanduidingen bij vermeld. Deze omstandigheid rechtvaardigde de vermelding in de inventaris van die nummers van de vergaderingen. ( Zie inventarisnummers 1 t/m 47 )Jaarverslagen
Het Koninklijk besluit van 15 juni 1905, Stbl. 209 bepaalde in art. 198, dat het College jaarlijks voor 1 april een verslag over zijn bevindingen en verrichtingen aan de Minister van Justitie moest toezenden.
De in te dienen jaarverslagen werden in de algemene vergaderingen in het kort behandeld. Merkwaardigerwijs bevinden zich in het archief slechts de losse jaarverslagen van de jaren 1936 t/m 1940.
Eerder in de inleiding werd reeds uiteengezet op welke wijze het systeem van de "mededelingen" tot stand is gekomen en wat er onder verstaan moet worden. Na opheffing van dit systeem werdener gewone series binnengekomen en uitgegane stukken aangelegd, terwijl ook in de bijlagen van de notulen van de bijzondere vergaderingen wel eens de tekst van enkele ingekomen of uitgegane stukken werd overgenomen.
Van de ingekomen en uitgegane stukken ontbreken helaas enkele jaargangen. Dit is het geval in de periode 1918 t/m 1929.
De door het College geformuleerde adviezen werden bijna alle als bijlagen bij de notulen opgenomen. Toen in 1948 de Minister van Justitie het College verzocht haar wensen kenbaar te maken betreffende een geheel nieuw kinderstrafrecht, heeft men alle gegeven adviezen tussen 1930 en 1936 gebundeld, voorzien van een toelichtende nota en verzonden aan de Minister. ( Inventarisnummer 165 )De verwerving van het archief
Overbrenging van een overheidsarchief
Inhoud en structuur van het archief
Inhoud
Het archief bestaat aldus uit 69 dozen. In het archief komen geen kaarten of tekeningen voor. Enige uitzondering is aan te treffen in de inventarisnummers 98 en 99. Tussen de ingekomen correspondentie bevinden zich enkele foto's, ansichtkaarten etc.
Selectie en vernietiging Voor aanvang van de inventarisatie bleken de dubbelen reeds te zijn vernietigd. Bij de opheffing van het College bespaarde de secretaris zich de massale toezending van alle persoonlijke archiefjes door de leden, door ze bij brief van 18 april 1955 aan te raden "hun papieren af te dragen aan een papiervernietigingsinstelling". ( Inventarisnummer 143 )
Aanwijzingen voor de gebruiker
Openbaarheidsbeperkingen
Volledig beperkt openbaar (A).
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
- Creëer een account of log in.
- Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
- Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Algemeen College van Toezicht, Bijstand en Advies voor het Rijks Tucht- en Opvoedingswezen, nummer toegang 2.09.29, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, College Tucht- en Opvoedingswezen, 2.09.29, inv.nr. ...
Verwant materiaal
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Bijlagen
I. Koninklijk Besluit van 15 juni 1905, Stbl. 209. Hoofdstuk IV
Titel I. Algemeene bepalingen.
Artikel 184.
Het Algemeen College van Toezicht, Bijstand en Advies heeft zijn zetel te 's-Gravenhage. Het bestaat uit ten minste 10 en ten hoogste 16 leden, waarvan een door Ons als voorzitter wordt aangewezen.
De hoofddirecteur van het Gevangeniswezen en van het Rijkstucht- en opvoedingswezen heeft als zoodanig ambtshalve zitting in het College en recht om aan de beraadslagingen deel te nemen en een raadgevende stem uit te brengen. Aan het College wordt door Ons een secretaris toegevoegd.
Artikel 185.
De benoeming geschiedt voor den tijd van 6 jaar. De helft der leden treedt om de 3 jaar af volgens een door Onzen minister van Justitie goedgekeurden rooster. De aftredenden zijn terstond herbenoembaar.
De eerste aftreding heeft plaats op 1 januari 1908. Die ter vervulling van eener plaats, buiten den bij den rooster bepaalden tijd opengevallen, tot lid benoemd is, treedt af op het tijdstrip waarop degene in wiens plaats hij is benoemd, moest aftreden. Van een periodieke aftreding geeft de voorzitter twee maanden voor het tijdstip van aftreding kennis aan Onzen Minister van Justitie.
Artikel 186.
De voorzitter en secretaris vertegenwoordigen het college. In spoedeischende gevallen handelt de voorzitter namens het zelve; van hetgeen in zoodanig geval is verricht, wordt mededeling gedaan in de eerstvolgende vergadering.
Artikel 187.
Bij ontstentenis of afwezigheid wordt de voorzitter, wat de leiding der vergadering betreft, vervangen door het in achtereenvolgende dienstjaren oudste lid. Bij gelijken diensttijd geschiedt de rangregeling naar de rangschikking der benoemingsbesluiten, of hebben benoemingen plaats gehad bij hetzelfde besluit naar de rangschikkking der benoemden in dat besluit. Voor de dagelijksche leiding wordt de voorzitter bij ontstentenis vervangen door een daartoe door hem uingenoodigd lid. Bij ontstentenis of afwezigheid wordt de secretaris vervangen door een door den voorzitter aan te wijzen lid.
Artikel 188.
De leden en de secretaris genieten vergoeding voor reis- en verblijfkosten.
De bureelkosten worden den secretaris vergoed op daartoe halfjaarlijksch in te dienen declaratie.
Titel II. Functiën en wijze van uitoefening.
Artikel 189.
Het College houdt een algemeen toezicht op den gang van zaken in de tuchtscholen en rijksopvoedingsgestichten en op de naleving van de voorwaarden, die vanwege de Regeering worden gesteld ten aanzien van minderjarigen, die door haar aan particuliere zorg zijn overgedragen.
Gelijk toezicht wordt door het College gehouden op de naleving van de voorwaarden bedoeld bij Titel II van Afdeeling I van Hoofdstuk III.
Artikel 190.
Het College doet voor zooveel noodig mededeeling aan Onzen Minister van Justitie van de feiten en omstandigheden die bij het uitoefenen van dat toezicht te zijner kennis zijn gekomen. Het College is bevoegd daarbij aan te geven maatregelen van voorziening, welke het geraden acht.
Artikel 191.
Het College neemt in onderzoek vraagstukken op het gebied der dwangopvoeding in het algemeen en vestigt onder mededeeling van de uitkomsten daarvan de aandacht van Onzen Minister van Justitie op middelen die bevorderlijk kunnen zijn aan het doel der dwangopvoeding.
Artikel 192.
Het College dient Onzen Minister van Justitie van bericht en raad in de gevallen aangewezen bij de wet en wijders in alle gevallen, waarin Onzen Minister zulks wenschelijk oordeelt.
Artikel 193.
Het College stelt een reglement van orde voor zijn werkzaamheden vast en brengt dir ter kennis van Onzen Minister van Justitie.
Artikel 194.
Tot het verrichten van zijn werkzaamheden kan het College zich verdeelen in afdeelingen. Het verrichten van bepaalde werkzaamheden kan het College opdragen aan één of meer leden uit zijn midden.
Artikel 195.
Van een voorgenomen plaatselijk onderzoek worden de directeur van het betrokken rijksgesticht of het bestuur van de betrokken vereeniging, stichting of instelling in den regel vooraf verwittigd.
Artikel 196.
Bij het bezoeken van een rijksgesticht stelt het College in den regel de Commissie van Toezicht in de gelegenheid tot het houden eener samenspreking. De Commissie van Toezicht verstrekt aan het College alle gewenschte inlichtingen.
Artikel 197.
Zonder toestemning van Onzen Minister van Justitie wordt aan de door het College behandelde zaken geen openbaarheid gegeven.
Artikel 198.
Het College doet jaarlijks vóór 1 april Onzen Minister van Justitie verslag over zijn bevindingen en verrichtingen in het afgeloopen jaar.
II. Verslag van de eerste bijeenkomst
Vertrouwelijk.
Uitsluitend bestemd voor de leden van
het Algemeen College van Toezicht,
Bijstand en Advies voor het Rijks-
tucht- en –opvoedingswezen.
EERSTE BIJEENKOMST van het Algemeen College
van Toezicht, Bijstand en Advies voor het Rijks-
tucht- en –opvoedingswezen, op Zaterdag 14 Maart
1903, des voormiddags te elf uren, aan het
Departement van Justitie.
Tegenwoordig met Zijne Excellentie den Minister van Justitie, mr. J.A. Loeff, het lid, tevens Voorzitter, jhr. mr. A.J. Rethaan Macaré; de leden: mr. Th. L.M.H. Borret, H.J. de Groot, dr. J.H. Gunning Wzn., prof. mr. G.A. van Hamel, H.G.J. van Hoogstraten, F.M.L. Kerkhoff, mr. J. Limburg, dr. M.W. Pijnappel, dr. J.H. Schuurmans Stekhoven, dr. J.Th. de Visser, mevrouw de weduwe H. Simon van der Aa-van Marselis Hartsinck, mejuffrouw E. Boissevain, mejuffrouw H.P. Lefébcre; het buitengewoon lid mr. J. Simon van der Aa; de secretaris mr. J.P. de Meijere. Afwezig het lid mr. A.M. Sassen.
Z. Exc. de Minister van Justitie spreekt ter installatie van het College het navolgende:
“Mijne Heeren en Dames!
Het zij mij vergund – alvorens over te gaan tot uwe installatie als “Algemeen College van Toezicht, Bijstand en Advies voor het Rijks- tucht- en –opvoedingswezen”- u welkom te heeten te dezer plaatse en u, uit naam van de Nederlandsche jeugd, dank te betuigen voor de aanvaarding van de u aangeboden taak. U, mannen en vrouwen, die uw sporen hebt verdiend op verschillend terrein van sociale werkzaamheid, en die niet hebt geaarzeld, op de eerste oproeping der overheid, uwe talenten en uwe ervaring dienstbaar te stellen aan het heil en het welzijn der verwaarloosde jeugd!
Het is u bekend, hoe de wet van 12 Februari 1901 (Staatsblad no. 64), houdende beginselen en voorschriften omtrent maatregelen ten opzichte van jeugdige personen, in alinea 3 van artikel 5 bepaalt: “Over de gezamenlijke tuchtscholen en rijksop*voedingsgestichten wordt een algemeen toezicht uitgeoefend door een Algemeen College van Toezicht, Bijstand en Advies.” Uit die woorden blijkt, dat uwe eigenlijke, uwe ware taak eerst later zal aanvangen, eerst dan namelijk, wanneer de tuchtscholen zullen zijn voltooid en in werking gesteld, en de opvoedingsgestichten overeenkomstig hunne nieuwe bestemming zullen zijn gewijzigd.
Toch mocht, noch kon de instelling van uw College tot dat – helaas nog eenigszins verwijderd – tijdstip worden uitgesteld. Immers het is niet alleen wenschelijk, maar het heeft steeds in de bedoeling gelegen, dat uw College reeds zou worden betrokken in het nader overleg omtrent de regeling van onderdeelen van de instelling van het rijks-, tucht- en –opvoedingswezen, alvorens tot definitieve vaststelling daarvan zou worden overgegaan. De tijd, om met het plegen van dat overleg een aanvang te maken, is thans gekomen.
Al aanstonds zal van uw College advies worden gevraagd betreffende de inrichting der tuchtscholen en rijksopvoedingsgestichten, welk advies ik zelfs hoop zóó tijdig te mogen ontvangen, dat een wetsontwerp tot aanvrage van de noodige fondsen nog vóór het zomerreces bij de Volksvertegenwoordiging kunne worden ingediend en door haar aangenomen. Het ligt niet in de bedoeling, dat uwe adviezen betreffende de door mij genoemde aangelegenheid, zoo min als andere vóór de invoering der wetten van u in te winnen, zouden behoeven af te dalen in détails; zij zullen zich uitteraard tot de hoofdzaken kunnen bepalen, terwijl de uitwerking van ondergeschikte onderdeelen gevoeglijk aan de uitvoering van wege het Departement van Justitie zal kunnen worden overgelaten.
Eene spoedige en gemakkelijke behandeling van zaken wordt bevorderd door de gelegenheid tot mondeling overleg, welke verzekerd is door het lidmaatschap van uw College van den met de voorbereiding van de uitvoering der wetten belasten hoofdambtenaar aan mijn Departement, den heer mr. Simon van der Aa, die, onder den titel van “buitengewoon lid”, hem toegekend met de bedoeling om hem te ontheffen van de verplichting zijne stem uit te brengen over door hem zelven ontworpen regelingen, aan alle de werkzaamheden van uw College zal kunnen deelnemen.
Uwe eigenlijke taak intusschen, mijne Heeren en Dames, ik had reeds gelegenheid het straks op te merken, zal eerst een aanvang nemen nà de invoering der wetten.
Eerst dan zal de overheid een beroep kunnen doen op uwe veelvermogende medewerking tot kinderbescherming en kinderopheffing. – tot het aankweeken of opnieuw opwekken van den geest van tucht en orde, van den helaas ook in andere kinderkringen weggeslonken eerbied voor het gezag, en van verloren of nimmer tot normale ontwikkeling gekomen bewustzijn van recht en zedelijkheid, van deugd en godsdienstzin.
Eerst dan zal de schoonheid en grootschheid uwer taak zich openbaren in hare volle beteekenis.
Eene taak uwe inspanning en uwe toewijding bij uitstek waardig. Immers – om te spreken met de Memorie van Toelichting op het toenmalige wetsontwerp tot “wijziging in de bepalingen betreffende het straffen en de strafrechtspleging ten aanzien van jeugdige personen” – “gelijk de onschuld van het kind behoort tot de heiligste en meest hoopvolle goederen, den mensch geschonken, zoo is er weinig zoo droevig als het kind verwaarloosd, verlaten of mishandeld te zien door hen, die èn door de Voorzienigheid èn door de menschelijke instellingen als zijne natuurlijke hoeders en wachters zijn gesteld. En het is eene taak van hooge rechtvaardigheid om eenerzijds de maatschappij tegen het bedorven en gevaarlijke kind te beschermen en anderzijds het kind tegen het bederf der maatschappij. Het is eindelijk eene zaak van hoog sociaal belang om den voortgang te stuiten van eene kwaal, die het volksorganisme aantast in zijne fijnste vezelen en voortwoekert van geslacht tot geslacht. De invloed ten goede op het gansche volksleven is onberekenbaar, indien men er in slagen mag een deel der kinderen, die thans opgroeien voor het kwaad, te redden en te helpen en op te leiden tot eerzame moeders en nuttige burgers der maatschappij.”
Krachtdadig mede te werken tot het bereiken van het in deze schoone woorden omschreven deel met en naast de Overheid is de inhoud van de hooge en gewichtige taak, die uw College in de toekomst wacht.
Ik heb mijne Heeren en Dames hieraan nog slechts één woord toe te voegen.
Het is dit.
Dat het U, die uwe kennis en uwe ervaring, uw hoofd en uw hart edelmoedig ter beschikking stelt voor het welzijn der Nederlandsche verwaarloosde jeugd, moge gegeven zijn, mede tot uw eigen voldoening, van uwe onbaatzuchtige toewijding in ruime mate de gezegende vruchten te aanschouwen.
Ik verklaar met dit korte woord het Algemeen College van Toezicht, Bijstand en Advies voor het rijks-, tucht- en –opvoedingswezen te zijn geïnstalleerd.”
Jhr. Mr. A.J. Rethaan Macaré, benoemd Voorzitter, de rede van den Minister beantwoordend, spreekt den dank der vergaderden uit voor het vertrouwen door H.M. de Koningin en de Regeering in hen gesteld, er daarbij op wijzende, dat de taak, welke het College wacht, door den Minister terecht hoog en gewichtig is genoemd. Herinnerend aan de groote ingenomenheid, met welke de tot standkoming der kinderwetten, waarbij met het oude strafstelsel wordt gebroken, is begroet, doet hij uitkomen, hoe het succes bij de uitvoering van deze in hoofdzaak daarvan afhangt, of men er in zal slagen de daarin vastgelegde denkbeelden in inderdaad practische maatregelen om te zetten. Der Regeering daarbij, voor wat betreft de instelling van het rijks-, tucht- en –opvoedingswezen, te dienen van advies, zal de aanvankelijke, doch hoogst moeilijke werkzaanheid van het College zijn, een taak, die hij vooral moeilijk acht, omdat daarbij omtrent velerlei beginselen en netelige vraagpunten, ten aanzien van welke slechts door de ervaring de noodige gegevens zijn te verkrijgen, uitspraak zal moeten worden gedaan. Spreker stelt in het licht hoe, bij de aanneming van een Algemeen College en de instelling daarvan, de gedachte bij de Regeering heeft voorgezeten in deze moeilijke materie door personen van verschillende richting te worden voorgelicht, en samenwerking te zoeken tusschen de meest uiteenloopende elementen om tot eenheid te komen, en merkt op, dat deswege van de leden algemeene en krachtige medewerking wordt gevraagd, op welke hij dan ook al aanstonds een beroep doet, een medewerking, die te krachtiger zal moeten zijn, waar de Minister zich voor een zoo spoedige ontvangst der reeds dadelijk te vragen adviezen heeft aanbevolen. Hij verklaart als Voorzitter te zullen trachten het daarheen te leiden, dat de inzending van deze tijdig, als door den Minister bedoeld, plaats hebbe, doch mag niet ontveinzen, dat daartoe, bij een zoo talrijk samengesteld College, van de leden buitengewone krachtsinspanning zal worden geeischt. Met den wensch, dat het College zal mogen beantwoorden aan de rechtmatige verwachtingen, die de Regeering daarvan koestert, verklaart hij het Voorzitterschap te hebben aanvaard.
De Minister van Justitie verlaat de vergaderzaal.
III. Opheffing van het Algemeen College van Toezicht
3 April 1955 no 32.
Wij Juliana, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.,
Op de voordracht van Onze Minister van Justitie van 7 april 1955, 7e Afdeling E, no P 779/111; Gelet op artikel 5 van de wet van 12 Februari 1901, Stb. no 64, op artikel VI van de wet van 24 December 1954, Stb. no 602, en op Ons besluit van 18 Maart 1955, Stb. no 111;
hebben goedgevonden en verstaan:
met ingang van 15 April 1955, in verband met de opheffing van het Algemeen College van Toezicht, Bijstand en advies voor het Rijkstucht en Opvoedingswezen eervol ontslag te verlenen aan:
- Mr H. de Bie als voorzitter
- Mevrouw E. van den Berg-Lindeboom
- Mr J. Coninckliefsting
- Mejuffrouw J.C.M.M. Geldens
- Dr C.P. Gunning
- Ir G. Hofstede
- Dr J.L. Keyzer
- Dr J. Koekebakker
- D.Q.R. Mulock Houwer
- Mr J. Overwater
- J.H. Pameyer
- Mr Dr J.H.R. Sinninghe Damsté
- Dr P.A.F. van der Spek
- Mr J.A. Baronesse van Verschuer
- Professor Dr J. Waterink
- Professor Mr G.J. Wiarda
als lid, onder dankbetuiging voor de balangrijke in hun functie bewezen diensten.
Onze Minister voornoemd is belast met de uitvoering van dit besluit.
Klosters, 13 April 1955. (get.) Juliana.
Minister van Justitie, get.) L.A. Donker.
Overeenkomstig het oorspronkelijke De Secretaris-Generaal van het Ministerie van Justitie, (get.) J.C. Tenkink. Voor een eensluidend afschrift, De Secretaris voornoemd, (handtekening).