Archief
Titel
2.06.177 Inventaris van het werkarchief van het Directoraat-Generaal Energie van het Ministerie van Economische Zaken, 1966-1999
Auteur
Doc-DirektCopyright
Nationaal Archief, Den Haag
2019 cc0Beschrijving van het archief
Naam archiefblok
Ministerie van Economische Zaken: Directoraat-Generaal Energievoorziening - Werkarchief EZ / DG Energie - Werkarchief
Periodisering
archiefvorming: 1966-1999 oudste stuk - jongste stuk: 1966-1999
Archiefbloknummer
E31Omvang
1972 inventarisnummer(s) 50,10 meterTaal van het archiefmateriaal
Het merendeel der stukken is in het.
Nederlands
Soort archiefmateriaal
Normale geschreven en getypte documenten, geen bijzondere handschriften. Het archief bestaat uit dossiers en bevat tevens foto’s en tekeningen.Archiefdienst
Nationaal Archief, Den HaagLocatie
Den HaagArchiefvormers
Directoraat-Generaal Energie(voorziening) (, 1966-1999)Samenvatting van de inhoud van het archief
Het archief bevat de archiefbescheiden gevormd door het Directoraat-Generaal Energie(voorziening) in de periode 1966-1999. Incidenteel kunnen er stukken voorkomen uit de periode voor 1966 en na 1999.Archiefvorming
Geschiedenis van de archiefvormer
Beleidsterrein energievoorziening
Na de Tweede Wereldoorlog probeerde het Rijk zo snel mogelijk de productie van steenkool, gas en elektriciteit weer op gang te krijgen. Gezien het nationale belang van gas – en elektriciteitsproductie achtte de centrale overheid het tijd om de greep op deze nutssectoren te verstevigen. De elektriciteitsbedrijven ondervingen dit door al vrij snel op landelijke schaal te gaan samenwerken in de vorm van de SEP: de NV Samenwerkende Electriciteits-Productiebedrijven (1949).
Ondertussen had zich wel een technische ontwikkeling voorgedaan die om overheidsoptreden vroeg. Het betrof hier de benutting van kernenergie voor de elektriciteitsopwekking In samenwerking met de industrie en de elektriciteitsbedrijven werd het onderzoeksinstituut Reactor Centrum Nederland opgericht. In 1963 kwam er een alomvattende wettelijke regeling met betrekking tot de toepassing van kernenergie. Op de gasvoorziening kreeg het rijk meer houvast, al duurde de opstart wat langer dan bij de elektriciteitsvoorziening. In 1954 wordt de Rijksdienst voor de gasvoorziening opgericht, dat even later, in 1956, bij wet wordt omgezet in het Staatsgasbedrijf, waardoor de rol van de gemeenten bij de gasproductie verder verminderde. Voor het coördineren van de verschillende gasproducenten werd in 1958 de Nationale Gasmaatschappij opgericht. Bij het aanboren van het Groningen-veld bleek er een andere structuur nodig te zijn en werd er een (gecompliceerde) constructie opgezet waarbij het winnen van het gas door de Nederlandse Aardoliemaatschappij gebeurde en het transport door de Gasunie. In beide maatschappijen nam de overheid direct of indirect (via de Staatsmijnen) deel. Verder kreeg de minister bepaalde bevoegdheden ten aanzien van het afzet - en tariefbeleid van de Gasunie en beperkten de lagere overheden zich tot de distributie van het door de Gasunie geleverde gas. Een speciale Gaswet is wel overwogen, maar er nooit gekomen.
Met de Mijnwet continentaal plat van 1967 werd de winning van aardgas op het continentaal plat geregeld. Door middel van de daarin geregelde "winningsvergunning" neemt de staat, via de Staatsmijnen, deel in vrijwel alle gasconcessies. Na de Tweede Wereldoorlog werd de olievoorziening steeds belangrijker en al tijdens de Suez-crisis (1956) was duidelijk dat de afhankelijkheid van olie uit het Midden-Oosten met name West-Europa (en dus ook Nederland) in een kwetsbare positie bracht. In 1961 sloot de Nederlandse overheid met de grote oliemaatschappijen een gentlemen's agreement over de aan te houden voorraden van olie en olieproducten. Deze afspraak moest door de uitvoering van een EEG-richtlijn uit 1968 vervangen worden door een wettelijke regeling. In 1971 lag er de ontwerp-wet Voorraadvorming aardolieproducten, welke pas in 1977 in werking trad. Ondanks het gentlemen's agreement en de EEG-richtlijn waren er vergaande maatregelen van het rijk nodig tijdens de oliecrisis van 1973. Na de sluiting van de laatste mijn in Limburg in 1974 is de rol van de Staatsmijnen als staatskolenmaatschappij voorlopig uitgespeeld.
De oliecrisis van 1973 leidde wederom tot overheidsingrijpen, ofschoon er geen fysieke schaarste was. Op grond van de Distributiewet werden aardolie en aardolieproducten aangewezen als distributiegoederen. Na de oliecrisis probeerde de overheid haar greep op de elektriciteitssector te verstevigen. Toen de concentratieplannen vanuit de sector zelf in 1974/1975 afgeblazen werden, kondigde de regering in 1981 een wettelijke regeling aan voor de organisatiestructuur van deze sector.
De Tweede Kamer zwakte het voorstel af en medio 1986 bereikt de Kamer een overeenkomend wetsvoorstel. Verder werd er ook een wet inzake de organisatiestructuur van de energiedistributie in het vooruitzicht gesteld. Afgezien van de wettelijke verplichting tot voorraadvorming en een gematigd prijsbeheersingssysteem voor aardolieproducten zijn er geen belangrijke overheidsmaatregelen met betrekking tot de oliesector gekomen.
De inkomsten voor het Rijk uit de gassector waren aanzienlijk geworden, echter volgens de regering was de prijs van het geëxporteerde aardgas te laag. In 1980 werd onder andere hierom een Regeringscommissaris voor de aardgasexportprijzen benoemd die een verhoging van de gasexportprijzen bewerkstelligde. Begin jaren tachtig escaleerde de discussie over de mate waarin de stijging van de olieprijzen moest doorwerken in de aardgasprijzen voor kleinverbruikers. De Wet Aardgasprijzen werd toegepast totdat een forse daling van de olieprijzen in 1985 dit overbodig maakte. Heel algemeen kan gesteld worden dat er voor 1973 geen integraal energiebeleid geformuleerd was, ofschoon er wel enige stappen in die richting gezet waren: op deelterreinen als energiebesparing ter voorkoming van schaarste zijn er vanaf 1945 allerlei vormen van regeringsvoorlichting geweest. In de energienota van 1974 (en later ook in die van 1979) presenteerde de regering voor het eerst een integrale visie op de eindigheid van energievoorziening, waarbij een efficiënt gebruik van energie en een spaarzaam gebruik van de aardgasvoorraad de centrale thema's waren.
Van de vele plannen die hieruit volgden, werden er veel niet gerealiseerd in de vorm van nieuwe wetgeving, of indien daarvan sprake was, werden de voorschriften sterk afgeslankt of afgezwakt. Vaak vindt men energiebeleid terug in de vorm van Europese regelgeving of normering, waaraan Nederland heeft bijgedragen. Nationale regels met betrekking tot industriële producten moeten ook worden aangemeld bij de Europese Commissie om concurrentievervalsing te voorkomen. Voorbeelden van binnenlandse beleidsvoorstellen zijn de uitkomsten van het door het Rijk georganiseerde maatschappelijke discussie over kernenergie en het wetsvoorstel Energiebesparing toestellen. Het Nederlandse overheidsbeleid vindt echter vooral zijn weerslag in energieconvenanten met organisaties van het bedrijfsleven en de stimulering van keurmerken en certificaten voor energiezuinige toestellen. Indien er regelgeving wordt toegepast, moet men vooral denken aan uitvoeringsregels van bestaande wetten als de Warenwet of de Wet Milieubeheer, die – ter voorkoming van concurrentievervalsing door niet bij de convenanten aangesloten bedrijven – als stok achter de deur kunnen dienen. Verder kwamen er subsidieregelingen voor energiebesparende activiteiten en richtte de Staat een energieontwikkelingsmaatschappij (NEOM) op. Ook lokale overheden dienen concrete projecten voor energiebesparing te treffen, maar dit geschiedt kwantitatief voor een zeer klein onderdeel.
Op 20 december 1995 werd de derde Energienota door de Minister van Economische Zaken aan de Tweede Kamer gepresenteerd. De nadruk ligt in deze nota op de bevordering van de marktwerking in de energiesector (met name de levering van elektriciteit en gas) en op meer duurzame energie. Voor duurzame energie worden twee doelen nagestreefd: ten eerste het vergroten van de energie-efficiency en ten tweede een groter aandeel van duurzame energie.
Ten aanzien van de marktwerking wordt in de nota ervan uitgegaan dat het niet langer vanzelfsprekend is dat de rijksoverheid overal en altijd in de energievoorziening moet kunnen ingrijpen.
Energiedelfstoffen
Na de Tweede Wereldoorlog zijn drie ontwikkelingen van wezenlijk belang: ten eerste de vervanging van steenkool - als brandstof en als grondstof - door aardolie en aardgas, ten tweede de ontdekking en exploitatie van aardolie- en aardgasvelden in Nederland, en ten derde de repercussies van de aardoliecrisis van 1973. De eerste ontwikkeling kwam niet onverwacht, maar verliep sneller dan verwacht. Het aandeel van steenkool in de energiehuishouding van Nederland zakte van ca. 75 % in 1950 naar iets minder dan 50 % in 1960 en vervolgens tot ca. 10 % in 1970, terwijl het percentage aardolie omhoog schoot van 5 % in 1950 tot 50 % in 1960. De regering nam in 1965 het besluit de mijnen op vrij korte termijn te sluiten. Staatsmijnen was bij de reconstructie van Zuid-Limburg instrumenteel.
De tweede ontwikkeling is niet minder belangrijk. Na meer dan vijftig jaar moest Nederland zich opnieuw beraden over zijn delfstoffenbeleid. Zou de Staat zelf de exploitatie ter hand nemen, zoals hij bij de steenkolenwinning had gedaan, en zo niet, onder welke voorwaarden zou Nederland zijn bodemschatten dan exploiteren? Het toekomstige aardgasbeleid werd in de Aardgasnota-De Pous (1962) geformuleerd. Op basis van deze nota wordt het Nederlandse 'gasgebouw' neergezet, dat er als volgt uitziet. De Nederlandse staat neemt langs indirecte weg - via Staatsmijnen - deel in de exploitatie en afzet van aardgas. Staatsmijnen neemt als trustee van de Staat deel in een exploitatiemaatschap, waarin de oliemaatschappij/concessiehouder, meestal de NAM, de feitelijke winning doet.
De NV Nederlandse Gasunie (Shell, Esso, Staatsmijnen/DSM, Nederlandse Staat), opgericht in 1963, krijgt het alleenrecht op de inkoop van Nederlands aardgas en op de verkoop aan binnenlandse en buitenlandse afnemers. De plaatselijke distributiebedrijven zorgen voor de doorlevering aan de kleingebruikers. De minister van EZ beschikt o.g.v. een samenwerkingsovereenkomst met de Gasunie over een aantal goedkeuringsbevoegdheden met betrekking tot afzetvolumina en prijsbeleid. In noodgeval kan de minister van EZ op grond van de Wet aardgasprijzen (1974) de aardgasprijzen in overeenstemming met de marktwaarde brengen. De twee landelijke gasnetten - van het Staatsgasbedrijf (1957) en van het Gasdistributiebedrijf van Staatsmijnen - werden bij de Gasunie ondergebracht. Via belastingen, heffingen, winstdeling en staatsdeelneming verkrijgt de Nederlandse Staat al bij al tot 80 % van de bruto-opbrengst van de aardgasproductie in Nederland. De ontdekking van aardgas en aardolie in de Noordzee gaf aanleiding tot het invoeren van een apart mijnrechtelijk regime voor het Nederlandse deel van het Continentaal Plat.
De derde ontwikkeling, de aardoliecrisis van 1973, heeft drie gevolgen voor het beleid. Het energiebeleid wordt integraler van opzet, hetgeen onder meer een spreiding van energiebronnen inhoudt (diversificatie). Er wordt een aardoliecrisisbeleid op poten gezet, dat internationaal door het Internationaal Energie Agentschap (IEA) wordt gecoördineerd. En ten derde komt er een apart beleid voor energiebesparing en duurzame energie.
a. Het diversificatiebeleid dat na 1973 nagestreefd wordt, brengt een opwaardering van de steenkolen met zich, hetgeen onder meer tot een aparte Kolennota in 1980 leidt. Het gebruik van steenkool t.b.v. industrie en elektriciteitsopwekking wordt gestimuleerd, zodat het aandeel daarvan iets stijgt. Ook laat Economische Zaken de perspectieven van ondergrondse steenkolenvergassing onderzoeken.
b. Het aardoliecrisisbeleid omvat onder meer het in voorraad brengen en houden van een strategische voorraad aardolie(producten), die in een crisistijd ingezet kan worden. Voor dit doel wordt in de jaren zeventig een aparte beheersorganisatie opgezet, die in de jaren tachtig een wettelijke grondslag krijgt: de Stichting Centraal Orgaan Voorraadvorming Aardolieprodukten (COVA).
c. Al vóór de aardoliecrisis was duidelijk geworden, dat de veronderstellingen uit de jaren zestig niet helemaal reëel waren. Tot de beleidswijziging na 1973 behoorde dan ook de herwaardering van het aardgas. Voortaan werd de aardgasprijs gekoppeld aan de prijzen van vergelijkbare olieproducten, in plaats van hiermee te moeten concurreren.
Onder duurzame energie valt in zekere zin ook een verantwoord gebruik van de diepe ondergrond. Het is zaak door middel van een verstandig aardolie- en aardgasbeleid de voorraden zo goed mogelijk te beheren en zo optimaal mogelijk te exploiteren. In Nederland is deze doelstelling geconcretiseerd in het 'kleine velden beleid', dat erop is gericht de talrijke kleine aardgasvelden in productie te nemen en het grote Groningen gasveld zo veel en lang mogelijk te sparen.
De omschakeling van kolenwinning naar aardolie- en aardgaswinning had uiteraard grote gevolgen voor het Staatstoezicht op de Mijnen, dat zijn hoofdzetel dan ook in de jaren zestig van Heerlen naar Rijswijk verplaatste. Staatstoezicht op de Mijnen is betrokken bij de zg. nazorg. Hieronder valt de verantwoordelijkheid van de mijnondernemingen voor de lange termijn gevolgen van mijnbouwactiviteiten, zoals bodemverzakking, aardbevingen, vervuiling van terreinen. De dienst heeft begin jaren negentig zijn inspectie-instrumentarium grondig herzien en beschreven in de Nieuwe Koers documenten: veel meer dan voorheen houdt de dienst nu toezicht op het 'dagelijkse toezicht' van de mijnondernemingen zelf, dat inmiddels noodzakelijk is geworden door tal van voorschriften en convenanten inzake bedrijfsinterne milieuzorg, de arbeidsomstandigheden e.d.
Bij de mijnbouw is nog een andere buitendienst van EZ betrokken. De Rijksgeologische Dienst (RGD), de opvolger van de Dienst Rijksopsporing van Delfstoffen, is begin jaren zestig in de vorm van een stichting opgezet. De Geologische Stichting kreeg de taak om de minister van EZ van advies te dienen over alle opsporings- en winningsactiviteiten van het Rijk en van het toezicht van het Rijk op elk geologisch delfstofonderzoek; daarnaast stelde het geologische kaarten van Nederland samen en kon het ook op aanvrage particulieren van advies dienen. In 1968 werd de stichting een rijksdienst vanwege de hernieuwde belangstelling van de rijksoverheid voor mijnbouw: een zeer belangrijke taak is namelijk de raming van de nationale reserves, waarop de afzetplanning van de Gasunie wordt gebaseerd. Als informatie-, kennis- en onderzoekscentrum voor de ondiepe en diepe ondergrond adviseert en informeerde de RGD nog tal van andere instanties en bedrijven.
Zo ontwikkelde het zich onder meer tot een wetenschappelijk researchinstituut voor geologisch onderzoek. In 1997 is de RGD dan ook gefuseerd met TNO-GG tot het Nederlands Instituut voor Toegepaste Geowetenschappen (NITG).
Andere organen die in de mijnbouw(industrie) een rol speelden of nog spelen, zijn de Mijnraad en het Bedrijfschap voor de Steenkolenmijnindustrie, een publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Staatsmijnen werd in 1967 omgezet in een naamloze vennootschap, waarvan de aandelen tot eind jaren tachtig geheel in handen van het Rijk bleven. Rond 1960 verplaatst het accent van de energiewinning in Nederland zich van steenkool naar olie en gas. De oliewinning in Drenthe kreeg aanvulling door succesvolle boringen in Zuid-Holland en door vestigingen van boortorens op zee in het Nederlandse continentale plat: dit voorzag ons echter van 15 tot 20% in onze behoefte aan energie door olie. Vanaf 1966 is dank zij de inbedrijfstelling van de gasbel in Slochteren algemeen bekend geworden dat ons land over een gasreserve beschikt. Hierin profileerde Nederland zich - althans in het politieke debat na de Nacht van Schmeltzer in 1966 - zelfs tijdelijk als een exportland! Ook thans wordt 50% van onze energiebehoefte door aardgaswinning gedekt.
Als we daarnaast naar de handel, distributie en raffinage kijken, speelt Nederland een sleutelrol in de Westeuropese oliemarkt. Uit de olieraffinage is een bloeiende petrochemische industrie voortgekomen. De haven van Rotterdam drijft op olie, zegt men wel. Het beleid op dit terrein is, meer dan bij het aardgas, nauw verbonden met industriepolitiek. Afgezien van het aardoliecrisisbeleid stelt het rijk zich terughoudend op en laat het, zeker sinds het begin van de jaren tachtig, de markt zoveel mogelijk zijn werk doen. Dit betekent onder meer dat de prijsvorming voor olieproducten onderzocht wordt.
Zowel bij de opsporing en winning van energiedelfstoffen als bij de handel, vervoer, gebruik van steenkool, aardolie en (aard)gas is het facetbeleid steeds belangrijker geworden. Het gaat vooral om de bescherming van arbeid, gezondheid en milieu. In de politieke praktijk betekent dit, dat de minister van EZ (directie EOG en SodM) nauw samenwerkt met de ministers van Verkeer en Waterstaat (voor olie- en gaswinning op zee), VROM en Sociale Zaken. De laatste jaren is het wetgevingsbeleid erop gericht de niet-sectoriële voorschriften uit de mijnwetgeving te halen.
Zoals in alle sectoren is ook in de energiesector na de Tweede Wereldoorlog de internationale samenwerking toegenomen. Met de buurlanden op land en zee zijn uiteraard de bilaterale contacten belangrijk, b.v. over onder de grens doorlopende mijnvelden. In het multilaterale overleg was aanvankelijk de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) van primair belang. De EGKS is een van de drie Europese Gemeenschappen, die in 1991 bij het Verdrag van Maastricht in de Europese Unie zijn opgegaan. In de EEG/EG is de aardoliecrisisbeheersing een van de beleidsthema's. In de jaren negentig staat de liberalisering van de energiesector hoog op de agenda, hetgeen uiteraard consequenties heeft voor het Nederlandse 'gasgebouw'. Voor de gehele energiesector is het Internationaal Energie Agentschap (IEA), dat na de oliecrisis van 1973 werd opgericht, het gespecialiseerde forum. In het kader van de IEA bereiden de lidstaten hun aardoliecrisisbeheersingsmaatregelen voor.
Organisatie van het departement
De onderstaande departementsonderdelen – directoraat-generaal, diensten en commissies – waren verantwoordelijk voor het beleidsterrein energievoorziening bij Economische Zaken. Voor het directoraat-generaal zijn tijdopnamen gebruikt: de toestand is per tien jaar beschreven.
Minister van Economische Zaken
In 1966 was het directoraat-generaal voor de Energievoorziening belast met de zorg voor de energievoorziening. Het directoraat-generaal was onderverdeeld in 5 directies en een hoofdafdeling. De directies Gasvoorziening en Elektriciteitsvoorziening waren verantwoordelijk voor het bevorderen van een doelmatige, veilige en economische gas- en elektriciteitsvoorziening. De Directie Mijnwezen was verantwoordelijk voor de voorbereiding, toepassing en uitvoering met betrekking tot de mijnwetten en –besluiten. Dit hield onder andere in het beheer van de Staatsmijnen. De afdelingen ‘Mijnwetgeving en Concessiebeleid’ en ‘Sociale en Economische Vraagstukken’ vielen onder deze directie. De Directie Kolen en Aardolie met de afdelingen ‘Kolen’ en ‘Aardolie’ was verantwoordelijk voor het voeren van en adviseren omtrent het beleid betreffende de kolen- en aardolievoorziening. De directie Kernenergie was belast met de coördinatie en behandeling betreffende de te voeren beleid op het gebied van kernenergie. Ten slotte was de hoofdafdeling Energiepolitiek belast met de algemene beleidsvoering op het terrein van energievoorziening. Onder de hoofdafdeling vielen het stafbureau Administratieve Zaken, de afdeling Coördinatie en Algemene energieprognoses, de afdeling Internationale Energievraagstukken en het Bureau Statistische Analyse en Documentatie.
In 1976 waren de directies Elektriciteit(svoorziening) en Kernenergie geen afzonderlijke onderdelen meer, maar samengevoegd. De afdelingen waren verdwenen en de hoofdafdeling Energiepolitiek was de Directie Algemeen Energiebeleid geworden met daaronder het stafbureau Administratieve Zaken en het bureau Statistische Analyse en Documentatie.
Tien jaar later, in 1986, is het directoraat-generaal voor Energie gaan heten. Het had een eigen Algemeen secretariaat. De Directie Aardolie voerde en adviseerde omtrent het beleid aangaande aardolie en was onderverdeeld in de hoofdafdelingen ‘Nationaal’ en ‘Internationaal’. De Directie Gas had de hoofdafdelingen ‘Nationaal Gasbeleid’, ‘Internationaal Gasbeleid’ en ‘Gasbaten en Economie’ onder zich, de Directie Elektriciteit en Kernenergie de beide hoofdafdelingen ‘Elektriciteit’ en ‘Kernenergie’. Het Mijnwezen was geïntegreerd met het Algemeen Energiebeleid en vormde één directie met daaronder de hoofdafdelingen ‘Algemene Zaken’ en ‘Mijnwezen’. Nieuw was de Directie Energiebesparing en Diversificatie die zich richtte op het beleid aangaande een grotere inzet van nieuwe energiebronnen en kolen enerzijds en het stimuleren van energiebesparing anderzijds. De directie was onderverdeeld in de drie hoofdafdelingen ‘Energiebesparing’, ‘Kolen’ en ‘Onderzoek en Alternatieven’.
In 1996 was de algemene taakstelling voor het directoraat-generaal uitgebreid met de elementen internationalisering en milieubescherming. De directie Algemeen Energiebeleid had de hoofdafdelingen ‘Beleidsplanning’ en ‘Internationaal’ onder zich. De directies Aardolie en Gas waren samengevoegd in de Directie Olie en Gas met de vier hoofdafdelingen ‘Oliebeleid’, ‘Mijnwezen’, ‘Gasbeleid’ en ‘Baten en Economie’. De directie Elektriciteit was onderverdeeld in de twee hoofdafdelingen ‘Algemeen Elektriciteitsbeleid’ en ‘Kolen en Kernenergie’, de Directie Energiebesparing en Duurzame energie in de vier hoofdafdelingen ‘Gebouwde Omgeving en Vervoer’, ‘Industriële Energiebesparing’, ‘Lange Termijnonderzoek, Energietechnologie’ en ‘Planning en Coördinatie’. Tot en met 1999 vonden hierin geen grote wijzigingen plaats.
(Voorlopige) Algemene Energieraad (AER), 1976 -
In gevolge het Koninklijk Besluit van 25 februari 1976 (Stb. 99) werd op 13 maart van dat jaar de Voorlopige Algemene Energieraad ingesteld. De Wet op de Algemene Energieraad (Stb. 287) uit 1985 geeft enige richtlijnen voor de organisatie van de AER omtrent de vergadering, de leden en het secretariaat. Hiermee kwam tegelijkertijd het voorlopige karakter van de raad te vervallen. De Raad bestaat uit maximaal 20 leden op persoonlijke titel. Zij worden benoemd voor een periode van vier jaar en kunnen in principe slechts eenmaal worden herbenoemd. Er is een presidium dat maximaal uit vijf leden bestaat. Het secretariaat wordt gevoerd onder supervisie van de minister van Economische Zaken. De Raad kan commissies instellen voor maximaal één jaar, hierin kunnen personen zitting hebben die geen lid zijn van de Raad. De minister van Economische Zaken kan door daartoe via door hem aangewezen personen de vergaderingen van de Raad doen bijwonen. Er is een reglement van orde dat goedkeuring behoeft van de minister van Economische Zaken. De voorzitter wordt door de Kroon aangewezen op voordracht van de minister van Economische Zaken. De AER is een adviesorgaan en adviseert de minister op diens verzoek of uit eigen beweging over het te voeren energiebeleid. Daarbij dient de Raad aandacht te besteden aan de wisselwerking tussen het te voeren energiebeleid en het te voeren overheidsbeleid op andere gebieden.
Commissie Elektriciteitswerken
Deze commissie werd ingesteld op 1 december 1932 destijds onder de minister van Waterstaat, gewijzigd bij beschikking van 23 september 1949 en laatstelijk in 1982 (Stcrt 1982, 51). De commissie bestaat maximaal uit 13 leden. Drie leden worden rechtstreeks gekozen door de minister van Economische Zaken waaronder één deskundige op het gebied van de elektriciteitsvoorziening. Twee leden op voordracht van het Ministerie van Landbouw en Visserij (LAVI), en telkens één lid door tussenkomst van Ministerie van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM), Ministerie van Verkeer en Waterstaat (V&W), ministerie van Cultuur Recreatie en Maatschappelijk werk (CRM), ministerie van Volksgezondheid en Milieu (VoMil), Nederlands Instituut voor Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting het Landbouwschap, de Stichting Natuur en Milieu en de Vereniging van Directeuren van Elektriciteitsbedrijven in Nederland (VDEN). Het reglement van orde van de commissie behoeft goedkeuring van de minister van Economische Zaken. Het secretariaat wordt gevoerd door Economische Zaken.
Elektriciteitsraad 1933 - 1985
De raad was sinds 1933 werkzaam, naar de beschikking van de minister van Economische Zaken 3 april 1933, maar werd pas in 1939 officieel bij wet ingesteld (Electriciteitswet, Stb. 1938, 253, art. 14). Met de officiële instelling van de AER in 1985 werd de Elektriciteits-raad opgeheven (Wet op de Algemene Energieraad, Stb. 1985, 287 en 611). Zij bestond uit tenminste 9 en maximaal 15 leden die door de minister van Economische Zaken werden aangesteld. Benoeming was telkens voor een periode van vier jaar. Er konden voor onderwerpen vaste of bijzondere commissies worden ingesteld, in deze commissies konden personen zitting hebben die geen lid waren van de Raad. In de vergaderingen van de Raad zaten vertegenwoordigers zowel van Economische Zaken, als andere departementen van algemeen bestuur. Deze vertegenwoordigers hadden gelijke bevoegdheid voor zover het onderwerpen betrof die onder het betreffende departement ressorteerden. Er was nog een bureau van de Raad, dat belast was met de voorbereiding van zaken.
Commissie Concentratie Nutsbedrijven (COCONUT) 1978 - 1983
Deze commissie werd bij beschikking van 8 juni 1978 ingesteld, in 1983 werd ze opgeheven. De taak van deze commissie was te adviseren over: 1) een te verstrekken opdracht aan een organisatieadviesbureau, dit werd Krekel van der Woerd en Wouterse te Rotterdam, tot het uitbrengen van een advies over de mogelijkheden van de concentratie van de nutsvoorzieningen in de sectoren gas, water en elektriciteit; 2) het te voeren beleid naar aanleiding van het door het organisatieadviesbureau uit te brengen advies; 3) de uitvoering begeleiden van de aan het organisatieadviesbureau te verstrekken opdracht. De instelling gebeurde op last van de minister van Economische Zaken, de minister van Volksgezondheid en Milieu (VoMil) en de staatssecretaris van Binnenlandse Zaken (BIZA), dd. 8.6.78. In de commissie zaten 3 leden van Economische Zaken, 3 leden van BIZA, 1 lid van VoMil, en verschillende vertegenwoordigers van o.a. Nutsbedrijven, Gedeputeerde Staten en van de vereniging van Nederlandse Gemeenten.
Centrale Raad voor de Kernenergie, 1963 - 1974
Deze adviesraad adviseerde de ministers van Economische Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en Sociale Zaken en Volksgezondheid op het gebied van de kernenergie en de ioniserende stralen en bracht jaarlijks verslag uit over zijn werkzaamheden. Op voordracht van de bovengenoemde ministers werden 9 leden benoemd. De leden werden aanbevolen door en gekozen uit de Industriële Raad voor de Kernenergie (2), de Wetenschappelijke Raad voor de Kernenergie (2), de Gezondheidsraad (2), de Stichting Reactor Centrum Nederland (1), de Nederlandse Centrale Organisatie voor toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek (1) en de Nederlandse organisatie voor zuiver wetenschappelijk onderzoek. Uit de leden werden een voorzitter en een plaatsvervangende voorzitter benoemt. Naast de leden werden tevens 9 plaatsvervangende leden benoemd. De ministers waren bevoegd de vergaderingen van de Raad te doen bijwonen door maximaal vier door hen aangewezen ambtenaren welke een raadgevende stem hadden. De ministers konden regels stellen betreffende de werkwijze van de Raad en voorzag op zijn voorstel in het secretariaat. De Raad kon voor bepaalde aangelegenheden commissies instellen waarvan de leden door hem werden benoemd. De leden van de commissies hoefden geen lid te zijn van de Raad. De Raad werd op 5 juni 1974 bij wijziging van de Kernenergiewet opgeheven.
Industriële Raad voor de Kernenergie (IRK), 1963 - 1985
De IRK adviseerde de ministers van Economische Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en Sociale Zaken en Volksgezondheid over de industriële toepassingen van de kernenergie en betreffende de ioniserende stralen. De Raad bracht de ingekomen adviesaanvragen en de uitgebrachte adviezen ter kennis van de Centrale Raad voor de Kernenergie. De Raad bestond uit ten minste vijf en maximaal negen leden. De leden werden benoemd op voordracht van de minister van Economische Zaken. Uit de leden werden door de Raad op voordracht van de minister een voorzitter en een plaatsvervangende voorzitter gekozen. De Raad kon voor bepaalde aangelegenheden commissies instellen, de leden daarvan hoefden geen lid te zijn van de Raad. De minister kon regels instellen betreffende de werkwijze van de Raad. Op voorstel van de Raad voorzag de minister in het secretariaat. Bij de instelling van de Algemene Energieraad in 1985 werd de IRK opgeheven.
Commissie voor Atoomenergie 1955 -
In 1955 werd de interdepartementale Commissie voor Atoomenergie opgericht; deze commissie kreeg als taak het adviseren van de regering over de ontwikkeling van de vreedzame toepassing van kernenergie en richtlijnen te ontwerpen voor de regeringsvertegenwoordigers in het bestuur van het Reactorcentrum Nederland. Het secretariaat van deze commissie berustte bij een ambtenaar van het ministerie van Economische Zaken. Tot dan waren diverse Directoraten-generaal binnen het ministerie belast met diverse aspecten van kernenergie.
Nederlandse Onderneming Voor Energie en Milieu NV (Novem) 1988 -
De Novem werd in april 1988 gevormd uit het Projectbeheerbureau Energieonderzoek (PEO) en de Nederlandse Energie Ontwikkelings Maatschappij (NEOM). Het werkterrein van PEO was primair energieonderzoek en -ontwikkeling, dat van NEOM primair demonstratie en implementatie. In 1989 werd het takenpakket van Novem nog uitgebreid doordat de activiteiten van de toenmalige Stichting Voorlichting Energiebesparing Nederland (SVEN) in Novem werden geïntegreerd. De activiteiten van Novem kunnen ingedeeld worden in drie hoofdgroepen: uitvoering van de eigen programma’s, uitvoering van overheidsregelingen op het gebied van energie en milieu en internationale activiteiten.
Landelijke Stuurgroep voor Energieonderzoek (LSEO) 1974 - 1980
De LSEO werd ingesteld op 25 februari 1974 (Stcrt. 1974, 39). Ze werd onder de naam Stuurgroep Nationaal Programma wetenschappelijk onderzoek en technologische ontwikkeling op het gebied van de energie, officieel geïnstalleerd op 4 juni 1974 (Stb. 1974, 254), door de minister van Wetenschapsbeleid, mede namens de minister van Economische Zaken. De groep kreeg als taak het opstellen van een Nationaal Programma in hoofdlijnen, het opstellen van een werkplan en een financieringsplan, uitwerking van het Programma in projecten, toezicht op de uitvoering en rapportering over het Nationaal Programma alsmede evaluatie van de resultaten, en het desgevraagd of uit eigen beweging verstrekken van advies aan de ministers. De LSEO werd officieel 14 juli 1980 opgeheven en in maart 1980 opgevolgd door de REO.
(Voorlopige) Raad voor het Energieonderzoek (REO) 1980 - 1983
De REO werd in 1980 bij Koninklijk Besluit (Stb. 1980, 135) voorlopig voor vijf jaar ingesteld. Ze kreeg tot taak het adviseren van de minister van Economische Zaken over het te voeren beleid op het gebied van energieonderzoek. Verder moest de raad de resultaten van het energieonderzoek evalueren en daarover rapporteren. Tenslotte moest de raad het overleg bevorderen tussen alle partijen die bij het Nederlandse energieonderzoek betrokken zijn.. In 1983 werd besloten de REO op te heffen (Stb. 1983, 705).
Begeleidingscommissie Aardwarmte 1980 - 1985
De commissie werd in 1980 ingesteld (Stcrt. 1980, 83) ter begeleiding van het Nationaal Onderzoekprogramma Aardwarmte. De commissie had tot taak: de minister gevraagd of uit eigen beweging te adviseren omtrent uitvoering en vormgeving van het programma; evaluatie van tussentijdse en eindresultaten; adviseren over het ingediende werkplan en begroting alsmede halfjaarlijkse rapporten van het Projectbureau Energieonderzoek ondergebracht bij de Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek ten behoeve van Nijverheid, Handel en Verkeer (PBE/TNO). De commissie werd 1 maart 1985 opgeheven (Stcrt. 1985, 45).
Commissie Opslag en Elektriciteit 1984 - 1988
De commissie was een interdepartementale ad-hoc commissie en werd in 1984 ingesteld. Ze kreeg als opdracht advies uit te brengen m.b.t. de technische en financiële haalbaarheid en de aanvaardbaarheid uit het oogpunt van milieu, natuur en planologie van een aantal mogelijke opslagsystemen voor de Nederlandse elektriciteitsvoorziening. De commissie had tevens als stuurgroep gefungeerd van het onderzoekprogramma opslagsystemen.. In mei 1988 bracht de commissie haar eindrapport uit en werd opgeheven. Aan de hand van het eindrapport volgde een regeringsstandpunt.
Commissie van Advies inzake van Boorwerken te vrijwaren kwetsbare Gebieden 1973 - 1994
De Commissie van Advies inzake van Boorwerken te vrijwaren kwetsbare Gebieden, kortweg: Commissie van Advies technische Boorwerken, werd in 1973 bij ministeriële beschikking (laatstelijk gewijzigd bij beschikking nr. 376/III/1714/EM van 25 januari 1977) ingesteld en bij de inwerkingtreding van het Besluit m.e.r. per 1 september 1994 opgeheven. Deze interdepartementale commissie adviseerde de minister van Economische Zaken desgevraagd over de concessieverlening voor boorwerken in uiterst kwetsbare gebieden. Hierbij overlegde de Commissie met de aanvrager, de betrokken provincie en de Rijks Geologische Dienst. Samenstelling: voorzitter: extern; (ambtelijke) leden: Economische Zaken (2), Defensie (1), Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (1), Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieu (2), Verkeer en Waterstaat (1); secretaris: ambtenaar van EZ/DGE/EOG.
Inspecteur-Generaal van de Mijnen (IGM)/ Staatstoezicht op de Mijnen (SodM) 1939/1810 -
De IGM was het hoofd van het Staatstoezicht op de Mijnen. Bevoegdheden en taken van de SodM en van de IGM zijn in art. 9 van de Mijnwet 1903, hoofdstuk XV en XVIII van resp. het Mijnreglement 1939 en 1964, en in de instructie van de minister van EZ aan de IGM geregeld. Ingevolge art. 2 van de instructie van de minister van 15 januari 1965, was de IGM bovendien bevoegd namens de minister van Economische Zaken de ministeriële regelingen ter uitvoering van het Mijnreglement en de uitvoeringsbesluiten (vergunningen en ontheffingen) af te doen. Onder de instructie van de IGM vielen eveneens de arbeiders-controleurs.
Ingesteld bij de Mijnwet van 1810 als de 'Administration des Mines', was het SodM een van de oudste rijksdiensten. Aan het hoofd stond vanaf 1939 de Inspecteur-Generaal der Mijnen (IGM). De SodM was oorspronkelijk gevestigd in Heerlen voor het toezicht op de steenkolenmijnbouw en de mergelgroeven. Vanaf de jaren vijftig richtte SodM zich steeds meer op de olie- en gaswinning. SodM was sedert 1967 gevestigd in Rijswijk. De kerntaken van SodM omvatten: 1. het toezicht houden op de naleving van de voorschriften die bij de uitvoering van mijnbouwactiviteiten op het gebied van veiligheid, gezondheid en milieu in acht genomen moeten worden; dit impliceert ook een opsporingsbevoegdheid van overtredingen, onder meer omschreven in de Wet Economische Delicten; 2. het verlenen van medewerking aan de uitvoering van de Mijnreglementen, door het (doen) verlenen van ontheffingen, goedkeuringen, verklaringen van geen bezwaar en andere beschikkingen; gezien het gestelde onder 1 impliceert dit ook de bevoegdheid tot het intrekken van deze beschikkingen; 3. het mede voorbereiden van wet- en regelgeving en geven van andere beleidsadviezen op het terrein van de veiligheid, gezondheid en milieu en op het terrein van specifiek mijnbouwkundige zaken.
Mijnraad 1893 -
De Mijnraad, opgericht in 1893 en te 's-Gravenhage gevestigd (van 1956 tot 1967 was de Mijnraad gevestigd te Heerlen), is een externe adviesraad ex art. 79 Grondwet. Tot 1967 adviseerde de raad over mijnbouwaangelegenheden in het algemeen, en hield zij tevens toezicht op het functioneren van de Staatsmijnen. Na de privatisering van de Staatsmijnen in 1966 beperkte de taak van de Mijnraad zich tot het adviseren van de minister van EZ inzake aangelegenheden de opsporing en winning van delfstoffen betreffende (Wet van 1 mei 1970 (Stb. 1970, 196)). Het zwaartepunt hierbij ligt op de toetsing van de vergunning- en concessieverlening op mijnbouwgebied. Ingevolge de Herzieningswet adviesstelsel (Stb. 1996, 377) verloor de Mijnraad zijn beleidsadviestaak.
Planologische Werkcommissie (PWC) 1964 -
De Planologische Werkcommissie (PWC) is een interdepartementale commissie, die bij beschikking (nr. WJA 664/55 van 31 januari 1964) van de minister van EZ werd ingesteld. Tot 1994 had de PWC een gemandateerde taak en was zij bevoegd te overleggen met de houder van een verleende concessie voor de aanleg van pijpleidingen of voor de ontginning van delfstoffen (Nederlands territoir) over het tracé van een buisleiding en de bijkomende werken, resp. de plannen voor de oprichting van gebouwen en installaties en voor de aanleg van emplacementen en wegen, zomede in bepaalde gevallen omtrent voorgenomen boorlocaties. Werd met de concessiehouder of binnen de commissie zelf geen overeenstemming bereikt, dan besliste de minister van EZ i.o.m. de Raad voor de Ruimtelijke Ordening uit de Ministerraad. Vanaf 1994 adviseerde de PWC aan de minister van EZ inzake de locatiebesluiten in (milieu)gevoelige gebieden. Samenstelling 1995 (vroeger telde de commissie meer leden): 2 Economische Zaken (EZ), 1 Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, 1 Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieu (VROM), 1 Verkeer en Waterstaat, 1 Defensie; adviserende leden: 1 Landbouwschap en 1 Stichting Natuur en Milieu; voorzitter: extern; vice-voorz.: VROM/RPD; secretariaat: EZ/EOG.
Rijks Geologische Dienst (RGD) 1968 - 1997
Begin 1968 werd de Geologische Stichting omgezet in een buitendienst van het Ministerie van EZ. De taken van de RGD omvatten: 1. adviseren van de minister van Economische Zaken in geologische aangelegenheden, in het bijzonder inzake opsporing en winning van delfstoffen; 2. interpreteren en bewerken van gegevens die bij het opsporen en winnen van delfstoffen of anderszins beschikbaar komen; 3. samenstellen en verzorgen van de geologische kaart van Nederland en het Nederlandse gedeelte van de Noordzee; 4. verzamelen en toegankelijk maken van geologische gegevens en verrichten van geologisch speur- en ontwikkelingswerk; 5. uitvoeren van opdrachten en geven van adviezen en informatie op geologisch gebied aan overheidsinstanties en particulieren in binnen- en buitenland.
Per 1 januari 1997 werd de RGD met het instituut TNO Grondwater en Geo-Energie (TNO-GG) samengevoegd tot het Nederlandse Instituut voor Toegepaste Geowetenschappen TNO (NITG). Formeel wordt de RGD per 1 september 1997 opgeheven.
Begeleidingscommissie Coördinatie Mijnsluiting 1969 - (naamsvariant: Commissie-Hellemans).
Per 15 september 1969 bij beschikking ingesteld door de minister van EZ. Zij werd samengesteld uit leden van de Mijnindustrieraad (werkgevers en werknemers) en ambtelijke adviseurs ressorterende onder het ministerie van Economische Zaken en het ministerie van Sociale Zaken en Volksgezondheid. Belangrijkste opdracht was, binnen het door de minister nagestreefde flexibele sluitingsplan, te zorgen voor de realisering van een zo sociaal mogelijk afvloeiingsbeleid.
Commissie Componenten Kweekreactoren 1968 -
De commissie kreeg bij beschikking van 24 juni 1968 (no. 368/4585/EK) van de minister van Economische Zaken de taak de minister te adviseren over componenten van kweekreactoren in het kader van het te voeren beleid inzake kernenergie en ioniserende straling, het verwijderen en opslaan van radioactief afval en de bescherming van het milieu tegen het gevaar van schade door straling.
Gasadviescommissie 1966 - 1972
De Gasadviescommissie was een interdepartementale commissie, ingesteld door de minister van Economische Zaken. De commissie kon (sub)commissies instellen ter voorbereiding van adviezen of directe advisering. De commissie adviseerde de minister inzake het te voeren beleid op het terrein van de aardgasvoorziening.
Interdepartementale Commissie Kernenergie (ICK) 1964 -
De commissie adviseerde bij beschikking van 24 februari 1964 (nr. 664/255) van de ministers van Economische Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en Sociale Zaken en Volksgezondheid over het beleid met betrekking tot de vreedzame toepassing van kernenergie.
Geschiedenis van het archiefbeheer
Het archief van de het Directoraat-Generaal Energie bestond uit twee gedeelten. Het gedeelte dat hier behandeld wordt, werd door de behandelende ambtenaren als persoonlijk archief gevormd, het zogenaamde werkarchief. Het zogenaamde PAZ-archief. werd gevormd door de Onderafdeling Post- en Archiefzaken.
Ordening PAZ-archief
Als ordeningsbeginsel werd bij het ministerie de methode van ordening naar organisatiestructuur gehanteerd. Dit betekende dat alle ontvangen en opgemaakte stukken per zelfstandig organisatieonderdeel bijeen werden gebracht, Dit beginsel was zodanig gedefinieerd dat het ook van toepassing was op de directies. Vervolgens werden de stukken naar onderwerp bijeengebracht, waarbij zaaksgewijze ordening volgens het dossierstelsel plaatsvond. De ordeningsbeginselen waren vastgelegd in het ‘Archiefplan voor het Ministerie van Economische Zaken’. Dit plan werd, na goedkeuring door de Permanente Commissie voor de Post- en Archiefzaken bij de Rijksadministratie, op 24 november 1971 door de minister vastgesteld. Vooruitlopende op de goedkeuring van het archiefplan is men bij dit ministerie reeds op 1 januari 1966 met de toepassing daarvan begonnen.
Agenda’s en dossierinventaris dienden als ingang op het archief. Later zijn de gegevens in een geautomatiseerd systeem ingevoerd: het Documentair Informatiesysteem Atlas. De huidige vorm en inhoud van Atlas is het gevolg van verschillende in de loop der jaren uitgevoerde conversies vanuit eerder gebruikte systemen. Deze zijn niet altijd even vlekkeloos verlopen, waardoor gegevens uit Atlas verdwenen zijn. Verder is de gegevensinvoer van Atlas niet altijd even structureel bijgehouden waardoor Atlas niet up-to-date is. Dit houdt in dat er nog archiefstukken in het systeem staan, welke allang vernietigd zijn. Ook komt het voor dat gegevens in Atlas over archiefstukken niet aanwezig zijn. Verder valt op dat voor de invoer van de archiefstukken geen eenduidig afspraken zijn gemaakt om dit op een vastgestelde manier te doen, Hierdoor zullen er veel stukken in het systeem zitten die allemaal hetzelfde onderwerp hebben. Maar waarvan de onderwerpsbeschrijving in kleine of grote mate verschilt.
Ordening werkarchief
Het werkarchief is ontstaan als gevolg van de verschillende plaatsen van huisvesting van het Ministerie van Economische Zaken , waardoor elke afdeling een eigen archief ging vormen. In het werkarchief is zeker zeer relevant materiaal en is dan ook niet zo maar terzijde te schuiven. De werkarchieven waren niet geordend volgens de ordeningsbeginselen en methoden zoals vastgelegd in het archiefplan van het ministerie, ook de directiecode werd hierbij niet gebruikt. De wijze van ordening was zeer uiteenlopend en bepaald door het eigen inzicht van de betreffende ambtenaar. Voornamelijk werden de stukken naar onderwerp geordend.
De archieven zijn in 2003 door het ministerie van Economische Zaken te Den Haag overgebracht naar de Centrale Archief Selectiedienst te Winschoten. Voorafgaande aan de overdracht heeft een materiële toets plaatsgevonden, waarbij geen biologische schade is aangetroffen. De archieven zijn door de Centrale Archief Selectiedienst bewerkt in de periode 2003-2008.
De verwerving van het archief
Het archief is in 2024 door de Minister van Economische Zaken overgebracht naar het Nationaal Archief, krachtens artikel 12 van de Archiefwet 1995
Inhoud en structuur van het archief
Inhoud
Selectie en vernietiging
Het selecteren voor vernietiging heeft plaatsgevonden op basis van de volgende selectielijsten:
- Selectielijst voor de neerslag van de handelingen van de minister van Economische Zaken en de onder hem ressorterende actoren op het beleidsterrein Beheer van de Rijksbegroting over de periode vanaf 1945, vastgesteld bij beschikking van 8 januari 1998, nr. 98.28.RWS.JW, Stcrt. 1998-142 en bij beschikking van 16 augustus 2006, nr. C/S&A/06/1946, Stcrt. 2006-176
- Selectielijst voor de neerslag van de handelingen van de minister van Economische Zaken op het beleidsterrein Staatsdeelnemingen en Financiering van het bedrijfsleven, vastgesteld bij beschikking van 20 september 2000 nr. R&B/OSTA/2000/1678, Stcrt. 2000-208
- Selectielijst voor de neerslag van de handelingen van de minister van Economische Zaken als vakminister en de onder hem als vakminister ressorterende actoren op het deelbeleidsterrein Arbeidsvoorwaarden Rijksoverheid over de periode 1945-1996, vastgesteld bij beschikking van 30 juli 2001 nr. R&B/OSTA/2001/865, Stcrt. 2001-200
- Selectielijst voor de neerslag van de handelingen van de minister van Economische Zaken en de onder hem ressorterende actoren op het beleidsterrein Energiebeleid over de periode vanaf 1945, vastgesteld bij beschikking van 7 juli 2005 nr. C/S&A/05/1425, Stcrt. 2006-10
- Selectielijst voor de neerslag van de handelingen van de minister van Economische Zaken en de onder hem ressorterende actoren op het beleidsterrein Energiedelfstoffen over de periode van 1945, vastgesteld bij beschikking van 7 juli 2005, nr. C/S&A/05/1425, Stcrt. 2006-10
- Selectielijst voor de neerslag van de handelingen van de Minister van Economische Zaken op het beleidsterrein Organisatie van de Rijksoverheid periode 1945-1999, vastgesteld bij beschikking van 5 juli 2005, nr. C/S&A/05/1199, Stcrt. 2005-245
- Selectielijst voor de neerslag van de handelingen van de Minister van Economische Zaken en de onder hem ressorterende actoren op het beleidsterrein Overheidsinformatievoorziening over de periode 1945-1999, vastgesteld bij beschikking van 11 juli 2003 nr. C/S/03/1692, Stcrt. 2003-202
- Lijst van voor vernietiging in aanmerking komende stukken, welke behoren tot het archief van het Ministerie van Economische Zaken en de daaronder ressorterende diensten, vastgesteld bij beschikking OKN 117.173 d.d. 07-09-1965 / MH 465/878 d.d. 14-06-1965, zoals nadien gewijzigd, laatste publicatie Stcrt. 1979-40).
Aanvullingen
Het archief kan als afgesloten worden beschouwd. Het is nog wel mogelijk dat een enkel verspreid geraakt dossier te zijner tijd te voorschijn komt en aan dit archief wordt toegevoegd.
Verantwoording van de bewerking
Als uitvloeisel van het meerjarenconvenant afgesloten op 15 februari 2000 tussen het Ministerie van Economische Zaken, het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Centrale Archief Selectiedienst (CAS) is door de CAS tussen 2003 -2008 het archief van Directoraat-Generaal Energie(voorziening) met een omvang van 780 m1 bewerkt. In totaal 380 meter is voor bewaring aangewezen.
De ordening van de handelingen is conform de ordening van de gebruikte Rapporten Institutioneel Onderzoek. De handeling is verdeeld in vier verschillende hoofdstukken, namelijk de directies:
- Directie Algemene Energiebeleid
- Directie Olie en Gas
- Directie Elektriciteit
- Directie Energiebesparing en Duurzame Energie
De begincesuur van het te bewerken archief houdt verband met de invoering van het archiefplan voor het Ministerie van Economische Zaken per 1 januari. De eindcesuur is 1999. Een deel van het archief van de Directoraat-Generaal Energievoorziening werd al eerder bewerkt door de CAS. Het gaat om de inventaris van het archief van het Directoraat-Generaal Energievoorziening van het Ministerie van Economische Zaken (1936-) 1946-1965 (-1966). Het werkarchief wordt binnen de toegang als een apart blok behandeld. Dit kan betekenen dat sommige onderwerpen elkaar overlappen of aanvullen. Men zal dus beide blokken moeten raadplegen om alle informatie te verkrijgen. Ordening van het archief
De toegang is ingedeeld op de Rapporten Institutioneel Onderzoek en daarbinnen op de gebruikte handelingen. De handeling is verdeeld in vier verschillende hoofdstukken, namelijk de directies:
- Directie Algemeen Energiebeleid
- Directie Olie en Gas
- Directie Elektriciteit
- Directie Energiebesparing en Duurzame Energie
Aanwijzingen voor de gebruiker
Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit de archieven is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van kwetsbare of slechte materiële staat.
Andere toegang
Voor dit archief is geen andere toegang beschikbaar
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
- Creëer een account of log in.
- Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
- Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Economische Zaken: Directoraat-Generaal Energievoorziening - Werkarchief, nummer toegang 2.06.177, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, EZ / DG Energie - Werkarchief, 2.06.177, inv.nr. ...
Verwant materiaal
Bewaarplaats van originelen
Niet van toepassing
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Afgescheiden archiefmateriaal
Niet van toepassing
- Inventaris van het archief van het Directoraat-Generaal voor de Energievoorziening van het Ministerie van Economische Zaken (1936-) 1946–1965 (-1966)
- Institutionele Toegang op de gegevensbestanden van het archief van het Directoraat-Generaal Energie van het Ministerie van Economische Zaken met betrekking tot het beleidsterrein Energiedelfstoffen 1966-1999
- Inventaris van het archief van de Directie Kernenergie (1947-) 1956-1971 (-1972)
Publicaties Energiebeleid; een institutioneel onderzoek naar het handelen van de rijksoverheid met betrekking tot het algemeen energiebeleid, de elektriciteitsvoorziening, de kernenergie en de energiebesparing en duurzame energie. (1945-) (Den Haag 2001) PIVOT-rapport 82. Energiedelfstoffen; Een institutioneel onderzoek naar het beleid van de rijksoverheid met betrekking tot de in Nederland aangetroffen energiedelfstoffen over de jaren 1946-1994. (Den Haag 1999) PIVOT-rapport 83.
Bijlagen
Geen bijlagen