Voordat de eerste tot slaafgemaakten uit West-Afrika werden gevoerd door de Europeanen, maakten Arabieren al gebruik van de Afrikaanse ‘slavenmarkt’. Zij zetten tot slaafgemaakte Afrikanen onder andere in voor de verbouw van suikerriet in het zuiden van Portugal. Deze tot slaafgemaakten werden aangevoerd van de West-Afrikaanse kust. Zo leerden de Portugezen de slavernij kennen. Zij begonnen ook met de handel vanaf de Afrikaanse Westkust en beschermden deze door het bouwen van forten, waaronder het fort São George der Mina, het later Elmina.
Omstreeks 1630 gaan de Hollanders zich met de mensenhandel bezighouden. De West-Indische Compagnie verovert in 1624 een deel van Portugees Brazilië, waar op plantages vooral suiker voor de Europese markt wordt geproduceerd. Voor de verbouw en verwerking van het suikerriet worden zwarte tot slaafgemaakten uit West-Afrika ingezet. Door de militaire strijd tussen de Republiek en Portugal verliezen Nederlanders toegang tot de Portugese mensenhandel. De WIC besluit dan om zelf in West-Afrika mensen te halen. In 1636 worden de eerste duizend tot slaafgemaakten vanaf de Goudkust naar Brazilië vervoerd.
In 1634 verovert de WIC het eiland Curaçao om te dienen als versterking van de Nederlandse handelspositie in de Caribische Zee. De kolonisators bouwen Curaçao al snel om tot markt voor tot slaafgemaakten. Niet alle tot slaafgemaakten worden onmiddellijk verhandeld. Brazilië gaat in 1654 voor Nederland verloren, maar in 1667 verovert Abraham Crijnssen Suriname voor de Republiek. Van de Engelsen mag Nederland Suriname houden in ruil voor Nieuw Amsterdam. De Engelse en Nederlandse kolonisators ontwikkelen Suriname tot een plantagekolonie, die vooral steunt op de gedwongen arbeid van West-Afrikaanse tot slaafgemaakten, op schepen aangevoerd door de WIC.
In de slavernijtijd zijn circa 200.000 tot slaafgemaakten naar Suriname gebracht, deels door de WIC en deels door andere handelaren. Tien jaar voor de afschaffing van de slavernij in 1863 zijn er 38.545 tot slaafgemaakten. In totaal brengen de Nederlanders 550.000 Afrikanen als tot slaafgemaakten naar de ‘Nieuwe Wereld’. Van dat aantal overleven 460.000 mensen de reis. Nederland is een van de laatste koloniale mogendheden die de slavernij afschaft.
De eeuwenlang voor Nederland winstgevende handel in tot slaafgemaakten wordt in 1814 verboden.
De afschaffing van de slavernij in Oost-Indië komt op de naam van de politiek verantwoordelijke minister van Koloniën Jan Jacob Rochussen. Hij was van 1845 tot 1851 gouverneur-generaal geweest in Nederlands-Indië, daarna commissaris namens de koning bij de Nederlandsche Handelmaatschappij en bovendien gehuwd met een creoolse vrouw. Ondanks zijn conservatieve inslag ziet hij het ontwikkelen van de ‘primitieve volkeren’ en de verspreiding van christendom en beschaving als belangrijke factoren voor een grote rol van Nederland in Indië. In deze ethische politiek past ook de afschaffing van de slavernij. In 1860 wordt de afschaffingswet doorgevoerd. Het is strategisch zeker een belangrijk moment; in hetzelfde jaar verschijnt Max Havelaar, de aanklacht van Eduard Douwes Dekker tegen de Nederlandse politiek.
In 1863 schaft Nederland ook de slavernij af in de West-Indische koloniën. Alleen al in Suriname werken dan nog zo'n 33.000 tot slaaf gemaakten op de plantages en in het Caribische gebied zijn dat er ongeveer 12.000. Nederland loopt niet voorop met de afschaffing. Immers, zo menen velen hier, de ongeschoolde tot slaafgemaakten zouden de vrijheid niet aankunnen. En, erger nog, de eigenaren zouden schade lijden. Als Nederland de slavernij eindelijk afschaft, compenseert de staat dan ook de voormalig eigenaren (niet de tot slaafgemaakten). Bovendien zijn de tot slaafgemaakten in Suriname nog niet vrij. Zij blijven tien jaar verplicht om een jaarcontract met een plantagebaas af te sluiten.
Op 1 juli 1863 schaft Nederland de slavernij af in zijn koloniën. Naar schatting 45.000 tot slaafgemaakten, waaronder zo'n 34.000 mensen in Suriname, worden op die dag vrij man of vrouw.
In 1848 had Nederland al besloten dat de slavernij zou worden afgeschaft. Het parlement kon het echter niet eens worden over de schadevergoeding die de eigenaar zou krijgen voor het verlies van zijn eigendom. Vooral de liberalen en de antirevolutionairen zijn voor afschaffing van de slavernij. In 1851 dient de liberale regering een voorstel in waarbij sprake is van ‘emancipatie’ (afschaffing van de slavernij) zonder schadeloosstelling. Hierop breekt een golf van protest los, vooral onder plantage-eigenaren in Suriname die het meest te verliezen hebben bij de afschaffing van de slavernij. Op Nederlandse wijze wordt in 1853 een commissie ingesteld met als taak `het opsporen der geschiktste middelen om de emancipatie tot stand te brengen’.
De commissie, onder voorzitterschap van voormalig minister van Koloniën J.C. Baud, maakt een sociaal voorstel: `Het is niet voldoende slaven te bevrijden en hun de bevoegdheid te laten om de vrijheid in barbaarschen zin te genieten; zij moeten op den weg geholpen worden om de vrijheid in maatschappelijke zin, in eenen zin die in de slavernij niet bestaat, te leeren kennen, met alle verpligtingen die zij oplegt.’ Liberalen en antirevolutionairen wijzen het voorstel echter af.
In 1861 installeert de liberale minister van Koloniën Cornets de Groot een nieuwe commissie, ditmaal zonder vertegenwoordigers van de Surinaamse planters. Deze commissie bereidt een wetsvoorstel voor, waarin de compensatie voor de eigenaren is verminderd en het staatstoezicht is beperkt tot tien jaar. Ook worden er gelden vrijgemaakt voor het aantrekken van contractarbeiders, die de plantage-economie van Suriname overeind moeten houden.
In 1862 aanvaarden de Staten-Generaal het enigszins gewijzigde wetsvoorstel, waarmee de afschaffing wordt geregeld. In Suriname ontvangen eigenaren voor iedere tot slaafgemaakte 300 gulden compensatie. Om er zeker van te zijn dat de staat niet teveel uitkeert, is de eigenaar verplicht een lijst met vragen te beantwoorden: een borderel. De Rekenkamer moet de compensatie (in totaal 10 miljoen) nauwgezet bij te houden.
De voormalige tot slaafgemaakten worden voor een periode van tien jaar onder staatstoezicht geplaatst. In deze periode zijn vrijgelatenen tussen de 15 en 60 jaar verplicht een arbeidsovereenkomst af te sluiten. Deze maatregel is vooral bedoeld om te voorkomen dat de voormalige tot slaafgemaakten massaal de plantages verlaten, waardoor de plantage-economie zou instorten. Pas na de periode van staatstoezicht verwerven de voormalige tot slaafgemaakten het volledig burgerrecht.
Onderstaande gegevens zijn nodig om de archiefstukken op te vragen in het Nationaal Archief. Gedigitaliseerde stukken kunnen in hoge kwaliteit gedownload worden.
Kaart plantage Nieuw Mocha (na 1731)
Inventaris van de verzameling buitenlandse kaarten Leupe, 1584-1813 (1865).
4.VEL, inventarisnummer 1947.
Afschaffing slavernij Caribische eilanden - conceptversie (1862)
Inventaris van het archief van het Kabinet des Konings, (1814) 1841-1897.
2.02.04, inventarisnummer 1383B pagina 1.
Afschaffing slavernij Suriname - conceptversie (1862)
Inventaris van het archief van het Kabinet des Konings, (1814) 1841-1897.
2.02.04, inventarisnummer 1383B pagina 11.