Terug naar zoekresultaten

4.VELH Inventaris van de verzameling buitenlandse kaarten Leupe, supplement, 1621-1813 (1925)

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

4.VELH
Inventaris van de verzameling buitenlandse kaarten Leupe, supplement, 1621-1813 (1925)

Auteur

S.P. l'Honoré Naber, G.G.J. Boink (bewerking)

Versie

16-11-2023

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1914 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Verzameling Buitenlandse Kaarten Leupe: Eerste Supplement
Kaarten Leupe Suppl.

Periodisering

archiefvorming: 1621-1813
oudste stuk - jongste stuk: 1621-1925

Archiefbloknummer

VELH

Omvang

954 inventarisnummer(s)

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het. Een deel is gesteld in heten in het. Enkele kaarten zijn beschreven in het,,en.
Nederlands
Frans
Engels
Latijn
Deens
Spaans
Italiaans

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven, gedrukte en getekende documenten. Het betreft een kaartenarchief met zeeatlassen en zee -en kaarten, kust -en rivierkaarten en landkaarten.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

College ter Admiraliteit te Amsterdam, Commissie Bepaling Lengte op Zee Verbetering v. Zeekaarten Comité tot de Oost-Indische Handel en Bezittingen Comité tot de Zaken Koloniën en Bezittingen op de Kust Guinea en in Amerika Depot-Generaal van Oorlog Directie ad interim voor de Westindische Koloniën Directie van de Sociëteit van Berbice Directie van de Sociëteit van Suriname Ministerie van Koophandel en Koloniën Ministerie van Koophandel en Koloniën, Algemene Directie Ministerie van Marine en Koloniën Ministerie van Marine en Koloniën / Hollandse Divisie Oud Archief Suriname: Gouvernementssecretarie Raad der Amerikaanse Bezittingen en Etablissementen Raad der Aziatische Bezittingen en Etablissementen Raad der Koloniën in West-Indië Staten van Holland en West-Friesland Verenigde Oostindische Compagnie, Kamer Amsterdam Verenigde Oostindische Compagnie, Kamer Amsterdam, Departement van de Equipage Verenigde Oostindische Compagnie, Kamer Zeeland Westindische Compagnie, Kamer Amsterdam Westindische Compagnie, Kamer Zeeland
Heneman, Johan Christoph (ca. 1740-1806)
Loten, Joan Gideon (1710-1789)

Samenvatting van de inhoud van het archief

Na het verschijnen van de gedrukte inventaris op de Collectie Leupe (4.VEL) doken nog regelmatig kaarten op die thematisch gezien tot die verzameling behoorden. Ook verwierf het Algemeen Rijksarchief zo nu en dan middels aankoop en schenking vroegmoderne buitenlandse kaarten. Het geheel van deze aanvullingen, destijds bekend als ‘Indische aanwinsten’, werd in 1914 beschreven door S.P. l’Honoré-Naber in diens ‘Inventaris der verzameling kaarten berustende in het Rijksarchief. Eerste supplement’.
De verzameling bevat getekende en gedrukte zeekaarten en landkaarten, waaronder perkamenten overzeilers, een set manuscriptkaarten van de firma Van Keulen en de zogenaamde 'Atlas De Haan', een serie - nu losbladige - zeekaarten van het octrooigebied van de VOC van de hand van Gerrit de Haan, een van de laatste baas-kaartmakers die in Batavia werkzaam waren.
Een bijrol is weggelegd voor kaarten en reproducties die in de 19e en vroege 20e eeuw als illustratie of bijlage bij boekwerken verschenen en de ontwikkeling van het westerse wereldbeeld tot thema hebben, zoals een serie gedrukte kaarten aangaande de drie wereldreizen van James Cook.
Deze collectie bevat tevens de wereldberoemde aquarellen die samen bekend staan als de Vingboons-atlas, vervaardigd in het atelier van Johannes Vingboons, kaartmaker in dienst van Joan Blaeu. Deze unieke serie bevat aanzichten en vogelvluchtkaarten van steden en forten van handelsposten van de WIC en de VOC, maar ook van concurrenten, veelal gekopieerd naar getekende of gedrukte voorbeelden. De 17e eeuwse aanzichten en plattegronden van New York, Havanna, Kaap de Goede Hoop en Malakka behoren tot de vroegst bewaard gebleven afbeeldingen van die handelsposten.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
Een groot aantal van de schoonste nummers dezer verzameling is ook thans weder afkomstig van de dienaren der Oost-Indische Compagnie of van hare kaartenmakers. Sedert de Inventaris van 1867 in het licht verscheen is over deze laatsten veel nieuw licht opgegaan door de studiën van de heeren P.J.H. Baudet ( P.J.H. Baudet, Leven en werken van Willem Jansz. Blaeu, Utrecht 1871. (Met een naschrift van 1872). ) en G.D. Bom 2) ( 2) G.D. Bom, Bijdr. tot de geschiedenis van het geslacht Van Keulen, Amst. 1885. ) , zoodat het aanbeveling verdient hier ter plaatse de bijzonderheden aan te vullen, die Leupe in de inleiding tot zijnen Inventaris heeft medegedeeld. Als vaststaande kan worden aangenomen dat de O.I.C. hare kaartenmakers (tevens leveranciers) had zoowel in Nederland als te Batavia. De taak der eersten kan geacht worden te hebben bestaan in het aanhouden van een voorraad leggers, die geregeld moesten worden bijgehouden, en in het gereed maken van de kaartenverstrekkingen voor uitgaande schepen, op grondslag van die leggers. De taak der laatsten zal hebben bestaan in het bijwerken van de kaarten, die door aangekomen schepen werden ingeleverd, om dan weder aan de thuisvaarders te worden medegegeven. Een teekenwerk zeker niet aan onvaardige handen toe te vertrouwen! Behalve hiermede zullen zij belast zijn geweest met het bijhouden en verstrekken van kaarten aan schepen, die reizen naar de kwartieren in en buiten den Archipel moesten doen, voor zooverre zij niet rechtstreeks uit Nederland derwaarts waren gezonden (Soeratte, Ceilon, Bengalen). In dit laatste geval diende er wel een vrij uitgebreide verstrekking uit Nederland te worden medegenomen. Beschouwt men eerst de kaartenmakers in Nederland, dan is bekend (zie Inventaris Leupe) dat de voornaamsten onder hen zijn geweest die van de Kamer Amsterdam, en wel:
  • Augustus Robaert tot ongeveer 1617.
  • Hessel Gerritsz van 1617 tot ongeveer 1633.
  • Willem Jansz Blaeu van 1633 tot zijn dood 1638.
  • Mr. Joan Blaeu van 1638 tot zijn dood 1673.
Hier echter houden de mededeelingen op totdat in 1705 Isaac de Graaff als kaartenmaker wordt genoemd, welke betrekking hij tot zijn dood (1714) heeft waargenomen. Hoe deze gaping te verklaren? Wie bezorgde de kaartenverstrekkingen in de jaren tusschen 1673 en 1705? Deze vraag is met een vrij hoogen graad van juistheid te beantwoorden - aan de hand van hetgeen het Rijksarchief uit die jaren bezit. Men raadplege de nummers:
  • 352 Inv. Leupe, Jaartal 1635, Sign. Joan Blaeu,
  • 158 Supp. Inv., Jaartal 1694, Sign. Joan Blaeu,
  • 147 Supp. Inv., Jaartal 1674, Sign. Joan Jansz Blaeu.
"Wie is deze Joan Blaeu?" aldus vraagt Leupe in een voetnoot bij blz. VI zijner inleiding. Ons nummer 147 maakt het reeds waarschijnlijk dat Joan Jansz niemand anders is dan de zoon van den in 1673 overleden Mr. Joan Blaeu. Dit vermoeden wordt tot zekerheid wanneer men uit de genealogie van het geslacht Blaeu (Baudet blz. 160) ontwaart, dat deze Joan de jongste (de derde) zoon is van den bekenden Joan, en zoo is het duidelijk dat deze de kaarten vervaardiging na den dood zijns vaders heeft voortgezet tot in de jaren 1685, 1694 en misschien wel tot 1705 (optreden van Isaac de Graaff), daar hij eerst in 1712 overleden is. Een tweede opmerking van Leupe (voetnoot blz. VI) kan thans ook tot klaarheid worden gebracht. Wij lezen daar dat er bij het Ministerie van Marine eene kaart aanwezig is, getiteld: "Pascaerte van alle de zeecusten van Europa, nieulijcx beschreven door Willem, Pieter en Joan Blaeu, Amsterdam 1677". Deze Willem, Pieter en Joan zijn de drie zoons van Mr. Joan, die dus aanvankelijk in combinatie de kaartenvervaardiging hebben voortgezet. Op grond van hunne nog voorhanden werken, aan welker echtheid niet valt te twijfelen, mag men dus aannemen dat het geslacht Blaeu de Compagnie heeft bediend in deze volgorde:
  • Willem Jansz Blaeu 1633 tot 1638.
  • Mr. Joan Blaeu 1638 tot 1673.
  • Willem, Pieter, Joan Jansz Blaeu 1673 tot 1677 of later 1). ( Volgens Elias. De Vroedschap van Amsterdam I blz. 472, 473 stierf Willem Blaeu denkelijk te Hillegom in 1685. Van hetzelfde jaar dagteekent kaart 352 (Inv. Leupe) die alleen de signatuur van Joan draagt. Pieter Blaeu stierf in 1706, maar daar de kaarten van 1674 en 1694 ook alleen de signatuur van Joan dragen is het zeer goed denkbaar, dat de drie gebroeders in nog andere (onbekende) combinaties hebben gewerkt. )
  • Joan Jansz Blaeu (voornoemd) 1677 of later tot 1694 of misschien tot 1705.
In dat jaar werd laatstgenoemde opgevolgd door Isaac de Graaff, die in functie is gebleven tot 1714, maar over wiens opvolger Leupe zwijgt. Wie bezorgde de kaartenverstrekkingen na dien tijd? Het antwoord hierop is te vinden in de studie van den heer Bom, die ons mededeelt (blz. 8), dat "kort na" het overlijden van De Graaff niemand minder dan de beroemde Gerard van Keulen tot kaartenmaker der Compagnieën werd aangesteld, en in zijn geslacht bleef de waardigheid lange jaren erfelijk. Er zou wel eenig bezwaar tegen zijn die mededeeling van den heer Bom zonder meer te aanvaarden, omdat de werkzaamheid van Van Keulen voor de Oost-Indische hydrographie aanvankelijk niet alleen niet groot schijnt, maar ook omdat er kaarten voorhanden zijn die de signatuur van Isaac de Graaft dragen bij jaarcijfers 1728, 1735, 1736 en 1737. Deze moeilijkheid komt mij niet onoverkomelijk voor, en dat vooral omdat duidelijk blijkt dat Van Keulen reeds vóór het jaar 1720 betrekkingen met de O.I.C. moet hebben aangeknoopt. Omstreeks dat jaar toch verschenen bij zijne firma de onvolprezen kaarten: Insulae Javae Pars Orientalis & Insulae Javae Pars Occidentalis, bewerkt door Adriaan Reland. Mede omstreeks dien tijd kunnen er een paar kaarten van de Roode Zee zijne ateliers hebben verlaten, zoo goed als eene thans zeldzame kaart: Nova Tabula Terrarum Cucan, Canara Malabaria, Madura et Coromandelia cum Parte Septentrionali Insulae Ceylon edente Hadriano Relando (Catalogus Min. van Marine blz. 861). Wèl mag men zich dus afvragen waartoe Van Keulen kostbare kaartwerken van de Oostersche Zeeën zou ter perse hebben gelegd, zoolang hij zich niet van de koopers, dus van de Compagnie's schepen, zeker wist. Schijnt dan ook zijne werkzaamheid aanvankelijk niet groot, zijn ijver zal in een geheel ander licht verschijnen wanneer men bedenkt dat zijn zoon Johannes (IIe) in 1753 een nieuw (zesde) deel van den grooten "Zeefakkel" het licht deed zien, waaraan hij zijn eerste 25 jaren arbeids had ten koste gelegd en waarin hij door middel van 60 kaarten (waarvan er nog 3 door Gerard bezorgd waren) de geheele nautische kennis van de Indische Wateren vastlegde (Bom blz. 10). De Van Keulen's waren dus uiterst werkzaam geweest: terwijl er nog kaarten met de signatuur van De Graaff werden verstrekt, zwoegden zij aan het zesde deel van den Zeefakkel, waarvan misschien reeds afdrukken aan de schepen werden verstrekt naarmate de platen gereed kwamen. Maar toch moeten er redenen zijn geweest waarom er, ook na 1714, kaarten op naam van De Graaff werden verstrekt. In de eerste plaats kan men aanvoeren: daar waren nog in 1726 geldelijke verbintenissen ten laste van den in 1743 overleden Isaac de Graaff (Bom blz. 9), maar wij weten niet door welke verplichtingen die verbintenissen werden opgewogen. Ook eigenliefde kan een woord hebben meegesproken. Van Keulen, die in 1753 het zesde deel van den Zeefakkel in het licht zou geven, moet reeds jaren te voren aan die omvangrijke uitgave hebben gewerkt en langen tijd aan de voorbereiding hebben gearbeid. Wel diende die arbeid te berusten op het werk van De Graaff, maar diens kaarten moesten dan toch alle in koper worden gestoken en teruggebracht worden op eene schaal, die ze voor opneming in een atlas geschikt maakte. Want Van Keulen zon op iets nieuws, dat een vooruitgang mocht heeten. Tot dusverre werden de Oost-Indische kaarten verstrekt, geteekend op perkament en fraai gekleurd, maar ook hier trok Van Keulen zijne beproefde kopergravure voor, zooals hij die voor kaarten van andere deelen der wereld reeds lang toepaste. Ofschoon het kaartwerk daardoor oppervlakkig beschouwd aan artistiek aanzien verloor, sprongen de voordeel en van de gravure in het oog en het is dus niet onwaarschijnlijk dat Van Keulen de perkamenten "overzeilers" als iets minderwaardigs beschouwde, die hij zelfs 1iever op naam van een ander dan van den zijnen voortging te verstrekken. Bij het inleiden zijner nieuwe gravures viel wellicht ook zekere weerzin te overwinnen, dien de weinig ontwikkelde schippers der Compagnie tegen al wat nieuw was zullen hebben betoond. Gewoon aan die rijkversierde kunstwerken van de Blaeu's en van De Graaff, zal het hun (en misschien ook wel aan sommige Bewindhebbers) moeite hebben gekost het schijnbaar eenvoudiger werk van Van Keulen als beter te erkennen, en deze zal, als een goed man van zaken, blijde zijn geweest dat hij het nieuwe slechts druppelsgewijze behoefde toe te dienen. Zoo laat zich wel eenigszins verklaren dat er kaarten zijn verschenen op naam van De Graaff, toen deze reeds jaren overleden was en Van Keulen hem in zijne betrekking van kaartenmaker was opgevolgd. Van deze zijn met name aanwezig:
  • No. 176 Supp. Inv., Jaartal: 1728.
  • No. 164 Supp. Inv., Jaartal: 1735.
  • No. 148 Supp. Inv., Jaartal: 1736.
  • No. 165 Supp. Inv., Jaartal: 1737.,
terwijl de heer Bom eene kaart van de kust van Guinea heeft aangetroffen, gemerkt 1722 (Bom blz. 8 voetnoot). Met het verschijnen van het prachtige zesde deel van den Zeefakkel was ook de cartographie van de Indische Wateren in nieuwe banen getreden, en, wat nog meer zegt: de O.I.C. hield van nu af aan haar geographische kennis niet langer voor zichzelve alleen. De Van Keulen's hebben de Compagnie bediend tot haar uiteinde en het schijnt hier de plaats de voornaamste leden van dat geslacht te vermelden, die de betrekking van kaartenmaker hebben bekleed:
  • Gerard van Keulen 1714-1726.
  • Johannes van Keulen 1726-1755.
  • Gerard Hulst van Keulen met Johannes Buys van Keulen 1756-1778.
  • Gerard Hulst van Keulen (voornoemd) 1779-1801.
De firma Van Keulen heeft echter nog meerdere verdiensten voor de cartographie, waarover straks nader. Minder goed dan omtrent de kaartenmakers in Nederland zijn wij ingelicht omtrent de titularissen in Indië. Leupe noemt er niet één. Thans kunnen er drie worden genoemd: Gerrit de Haan, Klaas de Lous en Wigle Sicma. Van den eerstgenoemde bezit het Rijksarchief thans een atlas in handschrift bestaande uit twee deelen elk 25 kaarten bevattende (Supp. Inv. No. 156), en behoorende tot het fraaist denkbare dat de 18e eeuw heeft opgeleverd. Dit exemplaar, dat aan Melvill van Carnbee schijnt te hebben toebehoord, is voorzien van eenige aanteekeningen van zijne hand, die ik hier slechts letterlijk behoef over te nemen om alles weer te geven wat omtrent hem en zijn opvolgers is bekend geworden. Zij luiden als volgt: "Uit het Indisch Naamboek is mij gebleken dat Gerrit de Haan toen (1760 & 1761) was Capitein-Luitenant ter Zee en Baas-Kaartenmaker: tevens dat hij Capitein-Luitenant reeds was sedert 1752 en kaartenmaker sedert 1747. In het Indisch Naamboek van Ult. Dec. 1768 vind ik De Haan ook nog als Capitein-Luitenant doch in het Indisch Naamboek van Ult. Dec. 1769 niet meer, maar hem, op de lijst der personen die met de retourschepen van 1769 naar Nederland vertrokken zijn, of nog te vertrekken staan. Als Baas-Kaartenmaker vind ik in dat jaar vermeld: Klaas de Lous, opperstuurman. In het naamboek van 1773 komt als Baas-Kaartenmaker voor Wigle Sicma, die onder de 'zeeofficieren' vermeld staat als schipper, sedert 1772. Zeker is het dus dat Gerrit de Haan van 1747 tot 1769 Baas-Kaartenmaker was te Batavia en dat hij als zoodanig is opgevolgd door Klaas de Lous." Het komt mij voor dat de betrekking van kaartenmaker in Indië na die jaren veel van haar belang zal hebben verloren, omdat de schepen waarschijnlijk voorzien werden van het zesde deel van Van Keulen's Zeefakkel, waardoor de behoefte aan bekwame teekenaars op Batavia van zelve minder gevoeld werd. De Atlas De Graaff van omstreeks 1700 met het zesde deel van den Zeefakkel van Van Keulen (1753) en deze met De Haan's Ligtende Zeefakkel (1760) zijn echter even zoovele bakens in de geschiedenis der Indische cartographie, die het geheele aardrijkskundige "weten" op een bepaald tijdstip doen kennen. Het ware wellicht mogelijk uit de voorhanden gegevens de algemeene kennis op eenig bepaald tijdstip op te bouwen zooals Joan Blaeu of Hessel Gerritsz die hebben bezeten, doch zoo volledige overzichten, zonder eenige lacune, zou men niet vermogen te geven. De kaartenverzameling van het Rijksarchief vertoont niet alleen de hooge voortreffelijkheid van het Nederlandsche kaartwerk in de zeventiende en in de achttiende eeuw, zij doet tevens het plotseling verval zien dat in de tweede helft der 18e eeuw begon, en zij is zelfs reeds volledig genoeg om een eervol getuigenis te verstrekken van den wederopbloei onzer cartographie na het midden der 19e eeuw. De verzameling is echter, vooral wat de sedert 1850 verschenen Nederlandsche en Indische zeekaarten betreft, in geen enkel opzicht volledig genoeg om een beeld te kunnen geven van hetgeen er dààr, gedurende de laatste zeventig jaren, is verricht; en misschien zal men eerst over een kleine twintig jaren, namelijk wanneer de opneming der Ned. Indische kusten voltooid kan zijn, dien arbeid naar waarde kunnen schatten. Het bovenbedoeld plotseling verval is echter duidelijk afgeteekend en het zal misschien nuttig zijn de oorzaken daarvan nader aan te wijzen. Het was toch geenszins de veelbesproken (en niet altijd juist uitgelegde) "geest" van die eeuw, die medebracht dat de Nederlandsche cartographie in weinige jaren door die der Engelschen geheel werd overvleugeld; het komt mij voor dat de uitvinding van twee instrumenten, waarvan de Engelschen zich aanstonds bedienden omdat zij door Engelschen uitgevonden waren, hun eenen voorsprong verzekerde die door de Hollanders niet kon worden ingehaald en dat vooral niet, omdat de vlag zich van verschillende deelen des aardbols begon terug te trekken, terwijl de Engelsche scheepvaart zich met den dag uitbreidde. Noch gebrek aan wakkerheid der uitgevers noch eenige mindere bekwaamheid der graveurs was de oorzaak van het verval; de firma Van Keulen was zoo ijverig als ooit en ging voort met het in het licht zenden harer uitgaven, die als kunstgewrochten in geen enkel opzicht voor uitheemsch werk behoefden te wijken. Om echter kaarten te kunnen vervaardigen, behoort men behalve met de breedte ook bekend te zijn met de lengte der voornaamste punten, terwijl de juistheid der détails slechts kan worden gewaarborgd wanneer er, tot in onderdeelen toe, met nauwkeurigheid is getrianguleerd. Aan groote onnauwkeurigheden in de lengteverschillen der te bezeilen kusten was de zeeman der zeventiende eeuw als gewoon. De chronometers, door Huygens uitgedacht en in 1690 aan boord van een Compagnie's schip gemonteerd, brachten daarin wegens den dood des uitvinders verandering noch verbetering, en de kaarten bleven de kenmerken dezer leemte dragen. Al ware dat anders geweest, veel dagelijksch voordeel zou de zeeman van het gebruik der uurwerken niet hebben kunnen trekken, zoolang een doelmatig hoekmeetinstrument, tot het bepalen van zons- of stershoogten of tot het meten van hoeken in een horizontaal dak, tot de onvervulde wenschen bleef behooren. Zulk een instrument werd in 1730 in Engeland verkrijgbaar toen Hadley den spiegelsextant van Newton zoodanig wijzigde dat zij een voor scheepsgebruik doelmatigen vorm verkreeg. De uitvinding van de eigenlijk gezegde chronometers, door Harrison in 1762, zette de kroon op het werk, want met die beide instrumenten was het bepalen van nauwkeurige lengteverschillen zoowel als het uitvoeren van triangulaties binnen den kring van het voortaan mogelijke getrokken. De Engelschen maakten alras een goed gebruik van hunne uitvindingen en de eerste "real survey ever made by British officers" werd verricht onder leiding van Captain Cook, in 1765 aan de kusten van New Found Land (het stuk is nog te zien in de verzameling van het Hydrographic Department der Admiralty). Nergens echter blijkt dat de Nederlanders getracht hebben hunne "overzeilers" aanstonds te verbeteren door het bepalen van de lengteverschillen der voornaamste punten ( Men zou hier eenig voorbehoud moeten maken voor de waarnemingen te Batavia door den predikant Mohr verricht, die in 1770 de lengte van Batavia op 106 graden 50 minuten bepaalde, zie Johan Maurits Mohr door P.J. Veth (De Gids 1885, III. ) . De lengte van de Kaap was door La Caille in 1751 bepaald op 18 graden 30 minuten. of door het verrichten van triangulaties, die de waarde hunner détailkaarten hadden kunnen verhoogen. Zoo bleef het Nederlandsche kaartwerk te lang op het oude berusten en de kaarten, hoewel zij veelal zoo juist waren als met behulp van peilkompassen, breedtebepalingen en koers- en vèrheidsrekeningen mogelijk was, moesten wel in een reuk van mindere juistheid komen te staan indien men ze vergeleek met het Engelsche werk, dat gaandeweg naar betere systemen werd opgezet en in artistieke behandeling op den duur niet behoefde onder te doen voor hetgeen er te Amsterdam uitkwam. En met de verbeteringen, die de Engelsche kaarten ondergaan hadden, kon de scheepvaart ook hooger eischen gaan stellen. Getrianguleerde kaarten, die op goede lengteopgaven berustten, maakten niet alleen een juiste plaatsbepaling door lengte- en breedtewaarnemingen ten opzichte van omliggende kusten mogelijk; ook de plaatsbepaling door "kruispeilingen" kon beter worden toegepast, omdat de punten op de kaart in goed onderling verband lagen. Het lijdt geen twijfel, of men besefte in Nederland zeer goed waar de fout schuilde. De in 1787 ingestelde (en eerst in 1850 opgeheven) "Commissie tot de zaaken het bepalen der lengte op zee en de verbetering der zeekaarten betreffende", ( Een overzicht van haar werkzaamheden, bij Bom, blz. 60-69. ) waarin ook de Van Keulens en later de firmant Jacob Swart zitting hadden, bewijst reeds door haren naam, dat men niet alleen het kwaad had verkend maar ook wel begreep hoe de middelen tot verbetering moesten worden aangewend, doch het was toen te laat. De Engelschen kregen in korteren tijd meer en beter gegevens van hunne zich steeds uitbreidende vloot dan de Hollanders konden krijgen van een scheepvaart die eer kwijnde dan bloeide, en daarmede moest het kaartwerk der Nederlanders, dat zich zooveel jaren op het hoogste peil had gehandhaafd, plaats maken voor dat der buren aan de overzijde van de Noordzee en zelfs tijdelijk (en om soortgelijke redenen) voor dat van de Franschen. Het zal ook op den duur niet hebben gestrekt tot verhooging van den lust der opvolgers van Van Keulen, dat de uitgave der kaarten gaandeweg onder de voogdij van eene Commissie was gesteld, maar men mag betreuren dat zij hunne bakens niet wisten te verzetten toen het getij was verloopen. Van uitgevers van zeekaarten hadden zij vervaardigers van moderne atlassen kunnen worden, even goed als een vorig uitgeversgeslacht met de atlassen was begonnen om zich, naar de eischen des tijds, meer op de verspreiding van zeekaarten toe te leggen. In het détail der atlassen hadden zij wellicht onbeperkt meester kunnen blijven zonder dat een oogenschijnlijk nieuwe industrie elders behoefde op te komen, hetgeen toch omstreeks het begin der 19e eeuw geschiedde: juist in den tijd toen de zeekaartenindustrie hier te lande noodlijdend was. Eerst omstreeks het midden der 19e eeuw kwam de Nederlandsch-Indische cartographie weer op soliede basis te staan, want toen begon de Regeering te toonen dat zij inzag, hoezeer hoekmeetinstrument en uurwerk de eerste onmisbare hulpmiddelen waren om den grondslag te leggen voor bruikbare land- en zeekaarten. Door de ontbinding der Commissie tot verbetering der zeekaarten werd, hoe goede diensten zij ook bewezen had, als stilzwijgend erkend dat het verzamelen en bewerken der gegevens, die noodig zijn tot de vervaardiging van moderne kaarten, de krachten van eene uitgeversfirma te boven gaat, al wordt zij door eene bevoegde Commissie voorgelicht. Integendeel werd er door die daad erkend dat de opneming, die aan kaarteering vooraf dient te gaan, slechts een tak van Staatsdienst kan zijn. Datgene wat in de eerste plaats noodig was: astronomische bepaling van hoofdpunten, werd van stonde aan met kracht ter hand genomen ( Zie F. Kaiser, De sterrekundige plaatsbepalingen in den O.I. Archipel, Amst. 1851. ) , en daarmede was de eerste stap gezet op den weg, die de cartographie tot vernieuwden bloei kon brengen. Opnemingen, zoo te water als te land, volgden, maar de oude firma's verdwenen van het tooneel. Van Keulen liquideerde de zaken in 1885 en de Staat trok niet alleen plaatsbepaling, verkenning en opmeting maar ook het technisch en artistiek gedeelte van het oude bedrijf aan zich (Top. Bureau, Top. Inrichting, Afd. Hydrographie Ministerie van Marine enz.).
Geschiedenis van het archiefbeheer
De verwerving van het archief
Het archiefblok bevat archiefstukken onder verschillende rechtstitels verworven.

Inhoud en structuur van het archief

Inhoud
Het geven van een volledig overzicht van de kaarten, waaruit deze Verzameling bestaat, kan de bedoeling van dezen Inventaris, die voor zichzelve behoort te spreken, niet zijn. Van eenige zéér belangrijke nummers dient echter afzonderlijk te worden gewaagd. Zoo behoort tot de zeldzaamheden de kaart No. 2: "Nova totius terrarum orbis geographica ac hydrographica tabula a Petro Kaerio, excudebat Joannes Joanssonius Amstelodami 1621." Tot de monumentale kaartwerken behoort het groote kaartboek van Ceilon (No. 328), bevattende 30 groote en kleine landkaarten, die omstreeks 1719 op last van den Gouverneur Isaac Augustijn Rumpf zijn vervaardigd. Het kleine kaartboek van Ceilon (No. 329) kan een waardige plaats naast het groote kaartboek innemen, en een handschrift inhoudende een vertoog over den staat der verdedigingswerken bij Negombo, Baticaloa en Trinkonomale (No. 344) bevat eenige fraai geteekende aanzichten en plattegronden van die werken. Een belangrijk bezit is mede de "Ligtende Zeefakkel off de geheele Oost-Indische Waterweereldt" van G. de Haan, hiervoren reeds genoemd (No. 156). Van historisch belang zijn de nummers 140 en 141: Tayouan of Formosa, maar zij worden overtroffen door 137 en 136. No. 136 vertoont de ontdekkingen van Mathijs Quast en Abel Tasman beoosten Japan in 1639 en No. 137 is de copie der kaart van Tasman (het origineel berust op de Universiteitsboekerij te Utrecht), die de Oostkust der Philippijnen voorstelt en tegelijk de wijze van kruisen op het Spaansche zilverschip verklaart. De nummers 119 en 120: rivier de Ganges, schijnen ook bijzondere historische waarde te bezitten.
De oude bezittingen in Afrika zijn in deze verzameling weder vertegenwoordigd door een aantal planteekeningen en opstanden, voorstellende de forten aan de Goudkust gelegen, zooals die zich in het begin of het midden der 19e eeuw vertoonden. Ook is er een hoogst merkwaardig kaartje, in handschrift, voorstellende de mondingen der Rio Calabar (thans Zuid-Nigeria), dat in 1638 geteekend is, dus kort na de verovering van Elmina door de onzen (No. 39). Amerika is matig vertegenwoordigd, maar van belang is eene manuscriptkaart van 1631 die de kust van Brazilië voorstelt (No. 270). Ook is er eene merkwaardige voorstelling van den zeeslag, geleverd tusschen d'Estrées en Jacob Binckes bij Tabago (No. 258). De West-Indische bezittingen, niet alleen Suriname maar ook Essequebo, Demerary en Berbice, maken een goed figuur.
Het getal van kaarten, die tegenwoordig op verkoopingen onder den naam "portulans" worden geveild, maar die aanboord der schepen den Hollandschen naam "overzeilers" hebben gedragen (in casu manuscripten op perkament), is ook in deze verzameling vrij groot, doch de meeste daarvan zijn dubbelen (of zoo goed als dubbelen) van nummers, die reeds uit den inventaris van Leupe bekend zijn. Aantal zoomin als eenheid van voorstelling behoeven verwondering te baren, want allereerst dient opgemerkt dat deze exemplaren de overgeblevene zijn van de verstrekkingen, die aan elk Compagnieschip werden medegegeven, en de reistrekken, die op sommige voorkomen, bewijzen dat zij werkelijk dienst aanboord hebben gedaan. Het aantal stellen van deze overzeilers moet oorspronkelijk ongeveer even groot zijn geweest als het aantal schepen, dat op een gegeven oogenblik in de vaart was, en dit verklaart dat er betrekkelijk zoo vele tot ons over zijn gekomen. Verwacht mag zelfs worden dat het aantal, met den tijd, nog wel een weinig zal toenemen. Lettende op het groot aantal dat bestaan moet hebben, zou men zelfs mogen verwachten dat het aantal der overgeblevene veel grooter zou moeten zijn dan het reeds is, maar er bestaat reden om te vermoeden dat zij oudtijds grootendeels vernietigd werden. Men kan zich namelijk verzekerd houden dat de Compagnie geen nieuwe kaarten verstrekte vóór dat werkelijk was gebleken, dat de oude exemplaren inderdaad vervanging behoefden, en dit kon alleen worden aangetoond wanneer de schippers de gebruikte kaarten inleverden.
Daar nu de bedoelde kaarten verstrekt werden, geteekend op perkament, en dat natuurlijk in de meening dat klimaats- en vochtigheidsinvloeden een zoo stevig materiaal vereischten, werd die duurzaamheid, voor vele ervan, de oorzaak van haar behoud door de eeuwen heen, maar zij werd ook de oorzaak van den ondergang van het meerendeel, omdat die ingetrokken exemplaren zekere handelswaarde aan perkament behielden, dat voor tal van andere industrieele doeleinden op nieuw bruikbaar was. Dit verklaart dat de overgroote meerderheid moet zijn verdwenen. De hooge kostbaarheid dier rijkversierde overzeilers, die na iedere reis verantwoord moesten worden, verklaart ook den schroomvalligen eerbied waarmede men nog in het dagelijksch gebruik, kaarten kan zien behandelen die juist om een ruim gebruik aan te moedigen, door verschillende regeeringen zoo goed als te geef worden gesteld.
Eene meer dan oppervlakkige kennismaking met den op het Rijksarchief voorhanden kaartenschat, doet vooral betreuren dat nog immer geen gevolg werd gegeven aan eenen wensch, eenmaal door P.A. Tiele geuit, toen hij de studie van P.J.H. Baudet (in den Gids van 1872) aankondigde, welke als volgt luidt: "een nauwkeurige vergelijking der verschillende kaarten zou m.i. voor de geschiedenis der geographie niet zonder belang zijn. Niet om de oudste rechten van verschillende uitgevers te constateeren - ik acht dit onbelangrijk - maar om de veranderingen, die de kaarten langzamerhand ondergaan hebben, aan het licht te brengen. Ook de tekst der atlassen zou zulk een vergelijkend onderzoek verdienen".
Verantwoording van de bewerking
Het supplement is gecatalogiseerd door mr. A. Telting (overleden 1907) en dr. J. de Hullu (1864-1940), hun beschrijving is vervolgens bewerkt door S.P. l' Honoré Naber (1865-1936), gepensioneeerd kapitein ter zee bij de Nederlandse marine.
Bij het opmaken van dezen inventaris is de indeeling gevolgd, aangenomen door wijlen P.A. Leupe in den "Inventaris der verzameling van kaarten berustende in het Rijks-Archief, Eerste Gedeelte", die verschenen is in 1867.
Iedere andere indeeling zou voor- zoowel als nadeelen hebben medegebracht, en ook deze heeft hare zwakke zijde, ( Als eenigszins onnatuurlijk meen ik te moeten aanmerken dat de zee- zoowel als de landkaarten naar de continenten zijn gerangschikt, terwijl men veeleer de zeekaarten aan de wereldzeeën, de landkaarten aan de werelddeelen zou moeten koppelen. ) maar door aan de oude getrouw te blijven, wordt althans het voordeel verkregen dat men beide inventarissen naast elkander kan gebruiken, en daarop zal het in de praktijk het meest aankomen. Deze inventaris bestaat dus ook weer uit drie gedeelten, te weten:
  • Zee-Atlassen, Wereldkaarten enz.
  • Zee-, Kust- en Rivierkaarten
  • Landkaarten, Plans enz.
  • en twee Bijlagen.
Deze indeeling brengt de moeilijkheid mede dat er wel eens twijfel bestaat of men eenige kaart tot de zee- of tot de landkaarten moet rekenen, welk vraagstuk als het zich voordeed in den een of anderen zin moest worden beslist. Dit zij den gebruikers van dezen inventaris eene aanwijzing om (evenals bij Leupe noodzakelijk is) beide afdeelingen te raadplegen.
Het kleiner aantal nummers dat deze verzameling omvat (600 tegen 2100), bracht mede dat ik de beide hoofdafdeelingen in minder onderverdeelingen kon splitsen dan Leupe vermocht te doen. Sommige onderafdeelingen, waarbij niets viel te vermelden, kon ik laten vervallen, en andere konden zonder bezwaar worden samengetrokken. Dit laatste is echter zelden gedaan en wel alleen dààr, waar het geschieden kon zonder de eenheid met Leupe's inventaris te verbreken.
De wijze van omschrijving der kaarten is niet volkomen gelijk aan de door Leupe gevolgde. De beide eerste kolommen komen bij beide deze inventarissen gelijkelijk voor, maar de tweede en derde kolommen van Leupe (vervaardiging en uitgave) trok ik samen tot ééne enkele, en ik hield bij de invulling daarvan wat meerder rekening met de vermeldingen en omschrijvingen, zooals die letterlijk op de kaarten zelf voorkomen. De laatste kolom werd weder op gelijksoortige wijze benuttigd tot het plaatsen van 'Aanmerkingen', maar ik voegde een voorlaatste kolom aan het geheel toe, welke de herkomst der kaarten vermeldt, voor zooverre die nog is na te gaan. Waar Leupe de afmetingen der bladen tot in millimeters nauwkeurig opgeeft, heb ik gemeend mij wel tot centimeters te mogen bepalen, en waar de schaal der kaarten door hem wordt uitgedrukt in omschrijvingen zooals 100 Surinaamsche Kettingen à 5 1/2 Rijnl. roeden = 130 strepen en dergelijke, thans vrijwel onverstaanbaar, heb ik die schalen uitgedrukt door eenvoudige verhoudingen als 1 : 25.000 of hoeveel het zij, zooals dat tegenwoordig allerwege gebruikelijk is. Dikwijls is aan de opgave dier verhouding de omschrijving toegevoegd: 'ongeveer'. Dit heb ik gedaan daar, waar het mij voorkwam dat een nauwkeurige becijfering der schaal een te hoog denkbeeld van de waarde der kaart zou kunnen geven, of ook daar waar de juiste schaal niet volstrekt nauwkeurig was terug te vinden. Om deze laatste moeilijkheid naar waarde te schatten bedenke men dat de duimstokken, waarnaar oudere kaarten geteekend werden, niet aan éénzelfden standaard ontleend werden (ongeijkt), zoodat eene teekening naar Rijnlandsche duimen volstrekt niet altijd een Rijnl. duim vertoont die 26.1622 mM. groot is, niets meer en ook niets minder.
Bij tal van zeekaarten wordt een soortgelijk bezwaar ondervonden, daar het niet met zekerheid bekend is welke waarde door verschillende kaartenmakers werd toegekend aan hun Duitsche Mijl (van 15 op één graad) of, wat hetzelfde is: hoe groot zij zich den omtrek der aarde én dus den equatorgraad dachten. Bediende Blaeu zich wellicht van zijn eigen, nooit gepubliceerde; aardmeting, of heeft hij de voorkeur geschonken aan de waarde van Snellius die, theoretisch althans, boven zijn eigen uitkomsten moest worden gesteld? Heeft Van Keulen zich, althans voor zijne latere uitgaven, nog bediend van de uitkomsten der graadmeting van Bouguer en La Condamine? Oogenschijnlijk eenvoudige vragen, voorzeker, doch die men zou moeten weten te beantwoorden om te kunnen becijferen naar welke schaalverhouding de kaartenmakers zich hunne werkstukken geteekend dachten. Daar nu deze vragen niet zoo maar uit te maken zijn, stelde ik in een groot aantal gevallen de waarde van den breedtegraad op 111.111 meters, of de Duitsche Mijl op 7407 Meters, waarden die zooals wij thans weten, ten naaste bij juist zijn, en kwam dan tot de schaal der kaart zooals die werkelijk ongeveer is.
Als een aparte Bijlage voegde ik aan dezen inventaris nog toe een verkorte inhoudsopgave van den zoogenaamden Atlas Amsterdam van Isaac de Graaff. Wel worden deze kaarten in Leupe's Inventaris vermeld en zijn zij daar gemakkelijk te herkennen aan de merkletters A.A., maar het kwam mij voor dat, waar de titels van die kaarten over een geheel boekwerk verspreid zijn, de studeerende archiefbezoekers gebaat zullen zijn bij eene opgave van het geheel, dat op eene zoo ongeëvenaarde wijze onze geographische kennis van de Oostersche Wateren op éénzelfde tijdstip (ongeveer 1700) in beeld brengt.
S.P. L'HONORÉ NABER.
Eind 2013 is de digitalisering van de collecties Leupe (VEL) en Leupe Supplement (VELH) afgerond. Enkele stukken uit de collectie Leupe (VEL) konden niet gedigitaliseerd worden vanwege materiële beperkingen van het origineel (voornamelijk banden die niet vlak geopend kunnen worden). De inventarisnummers die niet opgenomen konden worden zijn: D, F, G1, G2, J, M, NB, O2, Q, R, S1, S10, DD en 1571B. Alle andere inventarisnummers zijn bij de digitale inventarissen op de website geplaatst.
​Tijdens het onderzoek voor de samenstelling van de Grote Atlassen van de VOC en van de WIC en bij de voorbereiding van de systematische digitalisering van de collecties Leupe, bleek dat met beide inventarissen veel loos was, niet in het minst doordat beide lijsten sinds hun ontstaan in respectievelijk 1867 en 1914, ondanks de omzetting naar EAD/XML, niet meer bijgewerkt waren. De inhoudelijke beschrijvingen van de kaarten zijn gedateerd doordat de ontwikkeling van de historische cartografie zich vooral heeft afgespeeld nadat Leupe en l'Honoré Naber hun inventarislijsten opstelden. Het werk van bijvoorbeeld Wieder, Koeman en Schilder heeft in de loop van de jaren veel nieuwe informatie opgeleverd. Hiervoor zij verwezen naar de literatuur, met name Koemansen de facsimile-uitgaven(7 delen) en(2 delen). Atlantes Neerlandici , de bewerking daarvan door Peter van der Krogt Grote Atlas van de VOC Grote Atlas van de WIC
Aanpassing van de inhoudelijke beschrijvingen is geen onderdeel geweest van het digitaliseringstraject, zodat alleen fouten die digitalisering in de weg stonden zijn opgelost. Dit betekent dat uitgezocht is of nummering en beschrijving inderdaad betrekking hadden op het te digitaliseren stuk, welke nummers sinds wanneer ontbraken, en welke beschrijvingen slechts een verwijzing naar kaarten in andere archieven of collecties vormden. Aperte en storende fouten werden, indien gesignaleerd, verbeterd. Daarnaast werden beschrijvingen van kaarten, die na de bewerking door l'Honoré Naber veelal abusievelijk in een 'collectie Dubbelen Leupe' (VELHD) waren afgezonderd, op de juiste plaats ingevoegd als variant of als extra exemplaar. Hierbij golden als stelregels:
  • alle manuscriptkaarten worden als unicum beschouwd;
  • door het voorkomen van handschrift op een gedrukt object moet het als unicum beschouwd worden;
  • handmatige inkleuring maakt een gedrukte kaart uniek.
De bij het invoegen van de 'dubbelen' vervaardigde concordans is als bijlage aan deze inventaris toegevoegd.
Tot slot nog enige opmerkingen bij deze inventarislijst. Leupe volgde bij het opstellen van zijn inventaris een geografische indeling; l'Honoré Naber koos ervoor Leupes indeling te volgen en omzeilde zo het sinds 1898 gepropageerde herkomstbeginsel. Bij veel kaarten is slechts summier - en vaak zelfs in het geheel niet - aangegeven wat het verband is met de archieven waar de kaarten bijhoren of waaruit ze werden afgezonderd. Het reconstrueren van die verbanden vormt een tijds- en kennisintensieve klus, waarvan ik hoop dat die ooit nog kan worden uitgevoerd. Naar aanleiding van de digitalisering zijn nu in deze inventaris de op de kaarten vermelde eigentijdse herkomstgegevens - indien aanwezig - overgenomen.
Dan de nummering op de fysieke stukken en de weerslag daarvan op deze inventaris. Leupe en l'Honoré Naber nummerden de kaarten op de achterzijde door middel van een met de hand geschreven nummer in rood potlood. Wanneer een kaart uit meerdere bladen bestond, kregen alle bladen hetzelfde nummer. Later werden de kaarten van etiketten met in rood gedrukte unieke nummers voorzien, waarbij in de noodzakelijke subnummering niet op de logische volgorde van de samenstellende bladen werd gelet. Hierdoor komen in onderhavige inventaris verspringende subnummeringen voor (zie bijvoorbeeld VEL 98A-C en VEL 1675A-D). Ook in een een latere heretiketeringsaktie werden fouten gemaakt, die hun sporen nalieten in de doorbreking van de logische doorlopende nummering die Leupe voorstond.
Daarnaast heb ik van kaarten die foutief waren beschreven, die op de verkeerde plek waren ingedeeld of waarvan het onderlinge verband verbroken was geraakt, de beschrijvingen aangepast, verplaatst of gegroepeerd.
G.G.J. Boink, 13 december 2013

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van kwetsbare of slechte materiële staat.
Andere toegang
​Inhoudsbeschrijving van resp. de getekende atlas van Vingboons, (ca. 1665) en de getekende atlas van De Graaff (ca. 1700). Deze zijn opgenomen als respectievelijk bijlage I en II bij 4. VELH.
​4.VEL Verzameling Buitenlandse Kaarten Leupe, 16e-19e eeuw.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Verzameling Buitenlandse Kaarten Leupe: Eerste Supplement, nummer toegang 4.VELH, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Kaarten Leupe Suppl., 4.VELH, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
​Het gehele bestand, beschreven in deze inventaris, is digitaal online beschikbaar. Een groot deel van de manuscriptkaarten is gefacsimileerd in de series(7 delen) en(2 delen). Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie Grote Atlas van de West-Indische Compagnie
Tot medio 2018 waren in de zelfbedieningsruimte van de studiezaal van het Nationaal Archief gebruiksduplicaten van de kaarten in dit bestand beschikbaar. Deze microfiches zijn sinds begin 2019 aanvraagbaar onder archiefinventaris 4.DUPKT, zie daarin inventarisnummers 23 en 24.
Verwante archieven
De Bibliothèque Nationale in Parijs heeft aquarellen van Johannes Vingboons en wel van Macassar, Ternate, kasteel Victoria op Ambon en kasteel Goeloe Goeloe op Ceram.
Eveneens aquarellen van Johannes Vingboons in de collectie van het Maritiem Museum Rotterdam, o.m de kust van Costa Rica, de kust van Yukatan, Golf Honduras, kust Baya Honda. Voorts kust Cabo Blanco-Porto Nova, kust Cabo Verde, kust Angola-Cabo Negoro; kust Cabo Negoro-Varilho.
De Biblioteca Laurenziana Medicea, Florence, de Biblioteca Apostolica Vaticana en het Nederlands Scheepvaartmuseum in Amsterdam zijn ook in het bezit van door Johannes Vingboons geaquarelleerde kaarten
Archief VOC, toegang 1.04.02, en veel VOC- en WIC kaarten staan ook op de website Atlas Mutual Heritage .
Publicaties
Literatuurlijst
  • Bracht, J.Th. W. van (intro.), Atlas van kaarten en aanzichten van de VOC en WIC, genoemd Vingboons-Atlas (Haarlem 1982).
  • Destombes, M., Catalogue des cartes nautiques manuscrites sur parchemin 1300-1700 (Saigon/Ardin 1941).
  • Gosselink, M., Land in zicht. Vingboons tekent de wereld van 17de eeuw (Zwolle 2007).
  • :
    -
    -
    -
    -
    -
    -
    - Grote Atlas van de Verenigde Oost-Indische Compagnie = Comprehensive Atlas of the Dutch East India Company , 7 vols. (Voorburg 2006-2010) Volume I: Atlas Isaak de Graaf / Atlas Amsterdam (2006). Volume II: Java en Madoera = Java and Madura (2007). Volume III: Indische Archipel en Oceanië = Malay Archipelago and Oceania (2008). Volume IV: Ceylon (2008). Volume V: Afrika = Africa (2009). Volume VI: Voor-Indië, Perzië, Arabisch Schiereiland = India, Persia, Arabian Peninsula (2010). Volume VII: Oost-Azië, Birma tot Japan = East Asia, Burma to Japan & Supplement (2010).
  • :
    -
    - Grote Atlas van de West-Indische Compagnie = Comprehensive Atlas of the Dutch West India Company , 2 vols. (Voorburg 2011-2012). Volume I: De Oude WIC = The Old WIC, 1621-1674 (2011). Volume II: De Nieuwe WIC = The New WIC, 1674-1791 (2012).
  • Koeman, C, Collections of Maps and Atlases in the Netherlands: Their History and Present State (Leiden 1961).
  • Koeman, C, Links with the Past: The History of the Cartography of Suriname 1500-1971 (Amsterdam 1973).
  • Koeman, C. (ed.), Bibliography of Terrestrial, Maritime and Celestial Atlases and Pilot Books, published in the Netherlands up to 1880: Atlantes Neerlandici , 6 vols. (Amsterdam 1967-1985).
  • Kok, M., "Johan Christoph Heneman: kaartograaf van Suriname en Guyana van 1770-1806", in: Caert-Thresoor 1 (1982), 4-11.
  • Krogt, P. van der, "Commercial cartography in The Netherlands with particular reference to atlas production (16th-18th centuries)', in: Cicle de conferències sobre Història de la Cartografia, 4rt curs La Cartografia dels Països Baixos (Barcelona 1994), 71-140.
  • Krogt, P. van der, Koeman's Atlantes Neerlandici , 8 vols. ('t Goy-Houten 1997).
  • Meer, S. de, Het zeekaarten boek. Vroege zeekaarten uit de collectie van het Maritiem Museum Rotterdam (Zutphen 2007).
  • Meer, S. de &. F. Loomeijer, De schat van Corpus Christi . VOC-kaarten boven water (Zutphen 2007).
  • Mil, P. van (ed.), De VOC in de kaart gekeken (The Hague 1988).
  • Paesie, R., Zeeuwse kaarten voor de VOC. Het kaartenmakersbedrijf van de Kamer Zeeland in de 17de en 18de eeuw (Zutphen 2010).
  • Paesie, R., "Op perkament getekend. Productie en omvang van het hydrografische bedrijf van de VOC", in: Caert-Thresoor 29 (2010), 1-8.
  • Roessingh, M.P.H., Sources of the History of Asia and Oceania in the Netherlands. Part I: Sources up to 1796 (Munich, etc. 1982).
  • Schilder, G., "Organization and Evolution of the Dutch East India Company's Hydrographic Office in the Seventeenth Century", in: Imago Mundi 28 (1976), 61-78.
  • Schilder, G., Monumenta Cartographica Neerlandica , 8 vols. (Alphen aan den Rijn 1986-2007).
  • Schilder, G. & J. Kok, Sailing for the East. History & catalogue of manuscript charts on vellum of the Dutch East India Company (VOC), 1602-1799 ('t Goy-Houten 2010).
  • Vries, D. de, e.a., The Van Keulen Cartography. Amsterdam 1680-1885 (Alphen aan den Rijn 2005).
  • Wieder, F.C., Monumenta Cartographica (The Hague 1925-1933).
  • Zandvliet, C.J. "VOC Maps and Drawings", in: R. Raben and H. Spijkerman (eds.), De archieven van de Verenigde Oostindische Compagnie. The Archives of the Dutch East India Company (1602-1795) (The Hague 1992), 83-99.
  • Zandvliet, C.J., "El Reflejo de la Empresa Neerlandesa en El Atlantico", in: E. van den Boogaard, P.C. Emmer et al., La Expansión Holandesa en El Atlantico (Madrid 1992), 265-321.
  • Zandvliet, C.J., Mapping for money. Maps, plans, and topographic paintings and their role in Dutch overseas expansion during the 16th and 17th centuries (Amsterdam 1998).
  • Zandvliet, C.J., "Mapping the Dutch World Overseas in the Seventeenth Century", in: D. Woodward (ed.), The History of Cartography, volume 3: Cartography in the European Renaissance (Chicago/London 2007), 1433-1462.

Bijlagen

Archiefbestanddelen