Terug naar zoekresultaten

2.17.03 Inventaris van het archief van de Centrale Sector van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, (1938) 1940-1981 (1987)

Voer een zoekterm in
1 / 15 gevonden
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.17.03
Inventaris van het archief van de Centrale Sector van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, (1938) 1940-1981 (1987)

Auteur

CAS 712

Versie

02-09-2024

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
2004 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer: Centrale Sector
VROM / Centrale Sector

Periodisering

archiefvorming: 1940-1981
oudste stuk - jongste stuk: 1938-1987

Archiefbloknummer

V23924

Omvang

7416 inventarisnummer(s) 203,70 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het.
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer / Centrale Sector

Samenvatting van de inhoud van het archief

Dit archief bevat neerslag voortgekomen uit de taken van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. Zo bevat het plannen op het gebied van ruimtelijke ordening, volkshuisvesting en bouwnijverheid. Ook zijn er stukken aanwezig over de oorlogsschade en wederopbouw evenals stukken omtrent wet- en regelgeving in de bouw. Daarnaast bevat het archief stukken betreffende verkeer en milieu, gebouwen voor specifieke doelgroepen en de werkgelegenheid in de bouwsector.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
Historisch overzicht
Inleiding
In 1901 kwam de Woningwet tot stand. Een jaar later trad zij in werking. De aanleiding voor de wet was een rapport van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen over het woningvraagstuk. De armoede op het platteland en de toenemende industrialisatie maakte dat in de tweede helft van de 19e eeuw veel mensen naar de ste-den verhuisden (urbanisatie). Weinig scrupuleuze exploitanten, financiers en bouwers gecombineerd met de enorme bevolkingsdruk brachten onaanvaardbare woontoestanden met zich mee in en aan de rand van de steden. Een commissie van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs concludeerde omstreeks het midden van de 19e eeuw, dat de woningen van arbeiders vaak slechter waren dan de huisvesting die dieren genoten. Overheidsingrijpen was noodzakelijk. In de 19e eeuw beperkte het overheidsingrijpen zich tot gemeentelijke verordeningen met bepalingen, die betrekking hadden op de kwaliteit van de woningen. Deze waren hoofdzakelijk ingegeven door de zorg voor openbare veiligheid en gezondheid. Vanuit de gegoede burgerij, de arbeidersklasse en uit de hoek van de industriëlen kwamen woningbouwinitiatieven. Deze hadden kwantitatief slechts een gering aandeel in de woningbouw. Het grootste deel van de woningproductie kwam tot stand in de particuliere huursector. In de enorme vraag naar goedkope huurwoningen werd voorzien door timmerbazen en bouwmaatschappijen. De kwaliteit van de door hen opgeleverde woningen liet nogal te wensen over en vormde de oorzaak van verkrotting. De Woningwet stelde als doel te bevorderen dat aan bestaande slechte woontoestanden een eind kwam en er geen nieuwe wantoestanden werden gecreëerd. Hierin werd de verantwoordelijkheid van de gemeente centraal gesteld. De gemeentebesturen dienden de noodzakelijke maatregelen te treffen. Tot het takenpakket van de gemeenten behoorden: het vaststellen van voorschriften met betrekking tot de eisen waaraan woningen moesten voldoen, het verlenen van bouwvergunningen, het vaststellen van onteigeningsplannen, de afgifte van onbewoonbaar verklaringen en het verlenen van financiële steun ten behoeve van gemeentelijke huurwoningen en woningen van toegelaten instellingen. Het rijk hield toezicht middels bepalingen in de Gezondheidswet van 1901. Volkshuisvesting, te weten huisvesting van arbeiders en kleine neringdoenden, werd namelijk gezien als onderdeel van de zorg voor Volksgezondheid. Toezicht werd dan ook uitgeoefend door het Staatstoezicht op de Volksgezondheid. Zaken die betrekking hadden op de Gezondheidswet en de Woningwet ressorteerden onder het Departement van Binnenlandse Zaken, Afdeling Volksgezondheid (en Armenzorg) (1910).
In 1918 verhuisde het Staatstoezicht en de Afdeling Volksgezondheid naar het Ministerie van Arbeid. Op grond van de nieuwe Gezondheidswet van 1920 kwam er een Hoofdinspectie voor de Volkshuisvesting. Deze hield toezicht op de handhaving van de wettelijke bepalingen inzake de volkshuisvesting. In concreto moest de inspectie de woningnood als gevolg van de Eerste Wereldoorlog bestrijden, de gevolgen van de economische crisis van de dertiger jaren uit de twintigste eeuw opvangen en eenheid zien te brengen in gemeentelijke bouwverordeningen. Hoofdinspecteur werd ir. H. van der Kaa. Hij werd bijgestaan door een aantal regionale inspecteurs.
Het Staatstoezicht op de Volksgezondheid en de Afdeling Volksgezondheid van het Departement van Arbeid, Handel en Nijverheid werden in 1932 onderdelen van het Departement van Binnenlandse Zaken en Landbouw. In 1936 werd de Afdeling Volksgezondheid afgesplitst van de Afdeling Volkshuisvesting. Deze laatste kwam onder leiding van de voormalige inspecteur van de volksgezondheid mr. P.A. van der Drift te staan. In 1937 ressorteerden de Hoofdinspectie voor de Volkshuisvesting en de Afdeling Volkshuisvesting onder het Ministerie van Binnenlandse Zaken; de organen van Volksgezondheid ressorteerden onder het Ministerie van Sociale Zaken.
De woningbouw werd tot 1940 gedomineerd door de particuliere sector. Alleen toen rond het einde van de Eerste Wereldoorlog een tekort ontstond aan huurwoningen werd er gedurende een klein aantal jaren vrij veel gebouwd door gemeenten en woningbouwcorporaties.
De Woningwet kende ook bepalingen op het terrein van het ruimtelijk ordeningsbeleid. Zo waren gemeenten met meer dan 10.000 inwoners of die sneller groeiden dan 20% per jaar, verplicht uitbreidingsplannen op te stellen, opdat er sprake kon zijn van een systematische stadsuitbreiding (art. 27 en 28). In 1931 werden bepalingen over het streekplan opgenomen in de Woningwet: gemeenten zouden in overleg tot invulling van een dergelijk plan dienen te komen. Een logisch vervolg hierop zou een algemeen plan zijn, dat de bestemming aan zou geven van de Nederlandse bodem en dat ten doel zou hebben de harmonische ontwikkeling van het oppervlak van Nederland langs vooraf afgebakende lijnen te bevorderen, een zgn. Nationaal Plan (definitie van ir. P. Bakker Schut). De Staatscommissie tot herziening van de Woningwet, onder leiding van mr. dr. K.J. Frederiks, ingesteld door de minister van Binnenlandse Zaken (1938), onderzocht onder andere de mogelijkheid van een Nationaal Plan. Eén van de conclusies van de Staatscommissie was dat woning- en stedebouwkundige bepalingen in één wet gehandhaafd dienden te blijven gezien hun onderlinge samenhang.
De wederopbouwdienst, 1940-1945
Al een week na de Duitse inval, op 17 mei 1940, werd dr. ir. J. Ringers op voordracht van generaal Winkelman, aangesteld om het herstel van het verkeerswezen, de drooglegging van inundaties, de wederopbouw van steden, dorpen en gebouwen en al hetgeen ermee samenhing ter hand te nemen. Hij verkreeg ruime bevoegdheden, waaronder het vaststellen van wederopbouwplannen. Eind 1940 werd Ringers "Algemeen Gemachtigde voor de Wederopbouw en voor de Bouwnijverheid". Ringers organiseerde de Dienst van de Algemeen Gemachtigde. De dagelijkse leiding werd gevormd door het Algemeen Secretariaat dat bestond uit drie civiel-ingenieurs, te weten: H.W. Mouton, welke in het bijzonder werd belast met de organisatie van de wederopbouw van Rotterdam, Z.IJ. van der Meer, die zich bezighield met de organisatie van de wederopbouw buiten Rotterdam en met woningbouw en J.C. Keller die zaken betreffende bouwnijverheid, m.n. de materiaalvoorziening behandelde. In 1941 zag de organisatie van de dienst er als volgt uit:
  • Afdeling Bouwvergunning en Materiaaltoewijzing onder leiding van Keller met de Bureaus Goedkeuring Werken en Bouwmaterialen;
  • Afdeling Financiën en Personeel;
  • Afdeling Onteigening en Herbouwkredieten;
  • Afdeling Vaartuigen onder leiding van C. van der Giessen;
  • Juridische Afdeling;
  • Afdeling Correspondentie en Archief;
  • Afdeling Opbouwplannen;
  • Persdienst.
Mouton leidde een coördinerend comité. Landelijk werden contactcommissarissen aangesteld. Er werden regelingen getroffen ter financiering van oorlogsschade. Met name de wederopbouw van Rotterdam werd samen met het gemeentebestuur voortvarend ter hand genomen. De wederopbouwwerkzaamheden werden echter spoedig bemoeilijkt door materiaalschaarste, gebrek aan geschoolde arbeiders, stijgende bouwkosten en transportmoeilijkheden. De werkzaamheden kwamen vrijwel helemaal stil te liggen toen de bezetter in juli 1942 een algeheel bouwverbod afkondigde. De Hoofdinspectie voor de Volkshuisvesting voelde zich door de voortvarendheid waarmee de Wederopbouwdienst te werk ging in haar bestaan bedreigd. Ondanks onderlinge conflicten kwam het toch tot samenwerking in diverse commissies. De hoofdinspectie richtte zich in hoofdzaak op het voorbereiden van de naoorlogse woningbouw. Na de bevrijding van Zuid-Nederland in september 1944 zond de leiding van de Wederopbouwdienst als Waarnemend Algemeen Gemachtigde, mr. H.A. Helb jr. daar naar toe. Hij diende alle maatregelen te treffen, die de wederopbouw ten goede kwamen. Hij kreeg de bevoegdheden van de Algemeen Gemachtigde en kon verplichtingen aangaan ten laste van de Wederopbouwdienst. De samenwerking met de organen van het inmiddels geïnstalleerde Militair Gezag dat op hetzelfde terrein bezig was als de Wederopbouwdienst verliep echter zeer stroef. Een overkoepelend orgaan, de Subsectie Volkshuisvesting van de Sectie Binnenlandse Zaken, één van de twaalf secties van het Militair Gezag met aan het hoofd ir. H.A. van Rood, bracht hierin enige verbetering. De bevoegdheden van Helb werden later enigszins beperkt. In januari 1945 werd de Subsectie Volkshuisvesting ondergebracht bij de Sectie Openbare Werken. Bij de regering in Londen ging de zorg voor Volkshuisvesting van het Departement van Algemene Zaken over naar dat van Binnenlandse Zaken onder leiding van dr. L.J.M. Beel. In april 1945 werd ir. Th.P. Tromp de nieuwe minister van Waterstaat. Tromp was de initiatiefnemer van het plan om de wederopbouw onder ministeriële verantwoordelijkheid te brengen. Koningin Wilhelmina tekende hiervoor twee besluiten (d.d. 7 mei 1945) die werden gepubliceerd in de Staatsbladen F66 en F67. Het eerste besluit bepaalde dat "de voorbereiding en de leiding van alle werkzaamheden strekkende tot het herstel van het verkeerswezen, van de drooglegging van onderwaterzettingen en van de technische uitvoering van de wederopbouw des Lands" in handen kwam van het nieuwe Departement van Waterstaat en Wederopbouw. Het tweede besluit legde de uitvoering van bovengenoemde taak bij het College van Algemene Commissarissen van de Wederopbouw, dat vrijwel alle bevoegdheden van de Algemeen Gemachtigde overnam. Zo mocht er niet gebouwd of hersteld worden zonder haar toestemming en kon zij (on)roerende goederen onteigenen. Belangrijke plannen dienden voortaan vastgesteld te worden in overleg met de minister van Binnenlandse Zaken. Keller, Mouton, Van der Meer, Zwiers en ir. H. Vos werden door de minister van Waterstaat en Wederopbouw tot commissieleden benoemd. Helb werd algemeen secretaris. Op 25 mei 1945 besloot het college dat de Dienst van de Algemeen Gemachtigde voor de Wederopbouw en de Bouwnijverheid voorlopig zijn werkzaamheden zou voortzetten als Dienst van het College van Algemene Commissarissen voor de Wederopbouw. Als gevolg van het inzakken van de bouwproductie en de verwoestingen in de Tweede Wereldoorlog, waardoor een groot woningtekort ontstond, nam de overheidsbemoeienis vanaf 1945 sterk toe. Zo werden er overheidsmaatregelen getroffen ter bevriezing van de huren en de bescherming van de huurders (de Huurwet), ter verdeling van de woonruimte (de Woonruimtewet) en ter stimulering van de Wederopbouw (de Wederopbouwwet).
De wederopbouw
Na de oorlog kon de schade opgemaakt worden. Er waren 92.000 totaal verwoeste, 51.000 zwaar beschadigde en ruim een half miljoen licht beschadigde woningen. Samen vormden deze aantallen een kwart van de totale woningvoorraad. Hiertegenover stond een verouderd en gedesorganiseerd bouwapparaat, een groot tekort aan geschoolde arbeidskrachten, een groot tekort aan bouwmaterialen en een ontwricht transportapparaat. Er lag een immense taak voor het nieuwe van het Departement van Waterstaat en Wederopbouw afgesplitste Departement van Openbare Werken (23 juni 1945), waarvan Ringers minister werd. Het Departement van Openbare Werken omvatte als belangrijkste diensten en taken:
  • Rijkswaterstaat;
  • de Dienst der Zuiderzeewerken;
  • het technische gedeelte van de Rijksgebouwendienst (RGD);
  • de organisatie van de wederopbouw en van de bouwnijverheid;
  • de Rijksdienst voor Afvalwaterzuivering.
Van Binnenlandse Zaken werd het technische gedeelte van de Dienst der Volkshuisvesting overgenomen. Voor de coördinatie van de herstelwerkzaamheden werd een Raad voor Herstel en Wederopbouw ingesteld, waarin naast de minister van Openbare Werken diverse andere ministers zitting hadden. Een maand na haar instelling kreeg het departement een andere naam. Vanwege het brede terrein dat zij besloeg en in de hoop dat de nieuwe naam het publiek meer aan zou spreken, werd deze gewijzigd in Departement van Openbare Werken en Wederopbouw. Belangrijker dan deze naamswijziging was dat een groot aantal taken van andere ministeries werden overgenomen:
  • van Binnenlandse Zaken: volkshuisvesting en nationaal plan;
  • van Financiën: rijksgebouwen, huisvesting van rijksdiensten, aan- en afvoer van het regeringsapparaat, oorlogsschade aan gebouwd onroerend goed en aan vaartuigen, bedijking, aanwinning van domeingronden en verbetering van de afwatering van domeingronden;
  • van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening: wederopbouw en opbouw van boerderijen;
  • van Sociale Zaken: uitvoering van werken ter bestrijding van de werkloosheid, zuivering van afvalwater.
Het Departement van Openbare Werken en Wederopbouw bestond nu uit de volgende diensten:
  • Dienst van het College van Algemene Commissarissen voor de Wederopbouw;
  • Afdeling Volkshuisvesting;
  • Rijksdienst voor het Nationale Plan (RNP);
  • Rijksgebouwendienst (RGD);
  • Rijksdienst voor de Uitvoering van Werken (DUW);
  • Rijkswaterstaat;
  • Dienst der Zuiderzeewerken;
  • Dienst der Noordoostpolderwerken;
  • Staatsvissershavenbedrijf;
  • Rijksinstituut voor Afvalwaterzuivering.
Mouton werd benoemd tot secretaris-generaal, vervulde tevens het voorzitterschap van het college en bleef belast met de Rotterdamse wederopbouwzaken. De overheid stelde zich tot taak in tien jaar 700.000 woningen te bouwen. Er was hiervoor een sterke organisatie nodig. Op 1 april 1946 werd het ambt van directeur-generaal van de Volkshuisvesting, tevens waarnemend hoofdinspecteur van de Volkshuisvesting in het leven geroepen. Deze functie vervulde Van der Meer. Hij werd bijgestaan door een hoofdingenieur-directeur van de Volkshuisvesting in iedere provincie. De Centrale Directie kreeg de taken van de voormalige Afdeling Volkshuisvesting van Binnenlandse zaken. Er werd een Voorlopige Raad voor de Volkshuisvesting ingesteld, in afwachting van een wijziging van de Woningwet. Zij moest de minister adviseren. Voorzitter werd Van der Drift. Het veruit belangrijkste instrument in de verwezenlijking van de taakstelling was de Dienst van het College van Algemene Commissarissen. Zij werd in gemeenten met veel schade bijgestaan door plaatselijke bureaus. In kleinere gemeenten gebeurde dit door streekbureaus en in iedere provincie door een provinciaal bureau. Deze drie soorten bureaus behandelden alle wederopbouw- en bouwnijverheidaangelegenheden. Elk bureau stond in direct contact met "Den Haag". De dienst had en creëerde zelf verregaande bevoegdheden om haar taak zoals omschreven in besluit F67 uit te voeren. In de gemeenten sprak men van een "verlicht despotisme" en het parlement was er al evenmin gelukkig mee. Zij had geen greep op de dienst, die niet onder, maar meer los van de minister opereerde. De minister kon beslissingen van de dienst niet ongedaan maken. Eind 1947 werd de Dienst van het College opgeheven. Het uitvoerende deel van het wederopbouwapparaat werd, vooruitlopend op de opheffing van het college, structureel in de departementale organisatie opgenomen. De meeste afdelingen van de Dienst werden ministeriële afdelingen: de centrale sector kwam zo te bestaan uit zeventien afdelingen. Het personeelsbestand groeide van 55 naar 1266 personen. De overige afdelingen van de Dienst werden met de Centrale Directie van de Volkshuisvesting samengevoegd tot de nieuwe Centrale Directie van de Wederopbouw en de Volkshuisvesting. De Provinciale Bureaus en de Provinciale Directies van de Volkshuisvesting werden gecombineerd tot Directies van de Wederopbouw en de Volkshuisvesting die onder leiding stonden van een hoofdingenieur-directeur. De plaatselijke en streekbureaus werden in 1948 opgeheven. Het college bleef nog enige jaren bestaan, maar nam in betekenis sterk af. In 1946 werd voor het eerst een jaarlijks bouwprogramma opgesteld, het zgn. Bouwplan. Er vond interdepartementaal overleg plaats over het voorontwerp (in de zogenaamde prioriteiten- commissie) alvorens de ministerraad het definitieve bouwprogramma als onderdeel van een algemeen investeringsplan vaststelde. De taakstellingen werden m.n. in 1946 en 1947 echter niet gehaald. Materiaalschaarste als gevolg van deviezenschaarste en een ongewisse arbeidsvoorziening waren daar de belangrijkste oorzaken voor. Het woningbouwprogramma vormde een onderdeel van het bouwprogramma. Aanvankelijk werd aan elke gemeente een bepaald contingent nieuw te bouwen woningen toegewezen, later aan elke provincie. Er was alleen bouw mogelijk indien rijksgoedkeuring (door de Dienst van het College van Algemene Commissarissen) was verleend. Om de woningnood te verlichten werden binnen twee jaar 8.500 noodwoningen gebouwd. Versnelling van de woningbouw trachtte de overheid te bereiken door montagebouw, het bevorderen van standaardisatie van woningtypen en -onderdelen en door het instellen van kampen om bouwvakkers te herbergen. Een landelijke architectencommissie adviseerde de minister over de esthetische kant van de wederopbouw. Op 15 november 1945 trad het Besluit op de Materiële Oorlogsschaden in werking. Hierin stonden onder andere regels en richtlijnen voor de vergoeding van oorlogsschade aan woningen en andere bouwwerken. In twee jaar tijd waren alle licht beschadigde en bijna alle zwaar beschadigde huizen hersteld. Maar zoals vermeld bleef het aantal nieuw gebouwde woningen achter bij de ramingen, waardoor de overheid zich vooral ging richten op het zo doelmatig mogelijk verdelen van de bestaande woningvoorraad. De Woonruimtewet van 1947 maakte het gemeenten mogelijk om tot een betere verdeling van woonruimte te komen door een stelsel van woonvergunningen en via de nog verdergaande mogelijkheid tot vordering van woonruimte voor bewoning door derden. Minister Ringers werd op eigen verzoek op 15 november 1946 ontslagen: hij kon zich niet verenigen met het beleid ten aanzien van Nederlands-Indië. Ir. H. Vos (PvdA) van het Departement van Verkeer nam zijn functie tijdelijk waar. Met hem kwam overigens ook de PTT naar het departement. Op 28 februari 1947 werd L. Neher tot minister benoemd. Deze vertrok echter al na vijf maanden als gedelegeerde naar Nederlands-Indië en trad een jaar na zijn benoeming af. Vos nam in die periode opnieuw de leiding (a.i.) van het departement op zich. Nu de grootste wederopbouwwerken op het terrein van de weg- en waterbouw waren uitgevoerd, werden Rijkswaterstaat en aanverwante diensten overgebracht naar het Departement van Verkeer. Het Departement van Openbare Werken en Wederopbouw kreeg als nieuwe naam Departement van Wederopbouw en Volkshuisvesting (28 februari 1947).
De strijd tegen het woningtekort
Mr. J. in 't Veld (PvdA) volgde in 1948 L. Neher op als minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting. Zijn ambtstermijn luidde een nieuwe periode in. Er werden grondslagen gelegd voor een meer geordende voortzetting van de wederopbouw en voor een op de toekomst gericht volkshuisvestingsbeleid. Tevens werd er gestreefd naar een grotere decentralisatie van de wederopbouwwerkzaamheden en de woningbouw. Opmerkelijk hierbij is dat In 't Veld in 1952 verklaarde, dat een te snelle oplossing van de woningnood na 1960 zou leiden tot werkloosheid in de bouw. Zijn visie was liever wat minder bouwen en wat langer inwonen bij (schoon)ouders dan het gevreesde werkloosheidsspook van de jaren 1930 terug te zien keren. In het najaar van 1949 vond er een ingrijpende reorganisatie van het centrale deel van het departement plaats naar aanleiding van kritiek op de weinig efficiënte werkwijze. Door samenvoeging van afdelingen en overheveling van taken van de ene naar de andere afdeling bleven er uiteindelijk acht van de zeventien afdelingen over. Ook bij de Centrale Directie van de Volkshuisvesting en de Wederopbouw werden organisatorische wijzigingen doorgevoerd. Met de inwerkingtreding van de Wederopbouwwet (1 juli 1950) verviel het Besluit F67 en werd het College van Algemene Commissarissen voor de Wederopbouw opgeheven. De wet was als tijdelijk bedoeld tot er een nieuwe Woningwet was vastgesteld. De wet bevatte onder andere regelingen voor een jaarlijks bouwprogramma. De minister was verplicht om in overleg met zijn collega's van Sociale Zaken, Economische Zaken, Financiën en andere betrokken ministers een bouwprogramma vast te stellen, dat tegelijk met de rijksbegroting bij de Tweede Kamer ingeleverd diende te worden. Het programma gaf de centrale overheid de mogelijkheid de bouwcapaciteit naar behoefte te verdelen. Uitvoering van bouwwerken was alleen mogelijk met rijksgoedkeuring. De Wet op de Materiële oorlogsschaden, welke in februari 1950 in werking trad, regelde de financiële aspecten van de wederopbouw. De wet vormde een samenvatting van een aanvulling op en een legalisatie van vroegere regelingen op dat terrein. Na verloop van tijd werden de materieel- en arbeidsvoorzieningsproblemen in de bouw minder knellend. Des te nijpender werd echter het financieringsprobleem. Gedurende de eerste oorlogsjaren waren er uit sociaal oogpunt enkele maatregelen genomen die de huurder dienden te beschermen. Zo werden onder andere de huurprijzen bevroren. Na de oorlog werd de bevriezing van de huurprijzen een instrument in het loon- en prijsbeleid van de centrale overheid. Hogere huren zouden leiden tot hogere lonen, waardoor er een verslechtering van de Nederlandse handelspositie op de wereldmarkt zou optreden.
Voor de huren van nieuwe woningen gold dat ze niet hoger dan 30% mochten zijn dan de huren van vergelijkbare vooroorlogse woningen. De bouwkosten werden hierdoor echter niet gedekt, zodat de rijksbijdrage de sluitpost werd in de woningexploitatie, hetgeen de centrale overheid handen vol geld kostte (Bijdrageregeling voor de Woningbouw, 1948; Financieringsregeling, 1948). Oplossing voor dit probleem werd onder meer gezocht in de bouw van kleinere woningen, in het toestaan van het bouwen van woningen door particulieren zonder dat dit ten koste ging van het gemeentelijk woningcontingent (de zogenaamde "vrije-sector" bouw), door de financiering van woningwetwoningen een gemeentelijke taak te maken en door toename van de bouwkosten te laten leiden tot een huurverhoging. Deze nieuwe wijze van subsidiëren werd vastgelegd in de Beschikking Bijdragen Woningwetbouw 1950 en de Premieregeling Woningbouw 1950 voor de particuliere woningbouw.
Opgemerkt dient te worden, dat daar waar sprake is van woningwetwoningen het gaat om woningen die door de gemeente of een woningcorporatie werden gebouwd op grond van financiële bepalingen van de Woningwet van 1901. De Woningwet die in 1965 van kracht werd, gaf geen aanleiding meer tot het maken van een dergelijk onderscheid. In het spraakgebruik is men blijven vasthouden aan het begrip "woningwetwoning". Het onderscheid is in zoverre nog reëel, dat de grond- en bouwkosten van deze woningen door het rijk worden gefinancierd. Op 1 januari 1951 werd de Huurwet van kracht. Het lage huurniveau van de woningen van voor 1941 vereiste hoge subsidies bij de nieuwbouw om de twee huurniveaus onderling niet te veel te laten afwijken. De toestand dat slechts een derde deel van de bouwkosten van nieuwe woningen rendabel was kon niet voortduren. Daarom bepaalde de wet een huurverhoging van 15% voor oudere woningen. Ter compensatie werden de belastingen verlaagd. De verhoudingen bleven echter scheef. Begin 1952 lagen de huren van nieuwbouwwoningen op 160 à 170% ten opzichte van het vooroorlogse peil en van vooroorlogse woningen op 115%.
Het woningtekort, dat in 1947 werd geschat op 300.000, werd aangepakt middels een bouwprogramma dat voor 1949 35.000 woningen omvatte en dat jaarlijks moest toenemen met 5.000 tot 55.000 in 1953. Het tekort zou dan tussen 1960 en 1965 zijn weggewerkt. Maar het bouwprogramma moest regelmatig door financiële tegenvallers (onder andere als gevolg van de Koreaanse Oorlog) worden bijgesteld. De financiële belemmeringen werden uiteindelijk weggenomen door het uitschrijven van een nationale woningbouwlening welke 80 miljoen gulden opbracht, voldoende voor 54.601 nieuwe woningen in 1952 en 59.597 in 1953. Steeds duidelijker bleek dat de schatting van een tekort van 300.000 woningen aan de lage kant was. De woningvraag nam o.a. toe door de stijging van het aantal huwelijken, de komst van Indische immigranten, de toename van de gemiddelde levensduur en door het toenemend aantal geboorten. Toch overheerste het optimisme over een spoedige oplossing van het woningbouwvraagstuk. Het woningtekort stond met het huur- en subsidiebeleid, ook onder In 't Velds opvolger ir. H.B.J. Witte (KVP) (1952) centraal. Witte was voorstander van zoveel mogelijk delegeren van wederopbouwwerkzaamheden aan de gemeenten; schadevaststelling en financiering dienden echter door de rijksoverheid te geschieden. Op het departement vonden een aantal veranderingen plaats. De Rijksdienst voor de Uitvoering van Werken verhuisde naar Sociale Zaken. Dr. Z.IJ. van der Meer nam in 1954 afscheid als directeur-generaal van de Centrale Directie van de Wederopbouw en de Volkshuisvesting. Hij bleef nog enige jaren als adviseur aan het ministerie verbonden. Hij werd opgevolgd door ir. H.M. Buskens. In 1955 ging secretaris-generaal Mouton met pensioen. Zijn opvolger werd dr. A.H. Günther. Het aantal ambtenaren werkzaam bij de centrale sector daalde met ruim 200, met name door vermindering van de hoeveelheid werk bij de Afdeling Vaststelling Oorlogsschade en Afwikkeling Onteigening. In 1954 nam het Centraal Bureau voor de Statistiek de werkzaamheden van de Afdeling Statistiek en Planvorming over. De watersnoodramp van 1953 vormde de aanleiding voor het Deltaplan. De schade als gevolg van de ramp werd officieel geregeld in de Wet op de Watersnoodschade. In 1953 en 1955 vonden er huurverhogingen plaats, welke respectievelijk werden geregeld in de Huurwet 1953 en de Huurwet 1955. De Huurwet van 1953, die op 1 januari 1954 van kracht werd, bepaalde onder andere dat de huren van vooroorlogse woningen werden opgetrokken naar 141%. Aan de totstandkoming van de Huurwet van 1955 ging een korte kabinetscrisis vooraf. De reden hiervoor was een geschil tussen de regering enerzijds en de PvdA (regeringspartij) en de VVD anderzijds over de invulling van de huurverhoging. Uiteindelijk werden de PvdA en de confessionele regeringspartijen het eens over een huurverhoging van 5% voor vooroorlogse woningen. De wet trad op 1 september 1955 in werking. Vanwege de geringe betekenis van deze wet ging zij de geschiedenis in als "het kreupele huurwetje". De twee huurverhogingen bleken onvoldoende om de achterstand ten opzichte van de nieuwbouw in te lopen, te meer daar de bouwkosten bleven stijgen en daarmee de huren van de nieuwbouwwoningen.
De PvdA pleitte in de vijftiger jaren voor een fonds, waarin een deel van de huurverhogingen zou worden gestort ter financiering van de nieuwbouw. Politiek bleek dit echter niet haalbaar. Wel werden er een aantal andere maatregelen genomen die tot doel hadden het woningtekort in te lopen. De overheid trachtte het eigenwoningbezit te stimuleren (Premie- en Bijdragebesluit Woningbouw 1953 en Besluit Bevordering Eigenwoningbezit 1956). De woningproductie moest worden opgeschroefd middels systeembouw, uniformering van de voorschriften betreffende de bouw (Besluit Uniforme Bouwvoorschriften 1956) en verletbestrijding.
Eind 1955 stelde de regering de Raad voor de Woningbouw in. Deze instelling droeg een tijdelijk karakter: het woningtekort zou immers niet eeuwig duren. Afgevaardigden van alle instanties die met woningbouw te maken hadden, hadden er zitting in. Hierin lag ook haar grootste belang; de aanbevelingen die zij deed waren van geringe betekenis. In 1961 werd de raad opgeheven. De Voorlopige Raad voor de Volkshuisvesting nam haar werkzaamheden goeddeels over. De kwaliteit van de nieuwbouw stond onder grote druk. De nadruk lag immers op de kwantiteit: soberheid was troef. Het aandeel van de hoogbouw nam aanzienlijk toe. Pas in 1968 werd experimentele woningbouw financieel ondersteund. Onder Witte kreeg krotopruiming en woningverbetering meer aandacht. De overheid zag hierin een mogelijkheid het woningtekort terug te dringen en tevens een middel tegen toekomstige werkloosheid in de bouw als gevolg van het inlopen van het woningtekort (Premieregeling Woningverbetering en -Splitsing, 1953; Rapport van de Commissie Krotopruiming en Sanering, 1957).
Aan het begin van Witte's tweede ambtstermijn, na de Tweede Kamerverkiezingen van 1956, werd de naam van het departement gewijzigd in Volkshuisvesting en Bouwnijverheid. Het zwaartepunt lag immers niet meer bij de wederopbouw, maar bij de Volkshuisvesting. Tevens werd daarmee de relatie tussen Volkshuisvesting en Bouwnijverheid duidelijk gemaakt. Als gevolg van de afname van het werk op het gebied van de afwikkeling van oorlogsschade werd per 1 januari 1959 de Afdeling Vaststelling Oorlogsschade en Afwikkeling Onteigening opgeheven. Bij de Centrale Directie van de Volkshuisvesting en de Bouwnijverheid namen de werkzaamheden op het terrein van de financiering van de woningbouw toe. De centrale overheid trok de financiering van de woningbouw weer meer naar zich toe. Zij sloot in 1956 een lening bij institutionele beleggers (het grote contract) en verdeelde het bedrag (562 miljoen gulden) over de gemeenten voor in uitvoering zijnde woningbouw en nieuwe woningwetwoningen en voor het consolideren van de schuld. Een nationale woningbouwlening bracht bijna 400 miljoen gulden op (1957-1958). Op een rentespaarbrieflening voor de woningbouw werd 225 miljoen gulden ingeschreven. Met ingang van 1958 hervatte de regering weer de verlening van voorschotten aan gemeenten (deze was tien jaar eerder stopgezet) teneinde de financiële positie van de gemeenten te saneren en de woningwetbouw te garanderen: de regering nam de financiering van de woningbouw zelf weer ter hand. In de kabinetsformatie van 1956 bereikten de partijen een compromis met betrekking tot de invoering van een huurbelasting waar de PvdA zich sterk voor had gemaakt (Egalisatiefonds).
De helft van de huurverhoging van 25% voor woningen van vóór 1940 van particuliere verhuurders, moest jaarlijks en wel tot en met 1966, op een geblokkeerde rekening worden gestort: het Grootboek Woningverbetering. De huizenbezitters behielden hun aanspraken op hun geld middels certificaten, waarop een rente van 3% werd uitgekeerd. De huiseigenaren kregen het geld dat zij hadden gestort terug als zij de noodzakelijke verbeteringen aan hun woningen hadden aangebracht. De gedwongen reservering van de gelden was van tijdelijke aard: tot 1 januari 1967. Vijf jaar later zouden de geblokkeerde saldi weer ter vrije beschikking van de huiseigenaren komen. De regering hoopte dat de verhuurders niet zo lang wensten te wachten en liever hun woningbezit wilden verbeteren. De regering verwachtte dat in 1967 een bedrag van 693 miljoen gulden beschikbaar zou zijn voor woningverbetering. Eén en ander werd geregeld in de Wet Grootboek Woningverbetering en de Wet tot Wijziging van de Huurwet, welke beiden op 1 augustus 1957 in werking traden. Het Grootboek werd geen succes: een kwart miljoen huizen werd niet aangemeld; er werd slechts 66 miljoen gulden gestort, waarvan slechts 2 miljoen gulden werd gedeblokkeerd en van de automatisering van de administratie kwam niets terecht. De Wet ter Opheffing van het Grootboek Woningverbetering werd 1 april 1960 van kracht, gelijk met de .Wet tot Wijziging van de Huurwet. Beide wetten, die niet los van elkaar zijn te zien, kwamen onder Witte's ambtsopvolger J. van Aartsen (ARP) tot stand. De laatste wet bepaalde - in het kader van de liberalisering van de huren - dat de subsidies werden verlaagd, hetgeen leidde tot een huurstijging van 15% voor (nieuwe) woningwetwoningen. Voor woningen van voor 1940 gold een verhoging van 20%. Ter compensatie werden de lonen en de kinderbijslag verhoogd.
In de periode 1945-1962 werd 52,6% van de woningwetwoningen gebouwd in opdracht van gemeenten en de rest in opdracht van corporaties. Deze woningcorporaties bezaten weinig zelfstandigheid en eigen verantwoordelijkheid. Zij waren sterk gebonden aan richtlijnen van de gemeente en het rijk. Zo bestond er de verplichting tot terugbetaling van exploitatiebijdragen in geval van een batig saldo. Een geschil over het belastingbeleid maakte in 1958 een einde aan de rooms-rode coalitie. Het rompkabinet Beel, met daarin Witte, bleef in functie tot na de verkiezingen van maart 1959. In het kabinet De Quay (ARP, CHU, KVP en VVD) kreeg J. van Aartsen (ARP) het Departement van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid toegewezen. In het rompkabinet Beel was hij minister van Verkeer en Waterstaat geweest, in de periode 1963-1964 vervulde hij deze functie opnieuw. Secretaris-generaal Günther verruilde het departement voor dat van Binnenlandse Zaken. Hij werd opgevolgd door plaatsvervangend directeur-generaal van de Volkshuisvesting en de Bouwnijverheid, mr. G. van der Flier die tot zijn pensioen in 1976 secretaris-generaal bleef.
De ambtstermijn van Van Aartsen stond in het teken van liberalisering van de woningbouw. Er werden maatregelen genomen om te komen tot goedkope particuliere huurwoningen vervat in de Premie- en Bijdrageregeling 1960. Doel was het terugdringen van de overheidsuitgaven. Ook was er een sterke groei van de vrije-sectorbouw. Het totale bouwprogramma voor 1961 bleef staan op 80.000 woningen, maar het aandeel woningwetwoningen en premiewoningen liep terug met respectievelijk 5.000 en 8.000. Het aandeel van de vrije sector steeg van 2.000 naar 15.000. Deze tendens zette zich in 1962 door. Van Aartsen zag de ongesubsidieerde bouw als de uiteindelijke, normale vorm van woningbouw. Procentueel groeide de vrije sector onder zijn bewind van 3% voor 1959 naar 35%. De woningwetsector ging van 54% naar 37% en de premiesector zag haar aandeel dalen van 43% naar 28%. Deze tendens vormde feitelijk de reden voor de kabinetscrisis van 1960, de zgn. Bouwcrisis. In een motie vroeg de ARP'er Eibergen gesteund door CHU, ARP en PvdA om 5.000 extra gesubsidieerde woningen. Van Aartsen vond 5.000 woningen ineens teveel. Hij werd hierin gesteund door het kabinet. Beide partijen in deze hielden vast aan hun standpunten. Het kabinet bood hierop haar ontslag aan. Op grond van een compromis, waardoor, zo later zou blijken, toch de 5.000 woningen konden worden gebouwd, trok het kabinet op 2 januari 1961 haar ontslagaanvrage in. Het bouwprogramma voor 1961 bedroeg door de motie nu 85.000 woningen. Voor minder draagkrachtigen werden goedkope woningwetwoningen gebouwd met behulp van efficiënte bouwplannen (zgn. keuzeplannen en keuzewoningen). Op 1 september 1962 werd op basis van de Wet op de Wijziging van de Huurwet (1962) een huurverhoging ingevoerd. Van Aartsen nam het SER-advies over dat een huuraanpassing van 30% aanbeval. De minister koos voor drie tweejaarlijkse verhogingen. De verhogingen golden in het algemeen voor al het gebouwd onroerend goed. Gelijk met de huurverhoging werden de rijksbijdragen en -premies verminderd en bij particuliere huurwoningen verviel de (premie-) C-categorie.
Gelijktijdig met het ontwerp voor de Wet op de Ruimtelijke Ordening werd het ontwerp voor een nieuwe Woningwet bij de Tweede Kamer ingediend (1956). Het wetsontwerp nam diverse aanbevelingen over van de Staatscommissie Van den Bergh en van diens voorloper de Staatscommissie Frederiks, die zich beiden met deze problematiek hadden bezig gehouden. Pas medio 1961 vonden de beraadslagingen over het ontwerp in de Tweede Kamer plaats. De Eerste Kamer behandelde in juli 1962 het wetsontwerp. Het werd vrijwel zonder oppositie tot wet verheven. De nieuwe Woningwet zou pas in 1965 in werking treden, tot dan was er een overgangsregeling. Ter uitvoering van de Woningwet kwamen het Woonketenbesluit, het Organisatiebesluit Volkshuisvesting en het Toelatingsbesluit Volkshuisvesting tot stand. De Voorlopige Raad voor de Volkshuisvesting werd permanent. In de jaren '70 vond een drietal wijzigingen van de Woningwet plaats. Bij wet van 6 mei 1971 werd aan de Woningwet een bepaling toegevoegd inzake de zgn. huurprijsharmonisatie van woningwetwoningen. Dit hield in het onderling op elkaar afstemmen van de huren op basis van de woonwaarde van bestaande woningen ten opzichte van nieuw gebouwde woningen.
De toevoeging aan de Woningwet bij Wet van 12 september 1974 moest voorkomen dat verhuurders hun niet meer zo rendabele bezit aan huurwoningen probeerden te verkopen aan eigenaren-bewoners door het complex op te splitsen in appartementen, waardoor onwenselijke woonomstandigheden konden ontstaan. De wet van 11 maart 1978 zorgde ervoor dat de eisen aan bewoonbaarheid van woningen werden aangepast aan de nieuwe opvattingen: een douche, een goed toegeruste keuken, goed sanitair e.d. waren voorzieningen, die in een goed bewoonbaar huis aanwezig dienden te zijn. De kwaliteit van veel vooroorlogse woningen liet nogal te wensen over. Het rijk betaalde de gemeenten 600 gulden voor elk opgeruimd krot. Ook de Wet op de Ruimtelijke Ordening bood mogelijkheden tot sanering. De Monumentenwet maakte de bescherming van monumenten en waardevolle stads- en dorpsgezichten mogelijk. De kwalitatieve woningnood bleef echter een probleem. Begin 1968 schatte men het aantal krotten op 375.000 en het aantal slechte, maar verbeterbare woningen op 250.000.
De verkiezingen van 1963 en de daarop volgende formatie van het kabinet Marijnen stonden nog steeds in het teken van de woningnood, de stijgende bouwkosten en het tekort aan bouwcapaciteit. De nieuwe minister van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid, drs. P.C.W.M. Bogaers (KVP), ging deze problemen te lijf door het scheppen van aantrekkelijke arbeidsvoorwaarden voor bouwvakkers, het propageren van arbeidsbesparende bouwsystemen (de bouw moest worden geïndustrialiseerd en schaalvergroting in de bouw moest leiden tot lagere bouwkosten) en de oproep tot "Een schep er bovenop". Bogaers kende woningcontingenten toe aan die plaatsen waar de bouwcapaciteit dit toeliet. De minister maakte hierbij gebruik van de instrumenten die in de jaren '50 waren ontwikkeld: ook toen werden per gemeente aantallen te bouwen woningen toegewezen om de woningnood rechtvaardig te verdelen. De woningbouwproductie steeg tot boven de 100.000: in 1964 kwamen 100.978 woningen gereed. De woningnood zou in 1970 zijn opgelost zo werd voorspeld. Al spoedig bleek echter dat deze voorspelling voorbij ging aan maatschappelijke ontwikkelingen. Jongeren verlieten eerder het ouderlijk huis en er was een toenemende behoefte aan hobbyruimte in huis.
In 1965 viel het kabinet Marijnen. Minister Bogaers nam als minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke ordening zitting in het kabinet Cals. De "nacht van Schmelzer" (13-14 oktober 1966) maakte zowel een einde aan het kabinet als aan de ministersloopbaan van Bogaers. In het hierop volgende interimkabinet van dr. J. Zijlstra keerde ir. Witte tijdelijk terug op zijn oude ministerspost. Op 5 april 1967 trad het kabinet De Jong in functie. Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke ordening werd ir. W.F. Schut. Het huisvestingsbeleid vergde voortzetting van het krachtige beleid dat was gericht op het wegwerken van het kwalitatieve en kwantitatieve woningtekort. Daarnaast was het beleid gericht op een betere spreiding van bevolking en werkgelegenheid. Hoewel aanvankelijk het aantal gereedgekomen woningen daalde, werden er in Schuts ambtsperiode zoveel woningen in aanbouw genomen, dat in 1972 en 1973 het aantal voltooide woningen boven de 150.000 lag.
De minister liberaliseerde het rijksgoedkeuringsbeleid en de huurprijsbeheersing verder en schonk meer aandacht aan de kwalitatieve aspecten van de woningbouw (onder andere experimentele woningbouw). Gedurende zijn ambtstermijn verschenen onder meer de nota Toekomst van het oude woningbestand en een advies van de Raad voor de Ruimtelijke Ordening over het betrekken van de bevolking bij het ruimtelijk beleid. Voor het voorbereiden en opstellen van aan de minister uit te brengen adviezen inzake beroepen op de Kroon op het gebied van de Woningwet en de Wet op de Ruimtelijke Ordening werd een adviseur ten behoeve van de Raad van State aangesteld. De voornoemde taken werden voordien verricht door de afdeling Stedebouw van de Centrale Directie. Drs. B.J. Udink (CHU) vervulde in het kabinet Biesheuvel, dat het kabinet De Jong in 1971 opvolgde, het ministerschap van Volkshuisvesting en Ruimtelijke ordening. Voor het eerst werd een minister van dit departement bijgestaan door een staatssecretaris, te weten drs. K.W. Buck (KVP). Hij werd speciaal belast met zaken betreffende de stadsvernieuwing. Door de korte zittingsduur van het kabinet kon de doelstelling van 137.500 nieuwe woningen in 1975 niet worden verwezenlijkt. Verder droeg het kabinet onder andere de krotopruiming, de stadssanering en de reconstructie van bebouwde kommen en de evenwichtige spreiding van de bevolking hoog in haar vaandel. In de Nota Volkshuisvesting, die Udink in april 1972 aan de Tweede Kamer aanbood, zette hij uitvoerig de achtergronden van het te voeren beleid uiteen. Het beleid was gericht op het effectief maken van de vraag en het mobiliseren van het aanbod op de woningmarkt. Daarnaast werd dieper ingegaan op de problematiek van de stadsvernieuwing. De doelstelling van het volkshuisvestingsbeleid werd door de minister en zijn staatssecretaris in de nota als volgt geformuleerd: "... bevorderen (dat) passende en betaalbare huisvesting beschikbaar komt voor alle lagen van de bevolking". "Daartoe is", zo vervolgde de nota, "een samenstel van maatregelen nodig met betrekking tot zowel de bestaande als de nieuwbouw". Van groot belang zijn het huur- en subsidiebeleid, de begeleiding van het bouwproces en het wegnemen van knelpunten, alsmede het stadsvernieuwingsbeleid". In 1971 kwam de tweemiljoenste naoorlogse woning gereed. Gedurende het functioneren van het kabinet Den Uyl, dat in 1973 optrad, vonden op het departement enkele belangrijke organisatiewijzigingen plaats. Zo kwam van het Ministerie van Financiën de Dienst van het Kadaster en de Openbare Registers over (KB 4-6-1973). De belangrijkste overweging was het belang van de dienst met betrekking tot de coördinatie van het ruimtelijk beleid en beheer. Begin 1975 vond de instelling van een zelfstandige Directie Bouwnijverheid plaats (9 januari). In april 1975 werd begonnen met de reorganisatie van de Centrale Directie van de Volkshuisvesting en Bouwnijverheid. Teneinde de stroom van activiteiten en informatie in de richting van de bewindslieden en de ambtelijke leiding enigszins te stroomlijnen en te ordenen werd op 15 november 1973 het Bureau van de Secretaris-Generaal ingesteld. Minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijk Ordening in het kabinet Den Uyl werd drs. J.P.A. Gruijters (D'66). Hij hield zich in het bijzonder bezig met de ruimtelijke ordening en de bouwnijverheid. Gruijters werd bijgestaan door twee staatssecretarissen, te weten drs. M.P.A. van Dam en J.L.N. Schaefer.
Van Dam was belast met de zorg voor de planning en integratie van de huisvesting van mensen met bijzondere woonbehoeften, zoals bejaarden en buitenlandse werknemers, met de zorg voor de bescherming en de zeggenschap van de huurders en kopers van woningen binnen daarvoor geldende en te ontwerpen wettelijke regelingen en met de coördinatie van het onderzoek op het terrein van de volkshuisvesting en de bouwnijverheid. Schaefer was ondermeer belast met zaken betreffende de stadsvernieuwing, met inbegrip van de instandhouding, de verbetering en de verde-ling van de bestaande woningvoorraad. De regering verlegde het accent van de woningbouw in de richting van groepen met bijzondere behoeften, zoals die aan kleinere woningen. De huurliberalisatie zou voorlopig niet worden voortgezet.
Minister Gruijters verklaarde in het midden van de jaren '70 de bouwproductie te willen verlagen, omdat hij niet voor de leegstand wilde bouwen. Leegstand dreigde inderdaad, niet vanwege het huizenoverschot, maar omdat de huren te hoog waren. Met de invoering van de individuele huursubsidie (1975), waardoor een huurder voor de door hem gehuurde woning in aanmerking kon komen voor een rijksbijdrage, waarvan de hoogte afhankelijk was van de huur en het inkomen en de mogelijkheid voor een tijdelijke bijdrage in de huur, indien men naar een duurdere huurwoning verhuisde (huuraanpassing), verdween geleidelijk de leegstand (Nota Huur- en Subsidiebeleid, 20-8-1974). In plaats van het overschot dat volgens Gruijters dreigde, was er eerder sprake van een tekort, met name aan betaalbare woningen voor één- en tweepersoonshuishoudens. Dit leidde in grote steden tot het op grote schaal kraken van woningen. Staatssecretaris Van Dam legde zich vooral toe op het bevorderen van huisvesting voor deze categorie woningzoekenden, die hoofdzakelijk uit jongeren bestond (Nota Huisvesting voor Alleenstaanden en Tweepersoonshuishoudens, 14-7-1975). Voor deze groepen werden HAT-eenheden gebouwd (Huisvesting voor Alleenstaanden en Tweepersoonshuishoudens), ook wel Van Dam-eenheden genoemd.
In 1976 publiceerden vier verantwoordelijke bewindslieden, onder wie minister Gruijters, de Eerste Nota Bouwbeleid. In de nota werd de wens te kennen gegeven dat de lagere overheden tot een systeem zouden moeten komen, waarbij van een (meer) taakstellend bouwprogramma zou kunnen worden gesproken. De nota ging uit van een planmatige voorziening in bouwbehoeften en van een streven naar continuïteit in de sector van de bouwnijverheid. Bij wet vonden er omder amdere wijzigingen plaats van de Woonruimtewet 1947; de Huurprijs-wetgeving; de Woningwet en de Overgangswet Ruimtelijke Ordening en Volkshuisvesting. In de ambtelijke top van het departement deden zich in de tweede helft van de jaren '70 een aantal personele wijzigingen voor. In 1975 overleed mr. V.G.M. Marijnen: als voorzitter van de Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening werd hij opgevolgd door de plaatsvervangend voorzitter mevr. mr. Chr. A. de Ruyter-de Zeeuw. Op haar beurt werd zij in 1978 opgevolgd door mr. I. Samkalden. Op 1 juni 1976 ging de secretaris-generaal, mr. G. van der Flier, met pensioen. Zijn plaats werd ingenomen door de directeur van de Ruimtelijke Ordening, ir. Th. Quené, die zijn functie echter reeds na korte tijd verwisselde voor die van voorzitter van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid. In zijn plaats werd op 15 juni 1978 mr. M.D. van Wolferen secretaris-generaal; hij bekleedde diezelfde functie sinds 1969 bij het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen. Als directeur-generaal van de Ruimtelijke Ordening werd ir. Quené opgevolgd door ir. S. Herweijer. Met ingang van 1 januari 1977 werd dr. J.W.G. Floor op eigen verzoek ontheven van zijn functie als directeur-generaal van de Volkshuisvesting, tevens inspecteur-generaal van de Volkshuisvesting. Hij werd opgevolgd door drs. H.J. Viersen, die per 1 mei 1980 werd vervangen door ir. J.M. Koopman. Ir. S.A. Kool werd op 1 augustus 1977 de opvolger van ir. A. Peters in de functie van directeur Bouwnijverheid. Het kabinet Den Uyl viel in maart 1977. De langste formatie uit de parlementaire geschiedenis leverde het eerste kabinet Van Agt op, dat op 19 december 1977 aantrad en waarin jhr. drs. P.A.C. Beelaers van Blokland (CDA) het ambt van minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening bekleedde. Staatssecretaris werd mr. G.Ph. Brokx. Hij werd meer in het bijzonder belast met de zorg voor de volkshuisvesting voorzover deze niet op de stadsontwikkeling betrekking had. De bewindslieden stelden zich tot taak de burgers nauwer te betrekken bij de ruimtelijke ordening. De prioriteit van de stadsvernieuwing bleef gehandhaafd. Gestreefd zou worden naar een evenwichtige ontwikkeling van de groeisteden en de groeikernen. Het huur- en subsidiebeleid was gericht op een rechtvaardige verdeling van de woningvoorraad en draagkracht van de bewoner. In de Tweede Bouwnota (1978) werden aanzetten gegeven tot decentralisatie van het bouwbeleid, waarbij een duidelijke accentverschuiving naar de gemeenten diende plaats te vinden.
Gedurende tien dagen, van 1 september tot 11 september 1981, vervulde ir. D.S. Tuijnman, naast het ministerschap van Verkeer en Waterstaat, het ambt van minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Aan het begin van de jaren '80 bleken de problemen rond de volkshuisvesting nog lang niet opgelost. Tussen 1980 en 1990 dienden ruim 1,1 miljoen woningen te worden gebouwd om in de behoefte te kunnen voorzien en het geschatte tekort van 110.000 woningen in te lopen. Naast dit kwantiteitsprobleem speelde het kwaliteitsaspect: bijna 20% van de toenmalige woningvoorraad van 4,9 miljoen woningen was aan ingrijpende verbeteringen toe en 300.000 woningen waren rijp voor de sloop. In de Nota Stads- en Dorpsvernieuwing werden m.n. de kosten hieraan verbonden verder uitgewerkt. De situatie was vergeleken met 1968 aanzienlijk verslechterd. Een derde probleem was de onevenwichtige verdeling van de bestaande voorraad: mensen met een relatief hoog inkomen woonden in relatief goedkope huurwoningen, terwijl mensen met een relatief laag inkomen in relatief dure huurwoningen zaten, waardoor zij een beroep moesten doen op individuele huursubsidie. De betaalbaarheid van nieuwe woningen was het vierde probleem. Zonder overheidssteun was dit voor het grootste deel van de bevolking een steeds moeilijker op te lossen probleem. Minister drs. M.P.A. van Dam (PvdA) gaf voor dit laatste probleem drie mogelijke oplossingen aan. Het rijk moest meer subsidies gaan verlenen, hetgeen gezien de slechte situatie van 's rijks financiën niet wenselijk was; de bewoners moesten meer gaan betalen; er moest soberder worden gebouwd. Hun korte ambtsperiode (september 1981 - mei 1982) maakte het Van Dam en staatssecretaris mevr. S. Langedijk-de Jong onmogelijk tot een keuze te komen. Drs. E. Nypels (D'66) verving van Dam voor de duur van 5 maanden. Tijdens de formatie van het Eerste kabinet Lubbers werd besloten het Ministerie van Volksgezondheid en Milieuhygiëne op te heffen. Volksgezondheid werd onderdeel van het nieuwe Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (WVC). De zaken betreffende het milieubeleid werden aan het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening toegevoegd, dat als gevolg daarvan Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM) ging heten. Minister werd dr. P. Winsemius. Staatssecretaris bleef mr. G.Ph. Brokx.
De redenen voor deze reorganisatie waren ingegeven door de voorstellen van de Commissie Hoofdstructuur Rijksdienst (CHR, ook wel Commissie Vonhoff). Als één van de mogelijkheden om de integratie van het beleid te verbeteren zag de commissie een andere departementale indeling. Zo diende het milieubeleid gekoppeld te worden aan de ruimtelijke ordening. Zo dacht ook het tandem Lubbers-Nijpels erover: ruimtelijke ordening en milieuhygiëne hadden vele raakvlakken. Onderbrengen in één departement zou meer samenhang in het beleid geven.
De ruimtelijke ordening
In de Woningwet van 1901 waren, zoals reeds vermeld, bepalingen opgenomen inzake de ruimtelijke indeling van Nederland. Als uitvloeisel van het werk van de Staatscommissie Frederiks en gestimuleerd door de Duitse bezetter, die een voorstander was van een gecentraliseerd ordeningsapparaat, werd op 15 mei 1941 het Basisbesluit betreffende de instelling van een Rijksdienst voor het Nationale Plan (RNP) van kracht. Het overheidsbeleid met betrekking tot de ruimtelijke indeling werd vanaf nu ruimtelijke ordening genoemd, naar het Duitse Raumordnung. President van de rijksdienst werd Frederiks, die onder de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken ressorteerde. De Vaste Commissie, onder voorzitterschap van ir. H. van der Kaa, was belast met de leiding over de planologische werkzaamheden, waarvan de uitvoering bij het bureau lag, waarvan F. Bakker Schut directeur was. Het nationale plan zou door de secretaris-generaal worden vastgesteld of gewijzigd, gehoord het advies van de Raad van State. In 1942 werden op basis van het Basisbesluit een drietal uitvoeringsbeschikkingen van kracht. Zij bevatten bepalingen met betrekking tot de taken van het Bureau en de Vaste Commissie, over de totstandkoming van het nationale plan en het in overeenstemming brengen van streekplannen met het nationale plan. In het bevrijde Zuiden bleef in 1944 het Basisbesluit van kracht: alleen de bevoegdheden van de president zouden voortaan door de minister worden uitgeoefend.
Na de bevrijding was er veel kritiek op de RNP. Zij werd gezien als een typisch Duitse instelling, m.n. het instituut van president ondervond veel kritiek (Führerprinzip). De Wet, houdende voorlopige regeling inzake het nationale plan en streekplannen verscheen in 1950 in het Staatsblad. De bezwaren die golden tegen bepaalde regelingen in het Basisbesluit werden er niet uit overgenomen. De regeling zou gelden tot 1952, maar pas in 1972 zou de voorlopige regeling volledig verdwijnen. Een Nationaal Plan is nooit tot stand gekomen. Het RNP werd samengebracht met volkshuisvesting en wederopbouw. De samenwerking binnen het ministerie was echter verre van optimaal. Evenmin optimaal was de interne samenwerking binnen de RNP. Ook had de RNP te maken met tegenwerking vanuit andere ministeries die haar als pottenkijker zagen. Het interdepartementale overleg dat vanaf 1952 over zaken betreffende ruimtelijke ordening plaatsvond deed de verhoudingen enigszins verbeteren. Daarnaast dreigde de RNP slechts een studieorgaan te worden, omdat zij geen opdrachten van de minister of de ministerraad ontving. Vanaf 1950 trad enige verbetering op in deze situatie. Er verschenen enkele rapporten en nota's over de ruimtelijke indeling van (delen van) Nederland. De Wederopbouwwet van 1950 bevatte onder andere een voorlopige regeling voor het Nationale Plan en de streekplannen. De uitbreidingsplannen bleven zoals ze geregeld waren in de Woningwet. In de loop van de jaren '50 groeide echter het besef dat een nationaal plan, zelfs met slechts beperkte strekking, maar moeilijk realiseerbaar was. De oplossing voor de problemen trachtte men te vinden door streekplannen voor kleinere gebieden en voor bepaalde facetten op te stellen. Het accent verschoof van de vastlegging naar het proces. In september 1960 werd de Eerste Nota Ruimtelijke Ordening, die was opgesteld door het bureau aan de Tweede Kamer aangeboden.
Zij kan worden gezien als een hernieuwde bevestiging van de overgang van nationaal plan naar regeringsbeleid inzake de Ruimtelijke Ordening. De nota gaf geen gedetailleerd plan, maar een brede visie op de toekomstige ontwikkelingen. Een van de hoofdgedachten uit de nota was, dat onnodige concentratie in het Westen moest worden tegengegaan en dat landelijke spreiding noodzakelijk was. Tegelijk werd gewezen op de noodzaak dat de Randstad een eigen ontwikkeling moest doormaken ten opzichte van de rest van het land. De nota oogstte veel lof in het parlement. In 1961 kwam de in 1960 ingestelde Commissie Spreiding Rijksdiensten tot de conclusie dat verplaatsing van dienstonderdelen dringend gewenst en stellig mogelijk was.
In 1956 werd het Ontwerp van Wet op de Ruimtelijke Ordening bij de Tweede Kamer ingediend. Als gevolg van de kritiek kwam er in 1958 een gewijzigd ontwerp. Het ontwerp bepaalde onder andere dat de Rijksplanologische Commissie (RPC) de Vaste Commissie verving. In de RPC werden de hoofdlijnen van nationale ruimtelijke ordening en principes van algemeen belang gecoördineerd. De coördinatie van de diverse projecten zelf kwam bij de afzonderlijke ministeries te liggen. Er werd een Raad voor de Ruimtelijke Ordening (RRO) als subcommissie van de ministerraad ingesteld, waarin naast de directeur van de RNP, de minister-president (voorzitter), de ministers van Binnenlandse Zaken, Financiën, Volkshuisvesting en Bouwnijverheid, Verkeer en Waterstaat, Economische Zaken, Landbouw en Visserij en eventueel andere ministers zitting hadden. Het wetsontwerp introduceerde het streekplan nieuwe stijl en de Inspecties van de Ruimtelijke Ordening. Het nationaal plan bleef buiten beschouwing. Ten aanzien van de nationale ruimtelijke ordening bepaalde het ontwerp slechts dat door de zorg van de minister een voortdurend onderzoek werd ingesteld ten dienste van het algemeen planologisch beleid. Het enige plan waar nog rekening mee gehouden moest worden, was het door de gemeente vastgestelde bestemmingsplan. Het was het enige plan dat de burger, maar ook de overheid, kon binden en derhalve ook het enige waartegen in beroep kon worden gegaan bij de Kroon. Bestemmingsplannen waren alleen verplicht voor het gebied buiten de bebouwde kom en voor beschermde stads- of dorpsgezichten. Hiernaast kreeg de gemeente de mogelijkheid een structuurplan vast te stellen. Hierin wordt de toekomstige ontwikkeling van de gemeente aangegeven. Het plan is niet bindend. De minister kon aanwijzingen geven omtrent de inhoud van bestemmingsplannen. De Kroon kreeg de bevoegdheid facetplannen vast te stellen. Deze raakten slechts bepaalde met name genoemde belangen.
De coördinatie van het ruimtelijk beleid op de drie bestuursniveaus - rijk, provincie, gemeente - kon worden versterkt door de verplichting die de Kroon aan de provincie op kon leggen om streekplannen vast te stellen. Vaststelling, herziening of intrekking moesten aan de minister worden meegedeeld. Het Besluit op de Ruimtelijke Ordening gaf nadere voorschriften omtrent de totstandkoming en de inhoud van streek-, structuur-, en bestemmingsplannen en regels betreffende de planologische organen. De wet werd al in juni 1961 door de Tweede Kamer aangenomen, maar trad samen met het besluit pas op 1 augustus 1965 in werking met een overgangsperiode van vijf jaar. De ruimtelijke ordening kreeg hiermee een eigen plaats los van de volkshuisvesting. Met het in werking treden van de wet werd de naam van het Bureau van de RNP officieel gewijzigd in Rijksplanologische Dienst (RPD). Onder de RPD vielen vijf regionale inspecteurs die aan de Rijksplanologische Commissie (RPC), de opvolgster van de Vaste Commissie rapporteerden. Mr. J. Vink werd directeur-generaal. De Raad van Advies voor Ruimtelijke Ordening (RARO) kwam onder voorzitterschap van mr. V.G.M. Marijnen te staan. De Rijksdienst voor het Nationale Plan hield op te bestaan. Enkele maanden voordat de wet van kracht werd, werd de naam van het ministerie veranderd in Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, teneinde het belang van de ruimtelijke ordening goed tot zijn recht te laten komen. In 1966 verscheen de Tweede Nota Ruimtelijke Ordening, waarin net als in de eerste nota het ruimtelijk beleid voor de toekomst uit de doeken werd gedaan door de centrale overheid. Getracht werd vooruit te zien tot omstreeks het einde van de eeuw. Dit culmineerde in een ruimtelijke structuurschets voor Nederland omstreeks 2000. In de nota werd het doel van de ruimtelijke ordening als volgt omschreven: "...een samenspel tussen overheid en maatschappij en aan de kant van de overheid om een onderling op elkaar afstemmen van ruimtelijk, economisch en sociaal-cultureel beleid. De ruimtelijke ordening houdt zich dan ook in het bijzonder bezig met .het fysieke milieu. Zij wil de levensontplooiing van de bevolking voor zover die van het leefmilieu afhankelijk is, zo goed mogelijk dienen". Kernbegrip in de Tweede Nota was gebundelde deconcentratie. Dit hield in dat de stedelijke ontwikkeling niet alleen in het Westen moest plaatsvinden, maar ook elders (deconcentratie). Tegelijk diende dit te geschieden op een beperkt aantal plaatsen, opdat niet alle nog vrije gebieden werden bebouwd. De nota gaf aan waar stedelijke activiteiten moesten plaatsvinden (bundeling). De nota stelde een hiërarchie voor in stedelijke gebieden: de stad; de stedelijke eenheid; de agglomeratie; het stadsgewest; de stedelijke zone.
De Nota over de Openbaarheid bij de voorbereiding van het ruimtelijk beleid werd op 19 september 1972 aan de Tweede Kamer aangeboden. Hierin werd gesteld dat op het gehele veld van besluitvorming, van invloed op de ruimtelijke structuur en de kwaliteit van de omgeving van de mens, procedures moesten gelden die voldeden aan een aantal eisen van overleg, openbaarheid, inspraak en doelmatigheid. De nota introduceerde de term planologische kernbeslissingen. Het kabinet Den Uyl legde een duidelijke link tussen ruimtelijk beleid en milieubeleid: de strijd tegen milieuverontreiniging en voor milieuhygiëne diende uitgangspunt te zijn van het ruimtelijk beleid. Het eerste deel van de Derde Nota Ruimtelijke Ordening verscheen in 1973. Hierin werd de teleurstellende balans opgemaakt van het tot dan toe gevoerde beleid. De gebundelde deconcentratie was mislukt: de gewenste spreiding viel, evenals de bundeling tegen. Het tweede deel, dat drie jaar later in 1977 verscheen, staat bekend als de Verstedelijkingsnota. Hierin werd de nadruk gelegd op het belang van de stadsvernieuwing; kort hierna verscheen het derde deel, de Nota Landelijke Gebieden.
Benamingen van het departement
  • Departement van Waterstaat en Wederopbouw, 5 april 1945 - 23 juni 1945
  • Departement van Openbare Werken, 23 juni 1945 - 16 augustus 1945
  • Departement van Openbare Werken en Wederopbouw, 16 augustus 1945 - 28 februari 1947
  • Departement van Wederopbouw en Volkshuisvesting, 28 febr. 1947 - 1956
  • Departement van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid, 1956 - 1965
  • Departement van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, 1965 - 1982
  • Departement van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, 1982
Personeel van het Ministerie
Personeel van het Ministerie
Naam Functie Periode
Aangenendt, ir. J.J.M. directeur-generaal Rijksgebouwendienst 1952-1966
Aartsen, mr. J. van minister 1959-1963
Beelaerts van Blokland, minister 1977-1981
jhr. drs. P.A.C. Bekker, mr. R. plaatsvervangend secretaris-generaal 1984-1991
Besemer, mr. J.W.J. hoofd Centrale Afdeling Juridische Zaken (vanaf 1981: directeur Centrale Directie ...) 1980-1987
Besemer, mr. J.W.J. loco-secretaris-generaal 1980-1987
Beunke, mr. F.J. hoofd Afdeling Juridische Zaken 1955-1971
Beunke, mr. F.J. plaatsvervangend secretaris-generaal 1967-1974
Bogaers, drs. P.C.W.M. minister 1963-1966
Booster, C.J. hoofd Afdeling Comptabiliteit 1945-1959
Booster, C.J. hoofd Afdeling Financiële en Economische Zaken (vanaf 1963 Hoofdafdeling) 1959-1967
Booster, C.J. loco-secretaris-generaal 1955-1967
Brokx, mr. G.Ph. staatssecretaris 1977-1986
Buck, drs. KW. staatssecretaris 1971-1973
Buskens, ir. H.M. adviseur voor Stedebouwkundige Vraagstukken 1967-1974
Buskens, ir. H.M. directeur-generaal van de Wederopbouw en de Volkshuisvesting, tevens waarnemend hoofdinspecteur van de Volksgezondheid vanaf 1956: directeur-generaal van de Volkshuisvesting en de Bouwnijverheid, tevens waarnemend hoofdinspecteur van de Volksgezondheid 1954-1967
Dam, drs. M.P.A. minister 1981-1982
Dam, drs. M.P.A. staatssecretaris 1973-1977
Dam, W. adviseur 1975-1976
Dam, W. hoofd Afdeling Voorlichting (vanaf 1971: Centrale Afdeling) 1952-1975
Dam, W. loco-secretaris-generaal 1974-1975
Dekker, ir. drs. H.A.L. hoofddirecteur Dienst van het Kadaster en de Openbare Registers 1977-1982
Flier, mr. G. van der secretaris-generaal 1959-1976
Floor, mr. J.W.G. directeur-generaal Centrale Directie van de Volkshuisvesting en de Bouwnijverheid, tevens inspecteur-generaal van de Volkshuisvesting 1971-1976
Graeff, jhr. ir. A.C.D. de chef van het Kabinet van de minister 1945-1947
Graeff, jhr. ir. A.C.D. de plaatsvervangend secretaris-generaal 1947-1948
Gruijters, drs. J.P.A. minister 1973-1977
Günther, dr. A.H. hoofd Afdeling Juridische Zaken 1948-1955
Günther, dr. A.H. plaatsvervangend secretaris-generaal 1950-1955
Günther, dr. A.H. secretaris-generaal 1955-1959
Halm, ir. J. directeur-generaal Rijksgebouwendienst 1966-1979
Harmsen, dr.ir. WJ.H. lid College van Algemene Commissarissen voor de Wederopbouw 1946-1950
Heijning, ir. C.T.C. directeur-generaal Rijksgebouwendienst 1946-1952
Heijning, ir. C.T.C. lid College van Algemene Commissarissen voor de Wederopbouw 1946-1950
Herweijer, ir. S. directeur-generaal van de Ruimtelijke Ordening 1975-1983
In 't Veld, mr. J. minister 1948-1952
Jansen, ir. J. Adviseur ten behoeve van de Raad van State (vanaf 1975: Bureau Adviseur) 1969
Kaa, ir. H. van der president Rijksdienst voor het Nationale Plan 1946-1947
Kat, ir. J.O. de directeur Dienst Uitvoering van Werken 1946-1951
Keiler, ir. C.J. lid College van Algemene Commissarissen voor de Wederopbouw 1946-1947
Kok, mr. C. hoofd Afdeling Financiële Zaken (vanaf 1971: Centrale Afdeling en vanaf 1977: Centrale Afdeling Financiële en Economische Zaken) 1970-1979
Kok, mr. C. loco-secretaris-generaal, vanaf 1979: plaatsvervangend secretaris-generaal 1974-1984
Kool, ir. S.A. directeur Bouwnijverheid 1977-1983
Koopman, ir. J.M. directeur-generaal van de Centrale Directie van de Volkshuisvesting (vanaf 1981: tevens inspecteur-generaal Volkshuisvesting) 1980-1991
Langedijk-de Jong mw. S. staatssecretaris 1981-1982
Lemstra, W. secretaris-generaal 1985-1991
Linthorst Homan, mr. J. president Rijksdienst voor het Nationale Plan 1947-1952
Loschacoff, ir. M.J. directeur-generaal Rijksgebouwendienst 1979-1986
Lynden van Sandenburg, Mr. C.Th.E. Graaf van voorzitter Vaste Commissie Rijksdienst voor het Nationale Plan 1953-1954
Mansholt, dr. ir. D.R. directeur Dienst Uitvoering van Werken 1951-1953
Meer, dr. ir. Z.Y. van der lid College van Algemene Commissarissen voor de Wederopbouw 1946-1950
Meer, dr. ir. Z.Y. van der voorzitter Vaste Commissie Rijksdienst voor het Nationale Plan 1954-1965
Meer, dr. ir. Z.Y. van der directeur-generaal van de Volkshuisvesting 1946-1954
Mouton, ir. H.W. secretaris-generaal 1945-1955
Mouton, ir. H.W. voorzitter College van Algemene Commissarissen voor de Wederopbouw 1946-1950
Neher, L. minister 1947-1948
Nuyl, ir. M.J. te directeur van het Kadaster en de Openbare Registers (vanaf 1974: Dienst van het Kadaster en de Openbare Registers) 1973-1977
Peters, ir. A. directeur Bouwnijverheid 1974-1976
Quené, ir. Th. directeur Rijksplanologische Dienst (vanaf 1972: directeur-generaal van de Ruimtelijke Ordening) 1967-1975
Quené, ir. Th. secretaris-generaal 1976-1977
Reij,ir. W.C. directeur-generaal voor de Milieuhygiëne 1982
Remijnse, mr. ir. C.J. hoofddirecteur Dienst van het Kadaster en de Openbare Registers 1984
Resink, ir. J.W. hoofddirecteur Dienst van het Kadaster en de Openbare Registers 1982-1984
Ringers, dr. ir. J.A. minister 1945-1946
Schaefer, J.F.N. staatssecretaris 1973-1977
Scheffer, mr. J.W. hoofd Bureau Wetgeving 1961-1965
Scheffer, mr. J.W. hoofd Centrale Afdeling Juridische Zaken 1971-1980
Scheffer, mr. J.W. loco-secretaris-generaal 1974-1980
Schouten, mr. W.A. directeur-generaal van de Volkshuisvesting en de Bouwnijverheid, tevens inspecteur-generaal van de Volkshuisvesting 1967-1972
Schut, ir. W.F. minister 1967-1971
Udink, drs. B.J. minister 1971-1973
Verhorst, drs. J.A. hoofd Afdeling Economische Adviezen 1947-1949
Verhorst, drs. J.A. plaatsvervangend secretaris-generaal 1948-1950
Viersen, drs. H.J. directeur-generaal van de Volkshuisvesting, tevens inspecteur-generaal van de Volkshuisvesting 1976-1979
Vink, mr. J. directeur Rijksdienst voor het Nationale Plan 1952-1965
Vink, mr. J. directeur-generaal Rijksplanologische Dienst 1965-1967
Vos, ir. H. minister (a.i.) 1946-1947
Vriesman, ir. C.J. directeur Directie Coördinatie Bouwbeleid 1984-1991
Winsemius, dr. P. minister 1982-1986
Witsen, mr. J. directeur-generaal Ruimtelijke Ordening 1983-1990
Witte, ir. H.B.J. minister 1952-1959
Witte, ir. H.B.J. minister 1966-1967
Wolferen, mr. M.D. secretaris-generaal 1977-1981
Geschiedenis van het archiefbeheer
Het archief van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (VROM), Centrale Sector, werd in 2001 door het ministerie ter bewerking aangeboden aan de Centrale Archief Selectiedienst, die dit in de periode 2001-2004 uitvoerde. Tijdens de tweede bewerking is ruim 275 meter archief aangeboden. Hierbij was een gedeelte van circa 40 meter nog niet geselecteerd en geïnventariseerd. Naderhand is er nog ruim 17 meter aangeboden van het archief van het Bureau van de Secretaris-Generaal, wat ook nog geselecteerd en geïnventariseerd moest worden.
De verwerving van het archief
Overbrenging van een overheidsarchief

Inhoud en structuur van het archief

Selectie en vernietiging
Tijdens de eerste bewerking is er ruim 640 meter archief bewerkt. Van deze 640 meter is ruim 215 meter archief bewaard gebleven en ontsloten in 16 deel-inventarissen. Ruim 400 meter archief is destijds aangeboden ter vernietiging. Deze vernietiging heeft plaats gevonden aan de hand van de lijst van voor vernietiging in aanmerking komende bescheiden in de archieven van het Ministerie van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid, de Centrale Directie van de Volkshuisvesting en de Bouwnijverheid, de Prijzenbureaus en het Staatstoezicht op de Volksgezondheid (Volkshuisvesting), vastgesteld op 9 mei 1959. Deze lijst werd aangevuld en gewijzigd op 24 juni 1965 en 12 december 1966. Daarnaast is vernietigd op basis van art. 3, lid 4, van het Archiefbesluit. Voor het bewerken van het archief is afgesproken dat alleen de financiële stukken aan de hand van de selectielijst Rijksbegrotingen vernietigd konden worden. Ook de VROM vernietigingslijst, Hoofdstuk Bedrijfsvoering. Dienst Documentaire Informatie/Semi-Statisch Archief, Den Haag 1994, is gebruikt voor de bewerking van het archief. Tijdens de bewerking zijn twee gedeeltes afgescheiden als vreemd archief, te weten een gedeelte van de Rijksgebouwendienst en een gedeelte van de Kadaster en Openbare Registers. Omvang van het te bewaren correspondentiegedeelte is ca. 178 meter. De bijbehorende tekeningen welke achter het correspondentiegedeelte is geplaatst omvat ca 25 meter.
Verantwoording van de bewerking
In een eerdere periode is het archief van de Centrale Sector in 16 blokken onderverdeeld. Per archiefblok is een aparte inventaris gemaakt met een eigen cesuur en verantwoording. Later bleek dat dit niet voldeed aan de wensen van het Nationaal Archief en is verzocht aan de CAS om van deze 16 blokken een nieuwe klassieke inventaris te maken aan de hand van een bewerkingsvoorstel opgesteld door het Ministerie van VROM. Vanuit dit bewerkingsvoorstel is een archiefschema gemaakt met als indeling: stukken van algemene aard en stukken betreffende bijzondere onderwerpen. Verder zijn, volgens afspraak, twee indexen gemaakt, te weten één op persoonsnaam en één op geografische plaatsnaam. Na het omnummeren en de materiële verzorging van het archief zijn er een aantal dossiers uit de inventaris verwijderd. Deze zijn waarschijnlijk samengevoegd met andere dossiers. Omdat het archief omgepakt was, is er voor gekozen dit op te nemen in de verantwoording van de bewerking. Het gaat om de volgende nummers: 1944, 4547, 4639, 4774 en 4861.
Tijdens de bewerking van het archief van de Centrale Sector van het ministerie van VROM over de periode 1982-2010 is 0,7 meter archief aangetroffen uit een oudere periode. Het betreft stukken inzake de financiering en verbouw van koninklijke paleizen en over rechtspositionele zaken en zuiveringen van het personeel van de voorgangers van dit ministerie net na de Tweede Wereldoorlog. Dit waren successievelijk het ministerie van Openbare Werken en Wederopbouw, het ministerie van Wederopbouw en Volkshuisvesting, het ministerie van Volkshuisvesting en Bouwnijverheid en het ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Besloten is om dit materiaal aan dit archief en de beschrijvingen ervan aan deze inventaris toe te voegen. Het betreft de inventarisnummers 6255 tot en met 6283.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Deels openbaar, deels beperkt openbaar (A), deels niet openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van kwetsbare of slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer: Centrale Sector, nummer toegang 2.17.03, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, VROM / Centrale Sector, 2.17.03, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Publicaties
Geraadpleegde bronnen en literatuur
  • Andela, G. en Wagenaar, C. [red.], Een stad voor het leven: wederopbouw Rotterdam 1940-1965. Rotterdam, 1995.
  • Bingen, P., Schippers, J. en Vliet, E. van der, 100 jaar Woningwet in de literatuur. Beknopte bibliografie. Den Haag, 2001.
  • Bosma, K. [red.], Architectuur en stedebouw in oorlogstijd: de wederopbouw van Middelburg. Rotterdam, 1988.
  • Bosma, K. [red.], Verleidelijk stadsbeeld: ontwerpen voor stedelijke vernieuwing. Rotterdam, 1990.
  • Bosma, K., Ruimte voor een nieuwe tijd: vormgeving van de Nederlandse regio 1900-1945 . Rotterdam, 1993.
  • Bosma, K. en Wagenaar, C. [red.], Een geruisloze doorbraak: de geschiedenis van architectuur en stedebouw tijdens de bezetting en wederopbouw van Nederland. Rotterdam, 1995.
  • Bosma, K. en Hellinga, H. [red.], De regie van de stad I en II: Noord-Europese stedebouw 1900-2000. Den Haag/Rotterdam, 1997.
  • Brugmans, IJ., De arbeidende klasse in Nederland in de 19e eeuw 1813-1870. Utrecht/Antwerpen, 1978.
  • Dam, W., "Het ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening: hoe het is ontstaan en het zich verder heeft ontwikkeld" . In: Open huis. Maandblad van het ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening , jrg. 4 (1980), speciaal nummer.
  • Driel, A. van en J. van Vliet, Wetgeving ruimtelijke ordening en volkshuisvesting. Alphen aan den Rijn / Den Haag, 1979.
  • Haan, H. de en I. Haagsma, Een onderwerp van voortdurende zorg: het naoorlogse bouwen in Nederland. Utrecht, 1983.
  • Hörchner, P., "Departementale reorganisatie en milieubeleid" . In: Christen Democratische Verkenningen (1985), nr. 5.
  • Nycolaas, J., Volkshuisvesting: een bijdrage tot de geschiedenis van woningbouw en woningbouwbeleid in Nederland, met name sedert 1945. Nijmegen, 1974.
  • Ruijter, P. de, Voor volkshuisvesting en stedebouw: voorgeschiedenis oprichting en programma van het Nederlands Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw 1850-1940. Utrecht, 1987.
  • Schaar, J. van der, Groei en bloei van het Nederlandse volkshuisvestingsbeleid. Delft, 1987.
  • Schaar, J. van der en Hereijgers, A., Volkshuisvesting: een zaak van beleid. Utrecht, 1991.
  • Schaar, J. van der [red.], Volkshuisvesting in Goud: verandering en continuïteit in beleid en organisatie van het Directoraat-Generaal van de Volkshuisvesting. Den Haag, 1996.
  • Siraa, H.T., Eén miljoen nieuwe woningen: de rol van de rijksoverheid bij wederopbouw, volkshuisvesting, bouwnijverheid en ruimtelijke ordening (1940-1963). Delft / Den Haag, 1989.
  • Siraa, H.T., Valk, AJ. van der en Wissink, W.L., Met het oog op de omgeving: een geschiedenis van de zorg voor de kwaliteit van de leefomgeving. Den Haag, 1995.
  • Splunder, L.A. van, Hoofdlijnen van ruimtelijke ordening en volkshuisvesting. Deventer, 1979.
  • Staatsalmanak voor het Koninkrijk der Nederlanden , jrg. 1946-1958, 1960-1986. 's-Gravenhage, 1946-1958, 1960-1986.
  • Tachtig jaar woningwet: volkshuisvestingsbeleid en verzorgingsstaat . Verslag van de studieconferentie georganiseerd door het RIW en het NIROV op 11 en 12 november 1981. Delft, 1981.
  • Wagenaar, C, Welvaartsstaat in wording: de wederopbouw van Rotterdam 1940-1952 . Proefschrift Groningen. Rotterdam, 1992.
  • Weertman, J., Coördineren of Frustreren: overleg in de Coördinatiecommissie Stadsvernieuwing. Doctoraalscriptie planologie. Amsterdam, 1995.
NaamFunctiePeriode

Archiefbestanddelen