1. Arie Blanken Jzn. werd 11 juli 1766 geboren te Haastrecht; hij overleed te Gouda de 3e mei 1824. Hij trad in 1779 in militaire dienst bij het Wapen der Genie, voerde de directie over de vestingwerken van de waterlinie en werkte ná 1795 aan de herstelling van de zeesluis te Muiden.
Nadat de werkzaamheden van Arie Blanken Jzn. bij de fortificaties waren beëindigd vond hij een nieuwe functie bij de door het Provinciaal Bestuur van Holland op 23 juni 1797 geoctroyeerde vervening van landen, gelegen in het Ambacht van Berkenwoude in het Beneden Kerkgedeelte van Stolwijk in de Krimpenerwaard.
In de eerste vergadering der Commissie tot Beneficiering dier Vervening, gehouden te Haarlem de 14 november 1798, werd hij door de president Chr. Brunings voorgedragen tot directeur en opziener, daar hij 'reeds vele blijken van zijn kunde in dat vak getoond had' en in diezelfde vergadering werd hij als zodanig benoemd. Hij vestigde zich te Gouda.
Na beëindiging van dit werk werd hem bij besluit van het Wetgevend Lichaam, d.d. 4 mei 1804, weder een belangrijke commissie opgedragen. Bepaald werd, dat ten behoeve van het Hoogheemraadschap van Rijnland een uitwatering zou worden gemaakt te Katwijk aan Zee, conform het rapport van F.W. Conrad, A. Blanken Jzn. en S. Kros. De genoemde drie ontwerpers werden daarop blijkens de notulen der vergadering van de Commissie uit Hoogheemraden van Rijnland tot executie der uitwatering te Katwijk van 25 juli 1804 benoemd tot directeuren om met overleg van de directeur-generaal van de Waterstaat, Chr. Brunings, die werken ten uitvoer te doen brengen.
Naast de werken aan het Katwijks kanaal had Blanken van 1807 af ook veel bemoeienis met de droogmaking van de Zuidplas van Schieland, die hem later werd opgedragen bij missive van de minister van Waterstaat en van Publieke Werken, d.d. 17 januari 1816.
Bij de reorganisatie van de Waterstaat bij Koninklijk Besluit van 30 maart 1808 (inv.nr. 47) werd hij benoemd tot inspecteur van het 9e district. Tengevolge van de benoeming van zijn broeder J. Blanken Jzn. tot inspecteur-generaal werd bij besluit van 7 mei 1808 de inspectie van het 10e district ook aan Arie Blanken opgedragen.
Deze twee districten omvatten volgens het besluit van 30 maart 1808 geheel Zuid-Holland, een deel van Noord-Holland, Utrecht en Noord-Brabant. Ook werd bij dat besluit de instructie voor de inspecteurs vastgesteld alsmede voor alle overige waterstaatsambtenaren.
Bij Koninklijk Besluit van 22 januari 1809 (nr. 1), werd Blanken bovendien benoemd tot lid van het Comité Centraal, waarin hij zitting had niettegenstaande zijn broeder Jan ook lid daarvan was (2 febr. 1809 nr. 5).
Daarna werd hij bij Keizerlijk Decreet d.d. 20 februari 1811 benoemd tot ingenieur en chef du Corps Imperial des Ponts et Chaussées. Hij deed als zodanig dienst in het departement 'des Bouches de la Meuse'.
Bij besluit van de commissaris-generaal van Binnenlandse Zaken, d.d. 10 december 1813 inv.nr. 2417, werd hem de titel van hoofdingenieur der 1e klasse verleend.
De provisionele verdeling der Nederlanden in districten d.d. 6 mei 1814 veranderde slechts het Departement van de Monden van de Maas in het 2e district, hetgeen bij de definitieve organisatie bij Koninklijk Besluit van 25 juli 1816 La. X ook gehandhaafd bleef. Blanken ontving daarna tevens de honoraire titel en rang van inspecteur van de Waterstaat (Koninklijk Besluit van 3 juli 1817).
Bij de overdracht van het beheer en de bekostiging van waterstaatswerken van het Rijk aan de Provincies bij Koninklijk Besluit van 17 december 1819, (nr. 2) werd Blanken ter beschikking van de gouverneur en de Provinciale Staten van Zuid-Holland gesteld. Van deze functies is hij geschorst, voorlopig door de Staten op 16 mei 1823, definitief bij Koninklijk Besluit van 15 juni 1823 (nr. 10). Spoedig daarop 21 juli (nr. 19) volgde zijn eervol ontslag met ingang van 1 augustus 1823. Hij overleed 3 mei 1824.
Blanken heeft de archieven, die hij in bovengenoemde functies ambtshalve heeft gevormd, blijkbaar niet overgedragen aan de besturen waaronder ze zijn ontstaan, of aan zijn opvolgers. In 1886 werden ze door Martinus Nijhoff te 's-Gravenhage in publieke veiling gebracht; deze verkoping is echter niet doorgegaan. De regering heeft op de stukken beslag gelegd en daarna aangekocht. Het blijkt niet hoe Nijhoff ze heeft verkregen. Volgens de tegenwoordige directie zou de verzameling in Delft zijn aangekocht als oud papier.
Het gedeelte van voor 1813 is direct in het Rijksarchief geplaatst, het gedeelte na 1813 is eerst naar het Departement van Waterstaat gegaan en in 1908 met het Departementsarchief over 1813-1829 aan het Algemeen Rijksarchief overgedragen. Het eerste gedeelte was niet geïnventariseerd, de stukken van ná 1813 zijn beschreven in de 'Verslagen omtrent 's Rijks oude archieven' over 1908. Deze splitsing was echter kunstmatig, want bij de vorming der dossiers was daarmede geen rekening gehouden, evenmin met de verschillende titulaturen.
De dossiers of bundels bestaan uit originele correspondentie, dikwijls aangevuld met afschriften en gedrukte stukken.
2. Inv.nrs. 587-596, 598-600, 603-604, 609-611, 613-620, 624-626, 627, 628, 630, 633, 636, 639, 641-643, 648-652, 657-661, 644-667, 668A, 670-677, 679-680, 682-686, 699-702, 704-705, 707 en 754-773 zijn (soms voor een gedeelte) onderdeel geworden van de archieven van de hoofdingenieur van Rijkswaterstaat Zuid-Holland, 1808-1849, 3.07.01.
Deze commissie was opvolgster van de Commissie van Superintendentie over de vervening in de Krimpenerwaard, benoemd door en uit het Provinciaal Bestuur van Holland, bestaande uit de burgers A. van der Dussen te Haastrecht, D. Hoitsema te Amsterdam en C. Spanjaard te Zwammerdam ingevolge decreet d.d. 22 juni 1797, waarbij het octrooi werd verleed.
Deze commissie is op 30 juli 1797 met haar werkzaamheden begonnen en op 26 maart 1798 door het Administratief Bestuur van Holland ontbonden. In haar plaats stelde de agent van Inwendige Politie enz. op 2 augustus een nieuwe commissie in. Deze bestond bij de oprichting uit Chr. Brunings, president, Krayenhoff, Huichelbos van Liender en F.W. Conrad, leden. Zij vergaderden met commissarissen wegens de geïnteresseerden dier vervening, bestaande uit de heren: Willink, Berg en Helmers. Tot directeur werd in de eerste vergadering benoemd A. Blanken Jzn., die dit archief bijeengehouden heeft.
Bovenstaande gegevens zijn ontleend aan de 'Historische aantekeningen' van A. Blanken Jzn., doch in het archief van Holland is omtrent die benoemingen en dat octrooi niets aangetroffen. De 'papieren en charters' dezer commissie, die het Administratief Bestuur van Holland 29 mei 1797 aan de agent zond, en op 30 mei aan de chef de Bureau zijn doorgezonden, werden evenmin teruggevonden.
Alleen de notulen van de vergadering van 20 augustus 1797 zijn nog bewaard. (zie Verz. Brunings nr. 40).
Ontbreekt.
De bestekken zijn in meerdere exemplaren aanwezig.
Met inhoudsopgave.
Deze loting werd gehouden ingevolge art. 11 van het reglement.
Polijn was secretaris van 't College van Dijkrichter en Heemraden in het Land van Stein.
Bij besluit van het Wetgevend Lichaam der Bataafse Republiek van 4 mei 1804, werd bepaald, dat ten behoeve van het Hoogheemraadschap van Rijnland een uitwatering te Katwijk aan Zee zou gemaakt worden, conform het rapport van F.W. Conrad, A. Blanken Jzn. en S. Kros.
Deze ontwerpers werden daarop blijkens de notulen der vergadering van de Commissie uit Hoogheemraden van Rijnland tot executie der uitwatering te Katwijk van 25 juli 1804 benoemd tot directeuren, om met overleg van de directeur-generaal Brunings die werken ten uitvoer te doen brengen.
Toen in 1808 Blanken inspecteur van het 9e en van het 10e district werd, verminderden zijn bemoeiingen met de Katwijkse uitwatering, doch in 1813, na het overlijden van ingenieur Kros, heeft hij weder zijn medewerking verleend. Directeur is hij echter niet weder geworden, aangezien de geldmiddelen dit niet toelieten.
Ontbreekt.
Ontbreekt.
Over 1813 - 1817 zie nr. 750.
Dit comité werd ingesteld bij Koninklijk Decreet van 21 januari 1809, nr. 1, met het doel de minister van Binnenlandse Zaken voor te lichten over alle waterstaatsaangelegenheden.
Tot leden werden bij Koninklijk Decreet van 22 januari 1809 nr. 1 benoemd: A. Blanken Jzn., C.L. Brunings, A.F. Goudriaan, baron Krayenhoff, Raven, Van Swinden, en P. Lorentz als archivist en directeur des plans. Bovendien had de inspecteur-generaal J. Blanken Jzn. in dit comité zitting.
Het comité heeft onder andere veel beraadslaagd over een groot plan tot algemene verbetering van de 'phisique'gesteldheid van de waterstaat der grote rivieren.
4 februari 1811 ontving het comité bericht, dat het wegens het inwerking treden van het Keizerlijk Decreet van 14 december 1810 zich van die dag af als ontbonden moest beschouwen, waarvan A. Blanken op 8 februari mededeling ontving van de voorzitter met dank voor de bewezen diensten.
Op 7 april 1809 stelde koning Lodewijk Napoleon een reglement op de behering der dijken binnen het Rijk vast, waarbij de onderscheidene dijkbesturen in dijkringen werden verenigd. Die dijkringen zouden worden bestuurd door ringcommissies, bestaande uit niet meer dan zeven en niet minder dan drie personen.
Dit reglement is niet toegepast, doch bij de wet van 31 januari 1810 werd geregeld de wijze waarop en de fondsen waaruit voortaan de dijken zouden worden onderhouden. Daarbij werden de zee- en rivierwaterkerende dijken gesteld onder het oppertoezicht van daartoe door de koning te benoemen ringcommissies. Tevens werd onder meer het dijksonderhoud in natura door hoefslagplichtigen omgezet in door dezen op te brengen bijdragen in geld, volgens een schattingsstelsel, waarvoor nauwkeurige voorschriften gegeven werden. Als uitvloeisel van die wet werden bij Koninklijk Besluit van 15 juni 1810 nr. 1, vastgesteld een reglement op de behering der dijken binnen het Koninkrijk en een instructie voor de leden der ringcommissies in de onderscheidene dijksringen, bij voorschreven reglement bepaald, en werden tevens de leden dier ringcommissies benoemd.
De inspecteurs kregen opdracht die ringcommissies zoveel mogelijk hun medewerking te verlenen.
De ringcommissies hebben niet lang na de Franse overheersing meer bestaan; reeds bij Soeverein Besluit van 8 maart 1814, nr. 5 werden zij ontbonden.
Blanken heeft zeer veel bemoeienis met de ringcommissies in zijn district gehad en heeft de correspondentie afzonderlijk bewaard, zoals ze hierna is beschreven.
Deze commissie, benoemd door de minister van Waterstaat en Publieke Werken bestond uit: A. Blanken Jzn., voorzitter; W. van Ommeren en A. Goekoop, leden; C.A. Pijl, commissaris benoemd door het College van de Alblasserwaard; N. Lageveld, idem door het college van Arkel beneden de Zouwe.
Deze commissie werd benoemd bij Koninklijk Besluit van 31 mei 1819 nr. 1 en bestond uit de heren: J.H. Voet, directeur der school, commandant-president en de leden: H. van Hoey van Ortie, M.J. de Man, J.L. May, A. Blanken Jzn., H. Detmers.
Deze commissie heeft twaalf vergaderingen gehouden en werd 2 december 1820 ontbonden.
Deze raad is ingesteld bij art. 13 van het Reglement van Organisatie d.d. 15 juli 1816 en werd bij Ministerieel Besluit van 25 augustus 1817 inv.nr. 9862 in buitengewone zitting bijeengeroepen te Brussel. Hij bestond uit de inspecteurs-generaal, de inspecteurs der 3e en 4e afdeling en de hoofdingenieurs in de 5e, 12e en 15e districten.
Conrad Ludwig Brunings werd 15 juli 1775 te Heidelberg geboren en overleed te Nijmegen 15 augustus 1816.
Na afgestudeerd te zijn, werd hij benoemd tot Amanuensis der Commissie voor de Droogmakerij der Nieuwkoopse en Zevenhovense Plassen.
30 juli 1800 werd hij een der vier commissarissen-inspecteur in de departementen van de Amstel en Texel, en tevens belast met de dienst in de departementen van de Rijn en de Dommel.
14 oktober 1803 volgde zijn aanstelling door het Staatsbewind tot inspecteur voor de benedenrivieren.
21 januari 1807 werd hij benoemd tot inspecteur in het 8e district, zijnde het departement van de Dommel, bestaande uit het grootste deel van Noord-Brabant.
22 januari 1809 werd hij bovendien benoemd tot lid van het Comité Centraal van de Waterstaat.
20 februari 1811 kreeg hij de titel van ingenieur en chef en bij Ministerieel Besluit d.d. 12 maart 1811 werd hem tevens de dienst in het departement Bouches de la Meuse, bestaande uit de afgestane gedeelten zonder het arrondissement Breda, opgedragen.
Bij besluit van 8 februari 1814 werd bepaald, dat zijn dienstkring zou bestaan uit de provincie Noord-Brabant in haar tegenwoordige vorm.
Verschillende rapporten zijn uitgebracht in samenwerking met andere inspecteurs.
Verschillende staten geven vergelijkingen met waterstanden van 1778 af.
Hierbij een kaart houdende een tabel van de standplaatsen der geëmployeerden bij ijsgang.
Het is niet gebleken waar deze 'index' op slaat. Het is meer een inventaris, die verwijst naar dossiers van ± 1682-1813, alsmede naar registers gemerkt: A (noodmaterialen); B. (onderhoud van dijken enz.); C. (waterpassingen). Achterin lijsten van door Brunings uitgebrachte adviezen van 1805-1806.
Ontbreekt.
De stukken zijn als volgt onderverdeeld:
1. Algemeen, peilingen enz.;
2. Fort St. Andries,
3. Riviervak aan de Pan onder Zaltbommel;
4. Nieuwe Waalse Schaardijk;
5. Ontbreekt;
6. Haven van Zaltbommel;
7. Ontbreekt;
8. Rossumse Schaardijk;
9. Ontbreekt;
10. Rivierwerken bij Loevestein;
11. Ontbreekt;
12. Varikse en Opijnense Schaardijk;
13. Het Weurtse Riviervak;
14. De Tielse polder;
15. Kribben onder Ochten;
16. Vorense dam.
Voorin een rapport van D. Klinkenberg, M. Bolstra, B. Goudriaan en Huyb van Straalen d.d. 9 mei 1774, en enige gedrukte resoluties enz. betreffende die afwatering.
Hierbij enige historische bedenkingen enz.
Walraven van Ommeren werd 8 oktober 1753 geboren; hij overleed 17 januari 1834. Hij was beëdigd landmeter in dienst der provincie Gelderland van 1776-1800 en belast met een deel van het beheer der grote rivieren in die provincie. 26 juli 1800 werd hij tesamen met W. Beijerinck benoemd tot commissaris-inspecteur van de Waterstaat in het departement van de Rijn, dat wil zeggen Gelderland (behalve de noordelijke punt en het deel bezuiden de Waal) en een deel van Utrecht.
14 oktober 1803 werd hij inspecteur der bovenrivieren in Gelderland en Utrecht.
21 maart 1808 volgde zijn benoeming tot inspecteur in het 7e district, alleen Gelderland, wederom tesamen met W. Beijerinck. Na diens overlijden op 6 december 1808 bleef Van Ommeren alleen.
20 februari 1811 veranderde zijn titel in ingenieur en Chef des Ponts et Chaussées in het Departement de l'Issel Superieur (Gelderland benoorden de Waal).
25 december 1816 werd hij benoemd met ingang van 1 januari 1817 tot inspecteur der 4e afdeling (divisie), bestaande uit Groningen, Friesland, Drenthe, Overijssel en Gelderland. De 4e divisie werd na 1 juni 1822 1e district geheten.
Na zijn dood in 1834 werd de inspecteur van het 2e district A. Goekoop met de waarneming van het 1e district belast.
Van Ommeren's archief is, met uitzondering van een drietal portefeuilles, welke in 1860 overkwamen, geheel in 1931 overgenomen. Het is met de bijbehorende agenda's volledig te achten, voorzover het betreft zijn werkzaamheid als inspecteur der 4e divisie en het 1e district; slechts ontbreekt een deel der Friese stukken, dat, blijkens aantekeningen op enige der agenda's, aan inspecteur Mentz is overgedragen.
De indeling der stukken is vrijwel gelijk als bij A.F. Goudriaan. Voorts heeft van Ommeren verschillende stukken verzameld, die achteraan geplaatst zijn. De aandacht wordt gevestigd op de door Van Ommeren verzamelde collectie verhandelingen over verschillende belangrijke onderwerpen.
Zie verder over Van Ommeren: Fijnje, Levensbericht van F.W. Conrad p. 29 volgens en Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek, deel V. p. 397.
Bijlage V behorende tot het 3e, 5e en 7e artikel van de derde afdeling der instructie voor de geografische ingenieurs en dienende tot model voor te houden registers bij het doen van waterpassingen.
Met een tekening van de in het Bijlandse kanaal bij Millingen gestationeerde wachtschepen. ongedateerd.
Adrianus Goekoop werd 9 november 1783 geboren te Goederede en overleed te 's-Gravenhage 6 april 1865.
1 april 1800 werd hij benoemd tot opziener over het maken van drie nieuwe dammen aan de noordzijde van Goederede en 23 april 1802 tot opziener bij de dokwerken te Hellevoetsluis.
10 september 1804 keerde hij terug als opziener bij de werken op Goederede en werd in 1808 overopziener.
22 mei 1809 werd hij belast met het toezicht over de Lingewerken en 22 februari 1811 volgde zijn benoeming tot ingenieur des Ponts et Chaussées; hij werd 12 maart daaropvolgend ingenieur 1e klasse op Goederede en Overflakkee.
1 februari 1812 werd hij overgeplaatst naar Gorinchem.
21 augustus 1816 werd hij tijdelijk belast met de dienst van ingenieur en chef in Noord-Brabant en 1 januari 1817 werd hij definitief tot hoofdingenieur benoemd; als zodanig had hij zitting in de beide riviercommissies, ingesteld bij Koninklijk Besluit van 15 maart 1821 en 7 juli 1828.
1 oktober 1829 werd hij aangesteld tot inspecteur in het 3e district bestaande uit Noord-Brabant, Limburg, Antwerpen en Oost- en West-Vlaanderen.
Na het overlijden van zijn ambtgenoot W. van Ommeren op 17 januari 1834 werd hij tevens belast met de dienst in het 1e district, Friesland, Groningen, Drenthe, Overijssel en Gelderland.
1 februari 1835 werd het Rijk in twee provisionele districten verdeeld. Het 1e district waarin Goekoop inspecteur werd, bestond uit bovengenoemde vijf provincies, behalve Friesland, maar met Noord-Brabant en sedert 1839 ook met Limburg.
Na het overlijden van zijn ambtgenoot D. Mentz op 23 februari 1847 werd aan Goekoop ook de waarneming van diens district opgedragen, zodat hij sedert dien de enige inspecteur in het gehele Rijk was.
Met ingang van 1 april 1849 werd hij eervol ontslagen.
Het archief van inspecteur Goekoop is in 1931 aan het Algemeen Rijksarchief overgedragen. Het is zeer onvolledig, onder andere ontbreken de stukken over Friesland geheel voor 1847, evenals verschillende indices.
Buitenop staat: '2e Arch. Goekoop Verb. 1835 inv.nr. 1510'. Dit verbaal ontbreekt.
Dirk Mentz werd 17 maart 1785 geboren te Utrecht; hij overleed te 's-Gravenhage 25 februari 1847.
In 1802 werd hij benoemd tot landmeter in het departement Utrecht, van waar hij in 1804 als zodanig naar Holland is overgeggaan.
In 1806 werd hij opziener bij de Mijdrechtse Droogmakerij en 30 maart 1808 aangesteld als assistent-landmeter in het 5e district en tevens belast met de dienst in het 1e district.
Bij Keizerlijk Decreet van 20 februari 1811 volgde zijn benoeming tot ingenieur des Ponts et Chaussées en 12 maart daaropvolgend zijn bevordering tot ingenieur 1e klasse in de arrondissementen Alkmaar en Hoorn van het departement van de Zuiderzee.
In 1814 werd hij belast met de waarneming van de dienst van zijn chef A.H.J. van der Plaat als ingenieur en chef in het departement van de Zuiderzee te Amsterdam.
Met ingang van 1 januari 1817 werd hij als hoofdingenieur te werk gesteld in het 1e district, dat bestond uit de provincies Noord-Holland en Utrecht. 1 juli 1822 werd Utrecht aan zijn bemoeiingen onttrokken en ging hij als hoofdingenieur van Amsterdam naar Haarlem.
1 oktober 1829 werd hij benoemd tot inspecteur in het 2e district te 's-Gravenhage. Dit district bestond uit Noord- en Zuidholland, Zeeland, Utrecht en sedert 1 februari 1835 bovendien Friesland; Mentz vervulde deze betrekking tot zijn dood.
Het archief van Mentz is zeer onvolledig overgekomen.
Deze commissie was ingesteld bij Koninklijk Besluit van 7 juli 1828 inv.nr. 47, doch Mentz is pas na het overlijden van A.F. Goudriaan bij Koninklijk Besluit van 8 november 1829 daarin benoemd.
Mentz was lid van deze bij Koninklijk Besluit van 7 augustus 1837 inv.nr. 51 benoemde commissie.