Door werkzaamheden kunt u van 15 t/m 25 oktober geen kaarten en tekeningen bekijken op de studiezaal. Neem voor spoedgevallen en vragen contact op met info@nationaalarchief.nl
Christiaan Brunings werd 3 november 1736 te Neckarau in Baden geboren en overleed 16 mei 1805 te 's-Gravenhage.
Na te Heidelberg een jaar rechten te hebben gestudeerd ging hij naar Amsterdam, waar hij onder andere wis- en natuurkunde studeerde en na het overlijden van J. Noppen 25 mei 1765 benoemd werd tot toeziener van Rijnland. Als zodanig deed hij zeer belangrijk werk voor de ontwatering van het Hoogheemraadschap, vooral na 1804 aan het kanaal bij Katwijk.
Daarnaast onderscheidde hij zich bijzonder bij de onderhandelingen over de verbetering van 's lands rivieren, hetgeen tengevolge had, dat hij op 14 april 1769 prof. Lulofs opvolgde als inspecteur-generaal over 's lands rivieren in Holland. Als zodanig had hij een werkzaam aandeel in de volgende werken:
Het Bijlandse en Pannerdense kanaal; De droogmaking der plassen onder Bleiswijk en Hilligersberg; Verbetering van het IJ bij Amsterdam; De aanleg van de haven van Nieuwe Diep; De vervening van de Krimpenerwaard, waarvoor een commissie was ingesteld waarvan hij president was (1798); De aanleg van havenhoofden te Ter Heide en Petten.
Bovendien deed hij veel tot verbetering onzer grote rivieren; vooral uitgebreide werken aan de Lek kwamen onder hem tot stand.
Verder was hij lid van de Commissie van Superintendentie over de Zeedijken en Zeeweringen in de provincie Holland van 13 maart 1795 af; in 1798 werd hij president dier commissie.
27 oktober 1795 werd hij tevens lid der Commissie van de Waterstaat van het noordelijk gedeelte van Holland. In 1797 tevens lid der Commissie tot Droogmaking der Nieuwkoopse en Zevenhovense plassen waartoe hij reeds in 1787 had geadviseerd.
In 1798 werd hij president der Commissie voor de Maritieme Werken te Hellevoetsluis.
26 juli 1800 benoemde het uitvoerend bewind hem tot eerste commissaris-inspecteur van de gehele Bataafse Republiek, welke titel 10 oktober 1803 veranderde in directeur-generaal over 's lands rivieren en zeewerken. Deze functie bleef hij vervullen tot aan zijn dood.
Hij werd opgevolgd door zijn belangrijkste medewerker F.W. Conrad.
Frederik Willem Conrad werd 23 december 1769 te Delft geboren; hij overleed te Halfweg 6 februari 1808. Hij werd in 1787 werkzaam gesteld bij de genie te Sluis om toezicht te houden bij sluizenbouw, dijk- en rijswerken. 5 augustus 1788 werd hij adjunct-landmeter bij het werk der rivieren in Zuid-Holland, waardoor hij in directe aanraking kwam met Brunings. 2 november 1796 kwam hij onder baron Krayenhoff, speciaal voor de rivieren, en nog diezelfde maand volgde zijn benoeming tot adjunct-generaal opziener van Rijnland, doch tevens bleef hij belast met het werk der rivieren.
25 mei 1798 werd hij als commies aangesteld ter assistentie van Brunings in zijn functie van president der Commissie van Superintendentie over de Zeedijken en Zeeweringen in Holland. In datzelfde jaar werd hij ook lid van de Commissie tot Droogmaking van de Nieuwkoopse en Zevenhovense Plassen en van die tot Vervening van de Krimpenerwaard.
In 1799 kreeg hij zitting in de Commissie tot de Sluis- en Dokwerken te Hellevoetsluis om Brunings ter zijde te staan en bij afwezigheid te vervangen. Juli 1800 volgde zijn aanstelling tot commissaris-inspecteur in het Departement van de Amstel en Texel.
14 oktober 1803 kreeg hij de titel van inspecteur van 's lands zeehavens en zeegaten in het Noorderkwartier van Holland en werd hij tevens ten dienste gesteld van Brunings.
25 juli 1804 werd hij benoemd tot mede-directeur der werken voor de uitwatering van Rijnland bij Katwijk en na de dood van Brunings volgde hij deze op als generaal-opziener van Rijnland.
20 januari 1807 volgde hij Brunings op als inspecteur-generaal van de Waterstaat, hetgeen hij tot zijn dood bleef.
De archieven van de hier voren genoemde hoge functionarissen van de Waterstaat bestaan hoofdzakelijk uit de verzameling, die in april 1855 door Bakhuizen van den Brink werd aangekocht van de boekhandelaars I.A. Nijhoff en zoon te Arnhem.
De Gestie geeft daaromtrent de volgende toelichting (T.a.p. blz. 50 vlg.):
Onder de aangekochte nummers was het voornaamste, dat, behelzende 'eene verzameling van stukken betrekkelijk den waterstaat en de openbare werken in de Vereenigde Nederlanden, de Bataafsche republiek en het Koninkrijk Holland over de jaren 1544 tot 1808 in 33 half Engelsche banden en 27 pakketten'. Bakhuizen van den Brink rapporteerde dienaangaande het volgende:
'Wanneer de catalogus spreekt van het jaar 1544 als het eerste waarmede de verzameling aanvangt, is dit, omdat met dat jaar de verzameling gedrukte resolutiën Holland aanvangt, waaruit hoofdzakelijk de eerste pakketten zijn bijeen gebragt. De verzamelaar heeft reeds aanteekeningen uit stukken van de 15e eeuw bijeenverzameld, en ik stel mij voor, dat het eerste paket welligt zou kunnen worden verrijkt met de resolutiën Holland uit het later in folio uitgekomen eerste deel van het jaar 1524-1543, voor zooverre die tot den waterstaat betrekking hebben en er in het Rijksarchief een overcompleet exemplaar van het eerste deel te vinden ware. De verdere paketten, tot op den jare 1700 nog oningebonden, bestaan hoofdzakelijk uit gedrukte resolutiën der Staten van Holland, echter niet zoo of op vele plaatsen zijn geschreven stukken ingevoegd, die aan de verzamelaars Brunings, F.W. en M.H. Conrad in handen gekomen waren. Met den jare 1700 tot 1798 loopt de ingebonden reeks: aanvankelijk zijn het ook grootendeels met eenigen vlijt bijeengebragte Hollandsche en Generaliteits-resolutiën, gedrukte memoriën en rapporten; sedert 1765 echter, toen de werkzaamheid van Brunings bij den Waterstaat aanving, vindt men meer geschreven stukken, ingevoegde en geteekende kaarten, profilen en plans en wel naarmate Brunings' betrekkingen tot den dienst uitgebreider en aanzienlijker werden, eerst als Inspecteur-generaal van 's Lands - Hollands - rivieren, vervolgens als eerste commissaris-inspecteur van den Waterstaat der Bataafsche republiek, eindelijk als Directeur-generaal van 's Lands rivieren en zeewerken zijn die dikwijls geheel ongedrukte stukken talrijker; zoodat eindelijk het geschrevene het meeste is. Men vindt daarin kopijen van onderscheidene rapporten, bij Brunings in zijne betrekkingen ingekomen, brieven aan hem gerigt, en minuten van antwoorden, notulen van vergaderingen van dijkcollegiën en droogmakerijen waarvan hij lid was.
Sedert 1798 houdt de reeks ingebondene registers op en nemen de paketten weder een aanvang; misschien omdat tot op dat jaar Brunings zelf zijne verzameling tot zooverre geordend had. Maar in die paketten wordt op dezelfde wijze de vereeniging gedrukte en geschreven stukken voortgezet. Ook na den dood van Brunings en onder het directeur-generaalschap van zijnen opvolger F.W. Conrad tot op diens overlijden (februari 1808). Naar ik verneem is het verzamelen van bouwstoffen nog altoos voortgezet door den hoofdingenieur M.H. Conrad. Schoon hij bij het sterfjaar zijns vaders is blijven stilstaan, bragt hij tot op den laatsten tijd zijns levens nog altijd materialen van vroegere dagtekening bijeen, en de onzekerheid hierin de volledigheid bereikt te hebben is welligt oorzaak, dat hij de latere paketten ongebonden liet.'
'Hoewel het ook waar zij, dat de verzameling voor de XVIde, XVIIde en laatste helft der XVIIIde eeuw hoofdzakelijk uit gedrukte stukken bestaat, die derhalve ook elders voorhanden zijn, zou het toch een ongeloofelijken tijd en moeite kosten, niet alleen zeldzame brochures, welke ook hier opgenomen zijn, bijeen te brengen, maar ook om alles zoo te rangschikken en te ordenen, als door de kundigste mannen in het vak Brunings en de Conrads gedaan is. Die bedenking geldt niet tegen het latere gedeelte; maar ik verheug mij met betrekking tot dat gedeelte een andere bedenking te kunnen oplossen, welke wellicht bij Uwe Excellentie zou kunnen opgerezen zijn. Veel van het hier verzamelde is aan Brunings en F.W. Conrad niet in hunne betrekking als ambtenaren van den staat toegekomen, maar deels door hen zelve bijeengezogt, deels aan hen in handen gesteld of door hen zelven geschreven als leden van bijzondere collegiën van dijkwezen en waterschap. Wat hier voorkomt, aan hen in de eerste betrekking verstrekt, is veelal kopij, doch die kopij behoudt te grooter waarde bij de onzekerheid, waarin wij omtrent het lot der originelen verkeeren. In allen gevalle dunkt mij eene schifting onmogelijk, bij welke met zekerheid zou kunnen aangewezen worden: dit moet Rijkseigendom zijn.
Het ware niet onmogelijk het werk voort te zetten, door Brunings en de Conrads aangevangen, vooral met betrekking tot de vroegere jaren. Behalve de resolutiën Holland van 1524-1543, waarop ik de eer had Uwe Excellentie te wijzen, liggen er op het Rijksarchief losse geschrevene stukken, verstrooid zoo in de loketkas van Holland als in die van de Staten-Generaal en van den Raad van Staten betreffende waterbouw en waterstaat, waaraan men reeds destijds geene bepaalde plaats wist aan te wijzen. Evenzo zijn er onder de verzamelingen van Van der Heim, Bisdom, Goldberg, Dasse-vael en Van der Hoop losse zoo geschreven als gedrukte stukken tot de geschiedenis van dit vak betrekkelijk. Ik stel mij voor de verdere verstrooiing dier stukken tegen te gaan, door ze bij de hoofdverzameling van Brunings in te lijven indien zij niet reeds daar gevonden worden'.
Tot zover Bakhuizen van den Brink over deze verzameling. Blijkbaar is de eerste portefeuille zoek geraakt, althans de collectie begint bij 1591.
Van de inlijving van stukken uit andere collecties is niets te bespeuren.
Deze door Chr. Brunings aangelegde collectie is waarschijnlijk voortgezet ingevolge besluit van de raadpensionaris d.d. 10 juni 1805 (nr. 17) waarbij de Commissie van Superintendentie over de Waterstaat werd geautoriseerd 'om het archief van 's Lands Waterstaat van den Directeur-generaal bij voortduring te completeeren met alle zoodanige stukken en besluiten als weleer aan denzelven gezonden wierden; het voors. archief bij voorraad stellende onder de bewaring van den Inspecteur F.W. Conrad en zulks ten einde hetzelve archief zoude kunnen gebezigd worden door zoodanige persoon of personen als welke de commissie voornoemd eventueel zoude noodig oordeelen in belangrijke gevallen in plaats van den Directeur-generaal te raadplegen en ten einde deze hierdoor in staat gesteld worden om gereedelijk kennis te krijgen aan al hetgeen in een gegeven materie voorheen is gebeurd en besloten.'
Voor het raadplegen dezer verzameling, waarop geen klappers zijn, zal het aanbeveling verdienen, daarbij gebruik te maken van de indices op de resoluties van de Staten van Holland en West-Friesland of voor de latere jaren van de Indices der Centrale Besturen.
Aan de boven beschreven verzameling zijn vele stukken toegevoegd uit andere verzamelingen. Deze zijn naar de onderwerpen beschreven. De indeling van de inventaris spreekt voor zich zelf. Achter de ambtelijke stukken zijn geplaatst de particuliere stukken van Chr. Brunings en F.W. Conrad, die in 1907 zijn geschonken door mej. C.L.A. Conrad.
Zie ook inv.nrs. 1175-1178.
Na 1794 vrijwel uitsluitend archief van Brunings en Conrad als directeur en inspecteurs betreffende algemene waterstaatsaanlegenheden.
Hierin originele verhandelingen over Delfland van Cruquius.
Dit is blijkbaar een index op tien delen, die vele de in de hiervoor gaande verzameling stukken vermeldt, doch niet zo volledig is geweest. De tien delen zijn niet teruggevonden; ze hebben behoord tot de nalatenschap van P. Steijn, raadpensionaris van Holland ca. 1772. Aanwinsten 1903 XVIII, 5.
Achterin aantekeningen van vacaties en reiskosten, hoofdzakelijk gemaakt tot executie van de sluis- en dokwerken te Hellevoetsluis. 1799-1800.
Het journaal is gehouden door 's lands architect J. W. Karsten, die met de bouwmeester der stad Harlingen Jelle Jacobi en de strandmeester Simon Miedema op 6 september 1804 waren benoemd. Er is een rapport van prof. N. Ypey c.s. d.d. 1774 aan toegevoegd.
Zie ook inv.nr. 72.
Zie ook inv.nr. 86.
Met twee kaartjes.
Zie ook de notulen van de conferentie over de Waterstaat in Noord-Holland gehouden 6 januari 1796, ingevolge decreet van 27 oktober 1795 te Amsterdam in inv.nr. 40 hiervoor.
Met een kaart van de polders.
Hierbij een resolutie over subsidie voor dijken aldaar en in de Noordercoggen, d.d. 1777.
De verbouwing had in 1807 plaats.
Met een berekening van landmeter Bolstra.
Hierbij een tabel van de watermolens, d.d. 1761.
Enkele stukken betreffen ook Noord-Holland.
Hierbij het deel van de 'natuurkundige redeneringen ter verbetering van Zuid-Hollandse rivieren door G.F. Racer, predikant te Delden', aangaande de Merwede, 1743, en een gedrukt reglement betreffende hoogwaterrapporten, 1763.
Zie ook de notulen der commissie in nr. 40.
Hierbij een kaart van de landmeter L. Kraakhorst, gedrukt bij R. en J. Ottens te Amsterdam, 1742. Zie ook nr. 40.
- Alkemade (Lijkerpolder onder ...), 1803-1804
- Beijerlandse polder, 1804
- Esselijkerwoude (Vlietpolder onder ...), 1799
- Lisserpolder, 1804
- Loosdrecht (verveningen in ...), 1777-1802
- Moordrecht (landen benoorden 's-Gravenhage en IJsseldijk bij ...), 1799
- Noordwaddinxveen (Voorofs- of Binnenpolder van ...), 1800-1801
- Rietwijkerpolder, 1801-1806 - Rijnsaterwoudse Veenpolder, 1800
- Schieland (Eendrachtspolder onder ...), 1802
- Schieland (Zuidplas onder ...), 1799
- Spoelwijk (polderwerken te Middelburg en ...), 1802
- Stompwijk (Starrevaart- en Damhouderpolder onder ...), 1799
- Zwijndrechtse Waard (landen in de ...), 1799.
Aa (C.C.H. van der), Haarlem, 1777, 1781, 1785
Aeneae (H.), Den Haag, 1803
Bentink (J.F.), Amsterdam, 1790
Beijerinck (F.), Schoonlo, 1799, Nijmegen, 1802
Beijerinck (W.), Lent, 1791-1804
Berger (L. den), Texel, 1801
Blanken (A. Jzn.), Amsterdam, Gouda, 1798-1804
Blanken (F. Jzn.), Brielle, 1801
Blanken (J. Jzn.), Brielle en den Haag, 1798-1804
Boetzelaer (D. van), Amsterdam, 1787, den Haag, 1795
Boetzelaer (J.P. van), den Haag, 1776
Bolstra (M.), 1769-1772
Brunings (C.), Alphen, 1798-1803
Brunings (C.L.), Alphen, 1799-1803, Vianen 1804
Conrad (F.W.), Culemborg, 1790-1795, Spaarndam 1798-1804
Conrad (M.J.), 'In de gemeenelandskeet van den Hondsbossche', 1794-1795
Dingmans (A.), Vlissingen, 1798-1804
Duyvesteijn (J.W.), Haarlem, 1799-1804
Engelman (J.), Spaarndam, 1772, Nijmegen, 1787, Culemborg, 1790-1795, Werkendam, 1795, Den Haag, 1795, Arnhem 1800,1801, Didam, 1801-1803
Exrik (J.A.), Den Haag, 1801
Fock (Jacob), Amsterdam, 1802
Foreest (C. van), Nijenburg bij Alkmaar, 1798, Den Haag, 1799, 1801
Gael (Johan), Leiden, 1784-1799
Gevers (D.C.), Endegeest, 1804
Glavimans (P.), Den Haag, 1799, Amsterdam, 1802
Goudriaan (A.F.), Alkmaar, 1803
Goudriaan (B.), Amsterdam, 1790, 1795
Gunther (J.G.), Pannerden, 1791, Lobith, 1795-1803
Heijnsius (P.), Den Haag, 1795
Hendorp, Amsterdam, 1787
Hoeufft (David), Haarlem, 1799-1803
Hogendorp (W. van), Rodenrijs, 1794, 1795
Hugenpoth (Alex van), Aerdt 1801, Utrecht, 1803
Hugenpoth van Aerdt (G.F.), Aerdt, 1776-1803
Huychelbos van Liender (J.D.), Rotterdam, 1799-1803
Hurter (Melchior), Schaffhausen, 1781, 1782, 1791
Klinkenberg (R.), Den Haag, 1778
Koopman (C.B.), Alphen, 1800
Krayenhoff (C.R.F.), Den Haag, 1795-1804
Kruysman (J.A.), Halfweg, 1779
Lamsweerde (G.W. van), Zutphen, 1800, 1801
Leemans (J.F.), Den Haag, 1795, 1799
Lelyveld (P. van), Pz., Leiden, 1804
Lespinasse, Amsterdam, 1795
Lobrij (W.), Leerdam, 1795
Loosjes (A. Pzn.), Haarlem, 1801
Lorentz (P.), Den Haag, 1798-1803
Luytjes (E.C.), Aerdt, 1798, Millingen, 1803 May (W.), Amsterdam, 1791
Maurik (R. van), Den Haag, 1781
Peereboom (J.), Hoorn 1795, den Helder 1800, Alkmaar 1803
Redelijkheid (C.), Den Haag, 1772-1784
Roock (L.A.D.), Zaltbommel, 1784, 1785
Sabrier (J.), Pannerden, 1787, Delft 1791, 1794-1795, Den Haag, 1803
Schilling (J.), Amsterdam, 1790, 1794
Schimmelpenninck (R.J.), Londen, 1803, Amsterdam, 1803
Straalen (H. van), Den Haag, 1798
Swinden (J.H. van), Franeker, 1781, Amsterdam, 1786, 1803, 1803
Twent (J.A.), Den Haag, 1802, 1803
Vatebinder (G.C.C.), Gouda, 1795
Verelst (D.H.), Berlijn, 1772
Vladeraeken (G.C. van), Alkmaar, 1800-1803
Warin, Amsterdam, 1801
Wassenaer (J.J. van), Zuidwijk, 1772, 1778
Widder (F.A.), Groningen, 1763, 1766
Wiebeking, Darmstadt, 1798
Woltman, Cuxhaven, 1802
Zublink, Den Haag, 1803
Aan zijn moeder en zuster, 1766, 1782, 1783.
Aan zijn dochter, 1787 en ongedateerd
Aan en van zijn neef, 1752, 1754, 1782.
Aan en van zijn vriend F.A. Widder te Groningen, 1763, 1766.
Van een vriendin Cornelia uit Amsterdam, ongedateerd
Overlijdensberichten van:
J.C. Noppen, echtgenote van Chr. Brunings, 1768.
E.M. Six, moeder van Chr. Brunings, 1772.
W.C. Boey te Haarlem, 1793.
Mr. J. Hubrecht te Leiden, 1794.
Nic. baron van Boetzelaer, te 's-Gravenhage, 1796.
Aa (C.C.H. van der), 1771.
Redelijkheid (C.), Den Haag, 1784.
Straalen (H. van), Den Haag, 1778.
Een der Commissarissen voor het Werk der Rivieren, 1791.
Een lid der Commissie van Superintendentie, 1803, 1804.
Grotendeels met Wiebeking en Woltman.
Cornelis Rudolphus Theodorus Krayenhoff werd geboren in 1758 en overleed te Nijmegen in 1840. In 1784 vestigde hij zich als geneesheer te Amsterdam, welk hij slechts kort uitoefende, daar hij in 1795 luitenant-kolonel van de Generale Staf werd en tevens adjunct-contrarolleur der Hollandse fortificaties.
In 1796 werd hij directeur der Hollandse fortificaties en adjunct-inspecteur-generaal der rivieren.
In 1798 werd hij luitenant-kolonel, directeur van het Departement van de Krammer en Biesbosch tot aan en met het eiland Texel.
In 1803 volgde zijn benoeming tot inspecteur in het 2e district der rivieren (Beneden Rijn, Lek, Waal, Merwede, Hollandse IJssel en Maas, de Baartwijkse Overlaat, het Oude Maasje en de Biesbosch).
In 1806 werd hij kolonel-directeur der fortificaties en in 1807 generaal-majoor, waarmede zijn bemoeiingen met de Waterstaat eindigden.
Zie verder Nieuw Biografisch Woordenboek.
De hierna beschreven stukken betreffen alleen zijn waterstaatswerken.
Krayenhoff was met Twent en Van Stralen bij Koninklijk Besluit van 20 november 1806 inv.nr. 13, benoemd om de koning hierover voorstellen te doen. Als lid dier commissie heeft hij mede afschriften gemaakt.
Met afstandstafel en kaart van de hakkel 'bouten', en een kaart, aangevende de waterstanden van 1751 af door C. Velsen, ongedateerd.
Behoren bij inv.nr. 186.
Met bijlagen, houdende o.a. tekeningen van de gebouwen enz. waarin hakkelbouten zijn geplaatst.
Aanwinst 1895 nr. IV 14.
Pleunus Lorentz was sinds 1787 opzichter van de fortificaties te Hinderdam en mede voor de waarneming van Muiden, Weesp, Uitermeeren andere posten daaromtrent.
Bij besluit van het Uitvoerend Bewind, d.d. 11 april 1798, werd opgericht het Bureau der Zeeweringen, Zeedijken en Waterstaat. Hierbij werden Krayenhoff tot chef van P. Lorentz tot commies benoemd.
Ook bij het op 3 juli 1800 opgerichte Bureau voor Dijken, Wegen en Wateren, bleef hij 1e commies. In deze functie werd hij 3 oktober 1803 opnieuw aangesteld om de algemene secretaris en de griffier van het Staatsbewind in alle zaken, 's Lands Waterstaat concernerende, te assisteren.
13 mei 1808 (inv.nr. 159) werd hij bevorderd tot generale chef van de Algemene Secretarie van de Waterstaat.
1 januari 1809 stelde koning Lodewijk hem aan tot archivist en directeur der plannen bij het Comité Centraal van de Waterstaat, terwijl 16 februari 1811 zijn benoeming volgde tot chef van het Bureau van de Achterstand, waarmede dus zijn bemoeiingen met de Waterstaat een einde namen.
In 1815 werd hij, naar aanleiding van een verzoek om een post bij de Waterstaat in Oost-Indië te mogen krijgen, benoemd tot civiel ambtenaar der 2e klasse, welke benoeming in 1816 werd ingetrokken.
Jan Blanken Jzn. werd geboren te Bergambacht 15 november 1755 en overleed te Vianen 17 juli 1838.
In 1775 werd hij eerste ordinaris-opzichter van de Hollandse eilanden Voorne, Goeree en Overflakkee.
Tijdens de vierde Engelse oorlog (1780-1784) droeg hij bij tot het in orde maken der vestingen Brielle en Hellevoetsluis en tot de aanleg van een aantal batterijen langs de gehele Hollandse kust.
In 1785 werd hem als luitenant der artillerie het verkennen van de Schelde opgedragen en het in staat van verdediging brengen van de zuidelijke grenzen.
In 1794 tot kapitein der artillerie benoemd, werd hij belast met het organiseren van de artillerie bij de 'Landzaten', een korps, dat toen voor de verdediging gevormd werd.
In oktober 1794 richtte hij versterkingen op langs de Lekdijk bij Vreeswijk tot aan de Oude Rijn.
In maart 1798 werd hij benoemd tot lid der door de Bataafse Republiek ingestelde Commissie van Superintendentie over de Zeedijken, waardoor hij zich meer tot de Waterstaat ging bepalen.
16 juli 1800 werd hij benoemd tot commissaris-inspecteur van het departement Schelde en Maas benoorden Krammer en Grevelingen. Na de watersnood van 1803 verkreeg hij de rang van luitenant-kolonel.
14 oktober 1803 volgde zijn benoeming tot inspecteur in het 1e district, bestaande uit het Zuiderkwartier van Holland, hetgeen hij bleef tot hij 21 maart 1808 bevorderd werd tot inspecteur-generaal, welk ambt hij tot zijn pensionering op 26 november 1826, met ingang van 1 januari 1827 heeft vervuld (zie ook Nieuw Biografisch Woordenboek).
De lotgevallen van de archieven van de inspecteurs-generaal treft men aan in de algemene inleiding.
Brieven zitten in: Archief Waterstaat, 1798-1813 (2.01.13) 1e t/m 3e bureau.