Terug naar zoekresultaten

2.09.74 Inventaris van het archief van de Bijzondere Raad van Cassatie van het Ministerie van Justitie, 1945-1951 (1986)

-
Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.09.74
Inventaris van het archief van de Bijzondere Raad van Cassatie van het Ministerie van Justitie, 1945-1951 (1986)

Auteur

Doc-Direkt

Versie

17-05-2023

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
2022 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Bijzondere Raad van Cassatie
Bijzondere Raad van Cassatie

Periodisering

archiefvorming: 1945-1951
oudste stuk - jongste stuk: 1945-1986

Archiefbloknummer

J6

Omvang

377 inventarisnummer(s);

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het.
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften

Archiefdienst

Nationaal Archief, Den Haag

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Bijzondere Raad van Cassatie (1945 - 1951 (1986))

Samenvatting van de inhoud van het archief

-

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
RECHTSPRAAK DOOR ORGANEN VAN DE BIJZONDERE RECHTSPLEGING1, 1945 - 1952
( Deze tekst is gebaseerd op de inleiding van het rapport institutioneel onderzoek, Bijzondere Rechtspleging, opgesteld door drs. S.C. Kooijman, naar de beleidsterreinen van de bijzondere rechtspleging, 1945-1952. (PIVOT-rapport nr. 99), ’s-Gravenhage 2000. Voor een uitgebreidere inleiding op het in deze toegang beschreven beleidsterrein wordt u verwezen naar dit rapport. Een exemplaar hiervan treft u onder andere aan in de kast tegenover de toegangen op de studiezaal van het Nationaal Archief. )
Het wettelijk bestel van de bijzondere rechtspleging, 1943 - 1945
Nog tijdens de oorlog besloot de in ballingschap in Londen verkerende Nederlandse regering tot het treffen van maatregelen voor de berechting van mensen die zich tijdens de oorlog schuldig hadden gemaakt aan oorlogsmisdaden, collaboratie en andere daden waarmee zij blijk hadden gegeven van hun onvaderlandslievendheid. Met een viertal wetsbesluiten werd in december 1943 het fundament gelegd voor de naoorlogse ‘buitengewone rechtspleging’ ( Dit waren achtereenvolgens het Besluit Buitengewoon Strafrecht (B.B.S.), Stb. D 61; het Besluit op de Bijzondere Gerechtshoven (B.B.G.), Stb. D 62; het Besluit Buitengewone Rechtspleging (B.B.R.), Stb. D 63 en het Bijzonder Gratieadviesbesluit, Stb. D 64. Al deze besluiten waren gedagtekend 22 december 1943. In de volgende paragrafen worden deze besluiten uitvoerig besproken. ) . Deze buitengewone rechtspleging voorzag in de instelling van enkele bijzondere rechtsprekende organen die na de aanstaande bevrijding speciaal met de strafrechtelijke berechting van oorlogsmisdaden belast zouden worden en daartoe bijzondere bevoegdheden kregen. Deze berechting omvatte zowel oorlogsmisdaden gepleegd door Nederlanders als oorlogsmisdaden door Duitsers op Nederlands grondgebied gepleegd.
In september 1944 werd deze wetgeving aangevuld met het Tribunaalbesluit. Dit besluit moest voorzien in twee lacunes die door de wetsbesluiten van december 1943 niet waren ingevuld. In de eerste plaats voorzag het Tribunaalbesluit in de afhandeling van gevallen van mensen die onvaderlandslievend gedrag hadden laten zien door bijvoorbeeld lid te worden van de N.S.B., en die alleen daarom niet strafrechtelijk vervolgd konden worden.
Daarnaast gaf het Tribunaalbesluit de mogelijkheid om mensen uit detentie te ontslaan en in vrijheid te stellen, een mogelijkheid die in dit buitengewone bestel wettelijk nog ontbrak. ( Tribunaalbesluit, 17 september 1944 (Stb. E 1010. In de volgende paragrafen komt dit besluit nader aan de orde ) Een bijzonder element in deze noodwetgeving was dat de strafbepalingen met betrekking tot de bijzondere rechtspleging terugwerkende kracht hadden. Dit was in strijd met artikel 1 van het Wetboek van Strafrecht, dat bepaalt dat geen feit strafbaar mag zijn dan uit hoofde van een voorafgegane wettelijke bepaling. Art. 1 van het Wetboek van Strafrecht werd in de noodwetgeving dan ook uitdrukkelijk niet van toepassing verklaard in het strafrecht van de bijzondere rechtspleging. Bij het concipiëren en uitvaardigen van deze besluiten stond het de regering voor ogen, door een spoedige berechting de Nederlandse samenleving zo snel mogelijk te zuiveren van ‘foute’ elementen. Een belangrijke rol speelde daarbij de vrees die in Londen bestond voor ‘Bijltjesdag’: de angst dat bij het uitblijven van een dergelijk snel optreden de bevolking het recht in eigen hand zou nemen, met alle te verwachten excessen van dien ( Belinfante, In plaats van Bijltjesdag, 23-24 ) .
De noodzaak van een snelle afwikkeling van de zaken werd alleen nog maar vergroot door de nijpende situatie die in de overvolle interneringskampen gedurende de eerste maanden na de oorlog ontstond.
De wetgeving met betrekking tot de bijzondere rechtspleging voorzag in de oprichting van speciale rechtbanken, die zich met de afwikkeling van deze bijzondere rechtspraak moesten bezighouden: de Bijzondere Gerechtshoven, de Bijzondere Raad van Cassatie en de Tribunalen. De belangrijkste redenen voor de inrichting van aparte rechtbanken was de vrees voor een overbelasting van de bestaande colleges en daarnaast de wens om de rechterlijke macht eerst te zuiveren, zodat deze het vertrouwen van de bevolking zou kunnen herwinnen. Aanvankelijk was het de bedoeling dat de politieke delinquenten een dubbele berechting zouden ondergaan. Nederlanders die terecht hadden gestaan voor een Bijzonder Gerechtshof zouden zich in tweede instantie nog moeten verantwoorden voor een Tribunaal. Deze gedachte werd echter al spoedig verlaten wegens het grote aantal delinquenten dat voor een dubbele berechting in aanmerking kwam. Daarnaast werkten de Tribunalen te langzaam om de stroom delinquenten adequaat te kunnen verwerken. Al snel gingen de Tribunalen de lichtere zaken berechten, zaken die eigenlijk tot de competentie van de Bijzondere Gerechtshoven behoorden. Naast dubbele berechting bleef overigens de mogelijkheid open, om door de eigen beroepsgroep aan een zuivering te worden onderworpen ( De zuiveringen zijn reeds in andere institutionele onderzoeken beschreven en blijven in dit rapport dan ook buiten beschouwing. ) . Na de oorlog ging onmiddellijk de vraag spelen of de Nederlandse regering in ballingschap eigenlijk wel bevoegd geweest was een dergelijke wetgeving in te stellen en af te kondigen, zeker gezien de uitzonderlijke bevoegdheden die de bijzondere rechterlijke colleges hadden gekregen. Mocht de regering in ballingschap strafbepalingen maken, die na de bevrijding zouden gelden voor de Nederlandse burgers, en die bovendien terugwerkende kracht zouden hebben? De ministerraad in Londen kon niet overeenkomstig de regels, die de grondwet geeft, wetten vaststellen. Daarmee kwam zij voor een dilemma te staan. Zou zij wachten tot de Staten-Generaal weer bijeen zouden zijn, dan zou pas geruime tijd na de bevrijding de wetgeving inzake de politieke delinquenten tot stand komen. De overheid zou dan direct na de bevrijding niet tegen hen kunnen optreden, zodat de mogelijkheid van een Bijltjesdag aannemelijk leek. De regering in Londen was zodoende gedwongen regels voor de berechting te geven, maar kon dat alleen doen zonder medewerking van de volksvertegenwoordiging . In geval van nood kan een regering echter wetten uitvaardigen zonder volksvertegenwoordiging ( Belinfante, In plaats van Bijltjesdag,18. ) . Deze wetten blijven ook gelden nadat de volksvertegenwoordiging weer bijeengekomen is en hoeven niet alsnog bekrachtigd te worden. Dit is de theorie van het staatsnoodrecht. De regering stelde in december 1945 het probleem aan de orde in haar ‘Nota omtrent een aantal punten van Regeringsbeleid’ ( HTK 1945-1946, bijlagen, 123 1-3. ) . De Tweede Kamer volgde daarbij na een uitgebreide discussie het standpunt van de regering, dat bekrachtiging van deze noodwetgeving achteraf niet nodig was. Ook de rechter huldigde deze leer. De Hoge Raad preciseerde in 1946 wanneer een noodbesluit wel en wanneer niet rechtskracht heeft. Om kracht van wet te hebben moest aan twee voorwaarden voldaan worden: het herstel van de samenwerking tussen Kroon en Staten-Generaal moet niet kunnen worden afgewacht en de materie moet bovendien zo dringend zijn, dat zij onmiddellijke regeling behoeft. De geldigheid van deze noodwetgeving werd dus algemeen aanvaard ( Belinfante, In plaats van Bijltjesdag, 18-20. Dit was ook de conclusie van de parlementaire enquêtecommissie, die in 1950 het verslag van haar onderzoek naar het te Londen gevoerde regeringsbeleid publiceerde. Parlementaire Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945 (‘s-Gravenhage 1950) dl. Va, 895-896. ) .
Individualisering en nuancering van de buitengewone rechtspraak, 1945 - 1947
Het Tribunaalbesluit was nog vóór de bevrijding door de regering in Londen opgesteld en had daardoor een onverzoenlijk karakter. Het besluit ging sterk uit van het beeld van een onpersoonlijke, collectieve vijand. Na de bevrijding werd de collectivering van de schuld echter geleidelijk verdrongen door een individuelere beoordeling van de ‘politieke delinquenten’. Door de arrestaties van vele NSB’ers kwamen verschillen in schuld aan het licht. De onpersoonlijke vijand werd steeds meer gezien als een mens die individueel op zijn daden beoordeeld hoorde te worden en die bovendien ooit zou gaan terugkeren in de maatschappij ( Duidelijk kwamen deze nuanceringen al naar voren in het kamerdebat omtrent de ‘Nota’ van december 1945. ) . Deze accentverschuiving had een duidelijke weerslag op het vervolgingsbeleid. De nuancering van de individuele schuldvraag leidde al spoedig na de bevrijding tot een gefaseerde aanpassing van de oorspronkelijke strafbepalingen. Op bepaalde onderdelen werden de bepalingen versoepeld. Ook de feitelijke omstandigheden noopten tot een aanpassing van de tot dusverre gevolgde procedures. Na de bevrijding waren onmiddellijk op grote schaal arrestaties verricht zonder dat de faciliteiten beschikbaar waren om al deze arrestanten te herbergen. In allerijl werden kampen ingericht om daar de grote stroom arrestanten op te vangen. Zo bevonden op 1 januari 1946 in de interneringskampen zich 86.963 personen in voorlopige detentie, dit in afwachting van de behandeling van hun zaak ( Belinfante, In plaats van Bijltjesdag, 103. ) . Een voorlopige detentie van onbepaalde duur was in strijd met het de beginselen van de rechtsstaat en diende daarom zo kort mogelijk te duren. De enige manier om de voorlopige detentie van al deze mensen te beëindigen was ofwel invrijheidstelling, ofwel veroordeling. De feitelijke afhandeling van al deze zaken werd echter bemoeilijkt door de omslachtigheid en complexiteit van de ingestelde wettelijke procedures en door de geringe materiële middelen waarover de verschillende rechtbanken konden beschikken. Al gauw werden de oorspronkelijke procedures op onderdelen aangepast, zodat de behandeling van de zaken versneld kon worden. Het vervolgingsbeleid van de regering kwam zo op twee gedachten te hinken. Enerzijds verlangde men naar een zo snel mogelijke berechting van de tienduizenden gedetineerden, terwijl men anderzijds probeerde zo veel mogelijk waarborgen voor rechtszekerheid te bieden zoals die in de reguliere strafvervolging waren opgenomen. Dat beide gedachten met elkaar op gespannen voet stonden blijkt ook uit het feit dat de regering erkende, dat ‘een minimum tijdsduur der berechting niet kan samengaan met een maximum aan rechtszekerheid ( HTK 1945-1946, bijlagen, 123 1-3. ) .’ Nog voordat zij hun werk hadden aangevangen kwamen in februari 1945 de presidenten van de Tribunalen bijeen om het Tribunaalbesluit te bespreken. Op hun instigatie werden in mei 1945 enkele bepalingen uit het oorspronkelijke Tribunaalbesluit met betrekking tot internering en verbeurdverklaring verzacht. De Tribunalen kregen nu de bevoegdheid om een kortere interneringsstraf dan tien jaar op te leggen. Bovendien werden de opsporingsmogelijkheden verruimd, waardoor een vollediger, betrouwbaarder aanklacht geformuleerd kon worden ( Belinfante, In plaats van Bijltjesdag, 92-94. ) .
In oktober 1945 werd het Besluit Politieke Delinquenten 1945 uitgegeven. Met dit besluit trachtte men de meest acute knelpunten weg te nemen die waren ontstaan bij de afhandeling van de tienduizenden zaken die nog lagen te wachten en die de kampen overvol maakten. Het besluit moest het bovendien mogelijk maken de beoordeling van de zaken beter te funderen en de rechtsbeginselen beter te waarborgen. Het werd nu mogelijk om een snelle, eerste schifting te maken tussen enerzijds zaken waarbij met een eenvoudige afdoening volstaan kon worden en anderzijds zaken die door hun ernst en omvang een nader onderzoek nodig maakten. Daartoe kreeg de procureur-fiscaal bij de Bijzondere Gerechtshoven het recht om gedetineerden al dan niet voorwaardelijk in vrijheid te stellen, waardoor de overbevolking in de kampen kon afnemen.
Invrijheidstelling betekende niet automatisch ontslag van rechtsvervolging. De procureur-fiscaal kreeg nu echter ook de mogelijkheid om gedetineerden al dan niet voorwaardelijk buiten vervolging te stellen, zodat de strafvervolging ook meteen zou zijn afgerond. Op deze manier konden delinquenten worden vrijgelaten vanwege sociale- of gezondheidsredenen of vanwege het feit, dat de tijd die ze al in bewaring hadden doorgebracht vermoedelijk even lang was als de vrijheidsstraf waartoe ze nog veroordeeld zouden worden. Het ging hierbij vooral om de lichte gevallen van collaboratie, die door de Tribunalen zouden moeten worden berecht. De procureur-fiscaal kon nu ook gaan bepalen, welke zaken door welk Tribunaal afgedaan moesten worden. Door alle zaken bij de parketten te concentreren kon de afdoening nog sneller gebeuren. De regering zag het Besluit Politieke Delinquenten 1945 als een overgangsmaatregel van de bijzondere staat van beleg naar een bestel waarin de normale gezagsverhoudingen weer zouden gaan gelden. Met deze aanpassing beoogde men de uitzonderlijke rol die het Militair Gezag tot nu toe gespeeld had bij de arrestatie en bewaring van delinquenten, af te zwakken. De procedures rondom arrestatie, bewaring en invrijheidstelling moesten worden teruggebracht bij de gangbare justitiële organen nu de situatie in Nederland geleidelijk weer genormaliseerd werd. De rechtszekerheid kon zo ook beter worden gewaarborgd.
De overgang van de bijzondere staat van beleg naar een genormaliseerde situatie dwong de regering tot verdere aanpassingen van de besluiten inzake de bijzondere rechtspleging. Met een wijziging van het Besluit Politieke Delinquenten, bedoeld om in werking te treden op 1 maart 1946 ( KB van 19 november 1945 (Stb. F 244); het tijdstip van inwerkingtreding werd bepaald bij KB van 15 februari 1946 (Stb. G 32). Feitelijk werd het besluit al vanaf het najaar 1945 toegepast. ) , probeerde men te voorzien in een tweetal problemen die zouden gaan ontstaan met de aanstaande opheffing van het Militair Gezag. De bevoegdheid tot opsporing en arrestatie van delinquenten lag namelijk nog steeds bij het Militair Gezag. Door de opheffing van de bijzondere staat van beleg zouden deze bevoegdheden terugvallen aan de politie. De politie was echter net zelf gezuiverd en zou vermoedelijk niet opgewassen zijn tegen de enorme hoeveelheid zaken die nog op behandeling wachtten. Daarom werden bij het wijzigingsbesluit de zg. Politieke Recherche Afdelingen (P.R.A.’s) in het leven geroepen, die, ingesteld als tijdelijk apparaat, de overgangsperiode tot de gewone opsporing door de politie zouden moeten waarnemen. De leden van de P.R.A.’s kregen daartoe bijzondere politiebevoegdheden voor politieke zaken. Politieambtenaren werden bij deze P.R.A.’s gedetacheerd.
Ook de arrestatiebevoegdheid had tot dusver bij het Militair Gezag berust. Deze bevoegdheid werd nu eveneens aan de procureur-fiscaal overgedragen. Door het bepaalde in het Besluit Politieke Delinquenten 1945 hadden de procureurs-fiscaal inmiddels al een centrale rol in de afwikkeling van de zaken gekregen. Aangezien de invrijheidstelling en buitenvervolgingstelling van delinquenten al tot zijn taken behoorden dreigden de procureur-fiscaal en zijn plaatsvervanger, de advocaat-fiscaal, overbelast te raken. Daarom voorzag de wijziging van het Besluit politieke delinquenten in de instelling van de functie van officier-fiscaal. Dit was een ambtenaar die door de procureur-fiscaal belast kon worden met bewaring en verlenging daarvan, met invrijheidstelling en met buitenvervolgingstelling van delinquenten. De officier-fiscaal zou niet op rechtszittingen optreden, maar uitsluitend belast zijn met het afhandelen van lichte gevallen. De officier-fiscaal deed zijn werk echter wel onder verantwoordelijkheid van de procureur-fiscaal.
Ondanks de invoering en aanpassing van het Besluit Politieke Delinquenten bleef de gang van zaken rondom de versnelde afdoening van de lichte zaken onbevredigend. In het voorjaar van 1946 bleek uit cijfers van het Ministerie van Justitie dat op te kleine schaal en op te weinig uniforme wijze gebruik werd gemaakt van de bevoegdheid tot vrijlating in combinatie met voorwaardelijke buitenvervolgingstelling. Door het uitvaardigen van nadere richtlijnen voor de procureurs-fiscaal bij de Bijzondere Gerechtshoven in april 1946 hoopte men de afwikkeling alsnog te kunnen versnellen en de eenheid van rechtspraak te bevorderen. Zo werd de procureurs-fiscaal opgedragen om al die delinquenten voorwaardelijk buiten vervolging te stellen, waarvan werd verwacht dat het Tribunaal geen verdere internering dan de al ondergane zou opleggen ( HTK 1945 - 1946, II aanhangsel, kamervragen nrs. 127 en 148 (maart-april 1946). ) .
Herziening van de organisatie van de bijzondere rechtspleging, 1947
Eind 1946 werd in een vergadering van presidenten van Tribunalen en Hoge Autoriteiten besloten de afdoening van de vele zwaardere zaken te versnellen door de lichtere strafzaken aan de Tribunalen in behandeling te geven en niet langer aan de Bijzondere Gerechtshoven. Door deze koerswijziging veranderde de positie van de Tribunalen fundamenteel. De Tribunalen waren nu niet uitsluitend meer de tuchtrechter die de lichtere gevallen van collaboratie berechtte. Zij gingen nu voor een gedeelte de lichtere werkzaamheden van de Bijzondere Gerechtshoven overnemen ( Belinfante, In plaats van Bijltjesdag, 264-265. ) . De procureurs-fiscaal deden inmiddels veel zaken door een buitenvervolgingstelling af, waardoor de Tribunalen al enigszins waren ontlast. Doordat de Tribunalen de lichtere strafzaken van de Bijzondere Gerechtshoven overnamen zouden de Gerechtshoven op hun beurt weer meer tijd krijgen voor de behandeling van de zware strafzaken. De verandering in de aard van de zaken die door de Tribunalen behandeld zouden gaan worden, maakte een aanpassing van de bevoegdheden van de Tribunalen noodzakelijk. Bij Wet van 27 juni 1947 werd de rechtspraak van de bijzondere rechtspleging daarom op onderdelen aangepast ( Wet van 27 juni 1947, ‘houdende nadere voorzieningen met betrekking tot de bijzondere rechtspleging’ (Stb. H 206). ) . Niet alleen kregen de Tribunalen nu meer bevoegdheden, maar ook werd de mogelijkheid tot versnelling van de rechtspleging bij de Bijzondere Gerechtshoven geregeld. Hiertoe werd onder andere de mogelijkheid van vereenvoudigde gerechtelijke afdoening gecreëerd. Door het aantal raadsheren van de Bijzondere Gerechtshoven per kamer te verkleinen, kon bovendien het aantal kamers per Gerechtshof worden uitgebreid. Omdat dubbele berechting nu zeer uitzonderlijk werd geacht, werd het de Gerechtshoven ook mogelijk gemaakt om de verdachte bijvoorbeeld door verbeurdverklaring in zijn vermogen te treffen. De Tribunalen waren overigens al tot de oplegging van verbeurdverklaring bevoegd ( HTK 1946-1947, bijlagen, memorie van toelichting, 372-3. ) .
Op enkele punten werd de rechtspositie van de beklaagde verder verbeterd. De beklaagde kon nu in beroep gaan tegen voorlopige detentie. Voorts werd de mogelijkheid tot cassatie verruimd en werden de bevoegdheden van de raadsman van de verdachte beter geregeld.
De berechting van militairen in het systeem van de bijzondere rechtspleging
In de gewone rechtspleging was het gebruikelijk dat misdrijven, door militairen begaan, werden berecht door een militaire rechter. De Londense wetsbesluiten weken van deze procedure af. De bijzondere rechtsprekende organen berechtten niet alleen burgers, maar ook militairen. De berechting van alle misdrijven was bij het Besluit Buitengewoon Strafrecht (B.B.S.) opgedragen aan colleges die slechts in minderheid uit militairen bestonden. Hiertegen bleek van militaire zijde veel weerstand te bestaan, zodat de regeling in 1947 werd aangepast. De berechting van militairen die een ‘militair’ misdrijf hadden begaan dat onder de bepalingen van het B.B.S. viel, werd losgeweekt uit de competentie van de Bijzondere Gerechtshoven en teruggebracht naar de eigenlijke militaire rechter (de krijgsraden en het Hoog Militair Gerechtshof). De berechting van ‘politieke’ feiten door militairen begaan bleef echter deel uitmaken van de competentie van de bijzondere rechtspraak. Als een ‘politiek’ feit werden die misdrijven aangemerkt, die waren begaan in het door de vijand bezette gebied in Europa ( Wet van 3 juli 1947 (Stb. H 222). ) . Een tweede moeilijkheid deed zich voor bij de berechting van Duitse militairen, die problematischer bleek dan de regering in Londen zich in 1943 had voorgesteld. Nederland stelde zich op het standpunt dat berechting van oorlogsmisdadigers hier te lande zou moeten gebeuren met inachtneming van de normen en sancties zoals die in de Nederlandse strafwet waren neergelegd. Hieronder werden begrepen de feiten, die naar Nederlands recht misdrijven opleverden, die in de wetten en gebruiken van de oorlog verboden waren en die door anderen dan Nederlanders en Nederlandse onderdanen waren gepleegd. Op dit soort feiten werd door de Nederlandse regering het Besluit Buitengewoon Strafrecht (B.B.S.) van toepassing geacht. In overeenstemming met die opvatting werden sinds 1945 door de Bijzondere Gerechtshoven ook Duitse oorlogsmisdadigers berecht. Het Ministerie van Justitie was daarbij van mening, dat een oorlogsmisdrijf een delict was dat onder bijzondere omstandigheden was gepleegd en dat daarom onder de rechtsmacht van een bijzondere rechter was gebracht ( Belinfante, In plaats van Bijltjesdag, 488-489 ) . De Bijzondere Raad van Cassatie oordeelde in een arrest van 17 februari 1947 anders. Volgens de Raad had de rechter tot dusver geen rechtsmacht over leden van de vijandelijke bezettende macht wegens schending van de normen van het oorlogsrecht. Door de strekking van dit arrest werd het noodzakelijk, te voorzien in een wettelijke regeling ten aanzien van de berechting van oorlogsmisdadigers die in dienst bij of van de vijand waren geweest. Met een Wet van 10 juli 1947 trachtte men in deze leemte te voorzien. Door het aanbrengen van een aanpassing in het B.B.S. werd de Nederlandse rechter nu uitdrukkelijk de rechtsmacht toegekend om wegens schending van de normen van het oorlogsrecht personen te berechten, die tijdens de oorlog in krijgs-, staats- of publieke dienst bij de vijand geweest waren. De hiertoe in het B.B.S. aangebrachte wijzigingen kregen terugwerkende kracht ( Wet van 10 juli 1947 (Stb. H 233); HTK 1946 - 1947, bijlagen, memorie van toelichting, 429-3. Voor de omschrijving van de misdrijven die onder de schending van de normen van het oorlogsrecht vielen, werd aangesloten bij de bepalingen van het handvest van de Overeenkomst van Londen. Deze overeenkomst van 8 augustus 1945 voorzag in de internationale berechting van de zwaarste oorlogsmisdadigers van de Europese As en vormde de basis voor de instelling van het internationale tribunaal te Neurenberg ) . Met de uitvaardiging van de Wet van juli 1947 kon de berechting van Duitse oorlogsmisdadigers door de organen van de bijzondere rechtspleging worden voortgezet.
Overgang naar de reguliere rechtsprekende organen, 1948 - 1952
Na het terugbrengen van het aantal gedetineerden in 1946 en de versnelling van de rechtspraak en verbetering van de rechtszekerheid voor de verdachte in 1947 was de regering voornemens om in 1948 de bijzondere rechtspleging in haar geheel af te wikkelen. De berechting van politieke delinquenten door bijzondere rechtsprekende organen zou moeten worden overgeheveld naar de rechtspraak door de gewone rechter. Daartoe was al in maart 1947 een commissie geïnstalleerd die een wet moest ontwerpen waarin de overgang van de bijzondere rechtspleging geregeld werd. Al bij het begin van de bijzondere rechtspleging stond het de regering voor ogen de afwikkeling van de zaken zo snel mogelijk te doen verlopen. Daarbij werd ernaar gestreefd om de bijzondere rechtspleging als zodanig zo snel mogelijk te liquideren ( HTK 1947 - 1948, bijlagen, voorlopig verslag van de vaste Commissie voor Privaat- en Strafrecht, 627-4 ) . Nu de gewone rechterlijke macht was gezuiverd en het aantal resterende zaken nog maar klein was konden de reguliere rechtbanken de berechting gaan overnemen. De overgang van de bijzondere rechtspleging naar de gewone rechterlijke macht werd geregeld door de Wet Overgang Bijzondere Rechtspleging van 13 mei 1948 (Stb. I 186). De zaken van de Bijzondere Gerechtshoven zouden worden overgenomen door bij de arrondissementsrechtbanken in te stellen bijzondere strafkamers. De taken en de bevoegdheden van de Bijzondere Raad van Cassatie zouden worden overgenomen door de Hoge Raad. De Tribunalen werden met ingang van 1 juni 1948 opgeheven; hun taken en bevoegdheden gingen over naar door de Kroon aangewezen kantongerechten ( Tegen deze constructie was nogal wat verzet geweest. Zo achtte de vaste Commissie voor Privaat- en Strafrecht het gewenster, de Tribunaalrechtspraak over te hevelen naar de rechtbanken, die op de wijze van de Tribunalen zouden kunnen werken. De kantonrechter was immers een alleensprekende rechter, die bovendien in zijn reguliere competentie lang niet zulke zware straffen kon opleggen als die waartoe het Tribunaalbesluit de mogelijkheden gaf. De commissie was dan ook bevreesd, dat de overheveling van de Tribunaalrechtspraak naar de kantongerechten een breuk in de continuïteit van de rechtspraak zou geven. HTK 1947-1948, bijlagen, voorlopig verslag vaste Commissie voor Privaat- en Strafrecht, 627-4. ) . Het tijdstip van de aanstaande opheffing van de Bijzondere Gerechtshoven en van de Bijzondere Raad van Cassatie werd in eerste instantie niet vastgelegd omdat de meeste zware zaken nog berecht moesten worden. De gewone rechtbanken zouden overbelast kunnen raken als zij die zaken op dat moment al zouden overnemen. Uiteindelijk werden de Bijzondere Gerechtshoven daadwerkelijk opgeheven in de periode 1949 - 1950. De Bijzondere Raad van Cassatie droeg met ingang van 1 januari 1952 haar werkzaamheden aan de Hoge Raad over.
Er werd voor gekozen om het Tribunaalbesluit en het Besluit Buitengewoon Strafrecht naast het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering te laten voortbestaan en de bepalingen met betrekking tot strafbare feiten in de zin van de bijzondere rechtspleging zodoende niet te integreren in deze wetboeken. Het Tribunaalbesluit werd door een amendement op de Wet Overgang Bijzondere Rechtspleging nog op het punt van de verbeurdverklaringen gewijzigd.
Op voorstel van de gezamenlijke Hoge Autoriteiten kon de minister van Justitie nu bevelen dat een verbeurdverklaring gedeeltelijk of geheel niet zou worden uitgevoerd of, wanneer verbeurdverklaring al had plaatsgehad, aan de schuldige een bepaald bedrag zou worden terugbetaald. Hiermee werd voorzien in de gevallen waarin verbeurdverklaring ten onrechte was opgelegd. De Tribunaalrechtspraak kende deze voorziening tot dusverre niet, terwijl daarentegen de maatregel van verbeurdverklaring een zwaar karakter droeg ( HTK 1947-1948, 1513-1515. ) . Met ingang van 1 oktober 1950 werd een eind gemaakt aan de vervolging van feiten als bedoeld in het Tribunaalbesluit. Er werden vanaf die datum geen zaken meer met fiatbehandeling doorgezonden aan de kantonrechters-plaatsvervangers. Een uitzondering werd echter nog gemaakt voor zaken die al eerder waren afgedaan met een voorwaardelijke buitenvervolgingstelling en waarbij deze buitenvervolgingstelling vervolgens weer was ingetrokken wegens niet-naleving van de gestelde voorwaarden ( Algemeen Rijksarchief (ARA), archief Bureau Collaboratie, inv.nr. 14, circulaire minister van Justitie d.d. 26 juli 1950 aan de officieren van Justitie bij de Bijzondere Strafkamers van de arrondissementsrechtbanken. ) .
Karakter van de bijzondere rechtspraak, 1944 - 1952
Omdat de ‘politieke delicten’ niet in aanmerking kwamen voor berechting door gewone rechtbanken droeg de berechting een sterk ‘militair’ karakter. Zowel burgers als militairen vielen onder de jurisdictie van de nieuw op te richten colleges. Daarom werden naast burgerlijke leden ook militaire leden in de rechtbanken opgenomen. De voordracht voor de aanstelling en het ontslag van de leden en de rechterlijke ambtenaren van de Bijzondere Gerechtshoven en de Bijzondere Raad van Cassatie werd dan ook gezamenlijk gedaan door de ministers van Justitie, van Marine en van Oorlog. Bovendien werd een aantal benamingen uit het militair strafrecht in de bijzondere rechtspleging overgenomen ( De uitspraken van de Bijzondere Gerechtshoven heetten bijvoorbeeld geen arresten maar sententies. De leden van het openbaar ministerie bij de Bijzondere Gerechtshoven en bij de Bijzondere Raad van Cassatie hadden voorts niet de gebruikelijke benamingen van officier van Justitie en procureur- of advocaat-generaal, maar resp. advocaat- en procureurfiscaal. ) Uitgangspunten voor de berechting waren het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Militair Strafrecht ( Waar artikelen uit deze wetboeken in de wetten en besluiten van de bijzondere rechtspleging van overeenkomstige toepassing werden verklaard, zijn deze niet in de handelingenlijst uitgewerkt. Zie hiervoor ook de inleiding. ) De belangrijkste besluiten krachtens welke de berechting van deze zaken heeft plaatsgehad waren het Besluit Buitengewoon Strafrecht (B.B.S.), het Besluit op de Bijzondere Gerechtshoven (B.B.G.), het Besluit Buitengewone Rechtspleging (B.B.R.) en het Bijzonder Gratie Adviesbesluit. Het B.B.S. omschreef welke misdrijven voor berechting onder het ingestelde uitzonderingsrecht in aanmerking kwamen. Dit besluit kreeg terugwerkende kracht ( Art. 1 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (‘Geen feit is strafbaar dan uit kracht van eene daaraan voorafgegane wettelijke strafbepaling’) werd niet van toepassing verklaard. ) . Het B.B.G. voorzag in de oprichting van speciale rechtbanken, de Bijzondere Gerechtshoven. Van een eis tot cassatie nam een in te stellen Bijzondere Raad van Cassatie kennis. Het B.B.R. gaf een omschrijving van het procesrecht zoals dat in de bijzondere rechtspraak van kracht zou zijn. Het Bijzonder Gratie Adviesbesluit gaf tenslotte enkele bijzondere voorzieningen inzake de uitvoering van het recht van gratie van straffen, opgelegd door de Bijzondere Gerechtshoven en de Bijzondere Raad van Cassatie ( Het Gratie-adviesbesluit wordt besproken in hoofdstuk 4. ) . Anders dan de strafrechtelijke vervolging van oorlogsmisdaden door de Bijzondere Gerechtshoven en de Bijzondere Raad van Cassatie voorzag het Tribunaalbesluit in een ‘tuchtrechtelijke’ behandeling door Tribunalen van onvaderlandslievend gedrag. Van ‘administratieve’ straffen was eigenlijk geen sprake gezien de aard en de zwaarte van de straffen die de Tribunalen konden opleggen. In de praktijk had de Tribunaalrechtspraak dan ook trekken van een strafrechtspraak ( Belinfante, In plaats van Bijltjesdag, 47. ) . Het Tribunaalbesluit richtte zich op Nederlanders. Vreemdelingen konden wel onder het buitengewone strafrecht vallen, maar niet onder het Tribunaalbesluit ( Ibidem, 41. ) . Door de in de voorgaande paragrafen geschetste omstandigheden gingen de Tribunalen in 1947 de werkzaamheden van de Bijzondere Gerechtshoven gedeeltelijk overnemen. De Tribunalen verloren hierdoor hun oorspronkelijke karakter van tuchtrechter en kregen steeds meer de bevoegdheden van een strafrechter.
Procedures van de bijzondere rechtspraak: Bijzondere Gerechtshoven en Bijzondere Raad van Cassatie (1945 - 1951)
( De procedures zijn alleen beschreven voor zover ze afwijken van de reguliere gang van zaken in een strafproces. )
Periode 1945 - 1946
De berechting van strafbare feiten, tijdens de oorlog begaan, heeft plaatsgehad voor de Bijzondere Gerechtshoven en de Bijzondere Raad van Cassatie. De Bijzondere Gerechtshoven en de Bijzondere Raad van Cassatie telden meerdere kamers. De kamers van de Bijzondere Gerechtshoven konden -in afwijking van het bestaande recht- in andere plaatsen binnen het ressort van het Gerechtshof gevestigd worden. Plaatselijk bekende rechters konden zo ter plaatse gegane misdrijven berechten. In totaal zijn er 150 kamers ingesteld.
De Bijzondere Gerechtshoven en de Bijzondere Raad van Cassatie spraken recht op grond van het strafrecht zoals dat in het Besluit Buitengewoon Strafrecht (B.B.S.) was vastgelegd. Het B.B.S. was van toepassing op misdrijven tegen de veiligheid van de staat, zoals dienstneming bij het vijandelijke leger in oorlogstijd en hulpverlening aan de vijand. Voorts had het B.B.S. betrekking op misdrijven als moord en mishandeling wanneer deze gepleegd waren met misbruik van macht, gelegenheid of middel door de vijand geboden. Art. 26 van het B.B.S. stelde voorts het blootstellen van een ander aan opsporing, vervolging of vrijheidsberoving door de vijand of diens handlangers strafbaar. Daarbij kon zelfs de doodstraf worden opgelegd als het verraad had geleid tot de dood van het slachtoffer. Ook kon de doodstraf worden opgelegd voor misdrijven, waarop de gewone wet een vrijheidsstraf van 15 jaar stelde, zoals hulpverlening aan of dienstneming bij de vijand. De doodstraf mocht door de Bijzondere Gerechtshoven alleen worden opgelegd met eenparigheid van stemmen; door de Bijzondere Raad van Cassatie echter bij meerderheid van stemmen. Wanneer de doodstraf niet binnen vijf jaar na veroordeling was voltrokken kon deze worden omgezet in levenslange gevangenisstraf. Opgelegde straffen konden in een rijkswerkinrichting worden ondergaan. Veroordeelden konden voorts uit het recht worden ontzet om bepaalde beroepen uit te oefenen of bepaalde functies te bekleden wanneer zij daarvoor ‘de in het algemeen belang vereischte waardigheid of betrouwbaarheid (...)’ misten ( B.B.S., art. 8 lid 2. ) . Geen straf kon worden opgelegd wanneer bleek dat de verdachte een feit had begaan om de vijand te benadelen of om door of vanwege de vijand of diens helpers beraamde maatregelen te belemmeren of te verijdelen. In eerste aanleg stonden de verdachten terecht voor een Bijzonder Gerechtshof. De (vice-) presidenten, leden en raadlieden van de Bijzondere Gerechtshoven werden door de minister van Justitie benoemd en ontslagen. Bij elk Gerechtshof was een openbare aanklager werkzaam, de procureur-fiscaal, die werd bijgestaan door zijn adjuncten, advocaten-fiscaal. De procureur-fiscaal had een taak die te vergelijken was met die van de officier van Justitie: hij gaf leiding aan het opsporingsonderzoek en moest de zaak aanbrengen bij de rechter. Als waarnemend procureur-fiscaal kon de minister een procureur- of advocaat-fiscaal bij een ander Gerechtshof aanstellen. De Gerechtshoven vonnisten met drie rechtsgeleerde en twee militaire leden; in 1947 werd bepaald dat voortaan zou worden gevonnist door twee rechtsgeleerde leden en één militair lid ( Wet 23 augustus 1947 (Stb. G 218), art. II. )
Met de opsporing van strafbare feiten in de zin van het B.B.R. waren verschillende categorieën ambtenaren belast: de procureurs-fiscaal bij de Bijzondere Gerechtshoven, officieren van Justitie, kantonrechters, commissarissen van politie, officieren en onderofficieren der marechaussee, rijksveldwachters en alle andere personen die hiertoe van de minister van Justitie last hadden ontvangen. De minister kon bovendien hun bevoegdheden tot opsporing uitbreiden tot buiten hun ressort. Ook de procureur-fiscaal bij een Bijzonder Gerechtshof kon personen tot de opsporing aanwijzen, al kon de minister van Justitie die machtiging intrekken.
Het Bijzonder Gerechthof verleende een bevel tot voorlopige hechtenis. De procureur-fiscaal en de officier van Justitie konden het bevel tot inverzekeringstelling verlengen. De Bijzondere Gerechthoven konden vervolgens een bevel tot inzetting van vervolging geven. Wanneer besloten werd een feit niet (verder) te vervolgen, dan konden belanghebbenden daarover een klacht indienen bij het betreffende Bijzonder Gerechtshof. Betrof dit een feit waarvan de vervolging nog niet was aangevangen, dan wees de Bijzondere Raad van Cassatie het Bijzonder Gerechtshof aan waar die klacht moest worden ingediend en in behandeling genomen. De procureur-fiscaal moest het Bijzonder Gerechtshof van de ingediende klachten verslag doen, waarna het Gerechtshof deze klachten beoordeelde en eventueel alsnog tot in- of voortzetting van vervolging kon besluiten.
Naast de Bijzondere Gerechtshoven werd de Bijzondere Raad van Cassatie ingesteld. De Bijzondere Raad van Cassatie vernietigde niet alleen sententies van de Bijzondere Gerechtshoven die in strijd waren met de wet, maar ook die sententies waarvan de Raad vond, dat de daarin opgelegde straf niet juist was. In dat geval kon de Bijzondere Raad zelf een andere straf opleggen en de sententie van het Bijzonder Gerechtshof vernietigen, of de zaak naar een ander Bijzonder Gerechthof verwijzen om opnieuw recht te doen. Zo probeerde men een snelle afhandeling van de bijzondere rechtspleging te combineren met rechtvaardigheid ( Belinfante, In plaats van Bijltjesdag, 31. ) De noodzaak van een snelle berechting had echter een vrij ingrijpende uitwerking op het procesrecht van de bijzondere rechtspraak. Een aantal rechtswaarborgen kwam daardoor te vervallen. Zo was de mogelijkheid van cassatie tegen vonnissen van de Bijzondere Gerechtshoven aanvankelijk zeer beperkt. Cassatie kon aanvankelijk pas worden ingesteld wanneer aan de veroordeelde hiertoe verlof was verleend door het betreffende Bijzonder Gerechtshof. Deze bepaling gold zelfs voor degenen die tot de doodstraf waren veroordeeld ( Art. 37 B.B.R., 22 dec. 1943 (Stb. D 63). ) Bij wijziging van het besluit in 1947 werden de mogelijkheden tot cassatie verruimd wanneer de opgelegde straf hoger was dan zes jaar ( Wet van 27 juni 1947 (Stb. H 206), art. 32d sub 8. ) . De Bijzondere Raad van Cassatie vonniste met vijf leden, waarvan er tenminste een en ten hoogste twee militairen waren. In 1947 werd de mogelijkheid gecreëerd tot het instellen van een of meer bijzondere kamers, die uit drie leden zouden bestaan, en waarvan een lid militair zou zijn ( Stb. H 206, art. II. ) . Een van de bijzondere kamers werd belast met de behandeling van het beroep in cassatie wanneer de zaak van eenvoudige aard was. De bijzondere kamer kon de zaak echter doorverwijzen naar de gewone kamer van de Bijzondere Raad wanneer zij dit nodig achtte ( Stb. H 206, art. III. ) . De voorzitter van het Bijzonder Gerechtshof en van de Bijzondere Raad van Cassatie konden ieder als bedoeld in art. 4 B.B.G. op diens verzoek verlof verlenen om als raadsman bij het college op te treden. De voorzitters van beide colleges konden in bepaalde gevallen aan de verdachte een raadsman toewijzen. Aan alle raadslieden die aan een beschuldigde waren toegevoegd en die werkzaam waren bij de Bijzondere Gerechtshoven of de Bijzondere Raad van Cassatie werd door de minister van Justitie een vergoeding toegekend voor hun werkzaamheden ( B.B.R., art. 11. Het KB van 18 sept. 1946 (Stb. G 258) kondigde de komst aan van een algemene maatregel van bestuur tot nadere regeling van de hoogte van de toelage. Een nadere regeling was nodig gebleken omdat de processen een grotere belasting opleverden dan die in de militaire rechtspraak, waarop de oorspronkelijke regeling geënt was. Het zou bovendien voor de raadslieden een kostbare zaak zijn om hun cliënten in de vaak afgelegen interneringskampen te bezoeken. Als derde reden voor de verhoging werd opgegeven dat de druk van de publieke opinie het voor de raadslieden niet makkelijker maakte om in de zaken van politieke delinquenten de verdediging te voeren; HTK 1945-1946, bijl. 186 1-3. De genoemde aankondiging resulteerde in een nadere regeling bij KB van 8 januari 1947 (Stb. H 8). )
Periode 1947 - 1948
Met de Wet van 27 juni 1947 (Stb. H 206) werd ervoor gekozen de berechting van de delinquenten nog verder te versnellen door een vereenvoudiging van de te volgen procedures. Het belangrijkste middel daartoe was de instelling van de mogelijkheid van een vereenvoudigde gerechtelijke afdoening. De vereenvoudigde afdoening bestond uit een zeer summiere behandeling van lichtere zaken, waarbij recht gesproken werd na verhoor van de verdachte. Alleen wanneer het openbaar ministerie of de verdachte zich tegen de aldus genomen beslissing verzetten zou de zaak alsnog volgens de gangbare procedure worden afgedaan. Voor die vereenvoudigde afdoening werden door de minister van Justitie een of meer raadslieden van het Bijzondere Gerechtshof aangewezen. De procedure tot vereenvoudigde afdoening kon alleen in gang worden gezet wanneer de procureurfiscaal daartoe het initiatief nam en hierin werd gevolgd door de raadsheer. In de vereenvoudigde procedure kon de op te leggen straf maximaal zes jaar behelzen.
De raadsheer was bevoegd om de verdachte zelf in vrijheid te stellen in de gevallen waarin hij onvoldoende aanleiding zag om een straf of een maatregel op te leggen ingevolge het B.B.S. of het Tribunaalbesluit. Een bewaarde die twee weken of langer vastzat kon een schriftelijk verzoek om vrijlating indienen. De raadsheer moest op dit verzoek beslissen.
Voorts hoopte men tot een versnelling te komen door de organisatie van de Bijzondere Gerechtshoven aan te passen. Het aantal raadsheren per kamer van de Bijzondere Gerechtshoven werd van vijf teruggebracht naar drie. Het aantal kamers per Hof kon zo vergroot worden, terwijl de zittende magistratuur niet hoefde te worden uitgebreid. Om te voorzien in de hierdoor noodzakelijk geworden uitbreiding van de parketten en het aantal griffiers werd het wettelijk mogelijk om de officierenfiscaal, alsmede substituut-officieren van justitie en substituut-griffiers van arrondissementsrechtbanken te laten optreden als resp. waarnemend advocaat-fiscaal en waarnemend griffier bij de Bijzondere Gerechtshoven ( HTK 1946-1947, bijlagen, memorie van toelichting, 372-3; Stb. H 206, art. II lid 1-5. ) . In een poging de werkdruk van de Gerechtshoven nog verder te verminderen, werden de lichtere strafzaken doorverwezen naar de Tribunalen.
Omdat er algemeen van werd uitgegaan dat een dubbele berechting nu alleen nog bij hoge uitzondering zou voorkomen, werden de bevoegdheden van de Gerechtshoven verder uitgebreid. Het werd de Hoven zodoende mogelijk gemaakt straffen op te leggen die de veroordeelde in zijn vermogen raakten, zoals verbeurdverklaring. Daarnaast werden maatregelen genomen teneinde de mogelijkheden van dubbele berechting tot een minimum te beperken.
Voor de vervolging van een verdachte, die in eerste instantie al door een Tribunaal was veroordeeld, was nu een speciale machtiging van de minister van Justitie vereist. De Bijzondere Gerechtshoven kregen tevens de mogelijkheid om in eenvoudige zaken hun sententies mondeling af te doen. De maatregelen die de veroordeelde konden worden opgelegd werden tegelijkertijd verder verzacht. Zo werd de op te leggen ontzetting uit ambten versoepeld. Het aanstellen van voormalige politieke delinquenten in openbare ambten werd nu toegestaan, zij het alleen in ondergeschikte en niet in verantwoordelijke functies. Aan de roep om vergroting van de rechtszekerheid kwam men verder tegemoet. Op het verkeer tussen raadsman en verdachte werden nu de gangbare regels uit het Wetboek van Strafvordering van toepassing verklaard.
In navolging van de organisatorische wijzigingen bij de Bijzondere Gerechtshoven werden in de organisatie van de Bijzondere Raad van Cassatie soortgelijke veranderingen doorgevoerd. Ook hier waren de versnelling van de afdoening en de vergroting van de rechtszekerheid van de verdachte de achterliggende redenen. Het werd mogelijk om bij de Bijzondere Raad een of meer bijzondere kamers in te stellen die uit drie leden zouden bestaan. Aan de mogelijkheden tot het vernietigen van de sententies van de Gerechtshoven door de Bijzondere Raad werden beperkingen gesteld. De vernietiging wegens vormverzuim werd tot het materieel noodzakelijke beperkt. Zo hoefde vormverzuim niet noodzakelijk meer tot vernietiging te leiden wanneer de verdachte door het verzuim redelijkerwijs niet in zijn belangen was geschaad. Terugverwijzing van een zaak wegens vormverzuim mocht naar hetzelfde Gerechtshof dat de sententie had uitgesproken, zodat de behandeling van de zaak niet van voren af aan hoefde plaats te vinden. De mogelijkheden tot het instellen van beroep in cassatie werden verder verruimd. Beroep in cassatie kon door de verdachte nu ook worden ingesteld wanneer het Gerechtshof de doodstraf had opgelegd of een gevangenisstraf van meer dan zes jaar. Het beroep in cassatie werd in principe behandeld door een bijzondere kamer van de Bijzondere Raad, ingewikkelder zaken door een gewone kamer.
Overgang naar de reguliere rechtsprekende organen, 1948 - 1952
De overgang van de bijzondere rechtspraak door bijzondere organen naar een bijzondere rechtspraak door de gewone rechter werd geregeld door de Wet Overgang Bijzondere Rechtspleging van 13 mei 1948 (Stb. I 186). De zaken van de Bijzondere Gerechtshoven werden in 1949-1950 overgenomen door bij de arrondissementsrechtbanken in te stellen bijzondere strafkamers. Deze bijzondere strafkamers hielden zich uitsluitend bezig met de berechting van misdrijven waarop het Besluit Buitengewoon Strafrecht van toepassing was. Het Besluit Buitengewone Rechtspleging werd van overeenkomstige toepassing verklaard. In beginsel golden voor de berechting van deze zaken de gewone voorschriften voor de berechting van misdrijven volgens het Wetboek van Strafvordering. Het instituut van de bewaring kwam te vervallen, waardoor de gewone voorschriften inzake voorlopige hechtenis van kracht werden. Tegen beslissingen van de bijzondere strafkamers stond geen hoger beroep open. De opheffing van de Bijzondere Gerechtshoven luidde het verdwijnen in van de procureur-fiscaal. De officieren van Justitie moesten nu fiatbehandeling gaan verlenen. Zij namen nu ook de taken van de procureur-fiscaal over voor wat betreft opsporing, aanhouding, invrijheidstelling en buitenvervolgingstelling. Het verzet tegen ontzetting uit bepaalde rechten of tegen een wijziging van de voorwaarden die bij buitenvervolgingstelling waren gesteld, werd nu behandeld door de president van de arrondissementsrechtbank of een door deze aangewezen rechter. Het beklag dat een belanghebbende kon indienen inzake het niet (langer) vervolgen van een misdrijf in de zin van het B.B.S. moest nu worden ingediend bij de Bijzondere Raad van Cassatie, en na de opheffing van die Raad bij de Hoge Raad.
De rechtsmacht van de Bijzondere Raad van Cassatie ging na opheffing van die Raad over op de Hoge Raad. Tot het moment van opheffing van de Bijzondere Raad van Cassatie werden de beroepen in cassatie tegen vonnissen en beschikkingen van de arrondissementsrechtbanken door de Bijzondere Raad behandeld. Na opheffing nam de Hoge Raad deze taken over. De Hoge Raad kreeg eveneens de bevoegdheid aan de verdachte een raadsman toe te voegen. De van het gewone recht afwijkende materiële en processuele bepalingen met betrekking tot het beroep in cassatie bij de Bijzondere Raad van Cassatie bleven ook na de overgang op de Hoge Raad gehandhaafd. Herziening van in kracht van gewijsde gegane vonnissen van de arrondissementsrechtbanken werden in eerste instantie door de Bijzondere Raad van Cassatie behandeld; na de opheffing van die Raad gebeurde dat door de Hoge Raad.
Geschiedenis van het archiefbeheer
De verwerving van het archief
Het archief is in 2022 door Minister van Justitie overgebracht naar het Nationaal Archief, krachtens artikel 12 van de Archiefwet 1995

Inhoud en structuur van het archief

Inhoud
Selectie en vernietiging
Voor de bewerking had het archief een omvang van 15,5 meter. Hiervan is ca. 1 meter aangewezen als vreemd archief. Voor vernietiging is 0,25 meter archief aangewezen. Dit op basis van de selectielijst voor de neerslag van de handelingen van de minister van Justitie en de onder hem ressorterende actoren op het beleidsterrein Beheer van de Rijksbegroting over de periode 1945, vastgesteld door de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, en de minister van Justitie d.d. 16 augustus 2006/Nr. C/S&A/06/1947 (gepubliceerd in Stcrt. d.d. 11 september 2006, nr. 176).
Aanvullingen
Verantwoording van de bewerking
Algemene toelichting
Als uitvloeisel van het meerjarenconvenant afgesloten op 4 januari 2000 tussen het Ministerie van Justitie, het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Centrale Archief Selectiedienst (CAS) is in 2006 een archiefbestand van de Bijzondere Raad van Cassatie bewerkt. Het archief was afkomstig van de Hoge Raad en beslaat in principe de periode 1945 - 1951. Hoewel taken en bevoegdheden na 1952 aan de Hoge Raad zijn overgedragen is ervoor gekozen stukken betreffende de afhandeling van lopende zaken in de inventaris van Bijzondere Raad van Cassatie (binnen afwikkeling van de bijzondere rechtspleging) op te nemen.
Het ter bewerking aangeboden archief van de Bijzondere Raad van Cassatie bestond grofweg uit de volgende bestanden:
  • Arresten, verzameling banden uit de periode 1945 - 1951, met doorloop tot 1960;
  • Zittingslijsten, periode 1945 - 1951;
  • Procesdossiers (ook herzieningsaanvragen of revisie rekesten), bevat tevens stukken m.b.t. gratie-verlening;
  • Aantekeningen van het voorgevallene ter terechtzitting, 1947 - 1948;
  • Gratie-adviezen;
  • Notulen algemene vergaderingen;
  • Statistische gegevens;
  • Financiële gegevens (o.a. begrotingen, accountantsrapporten, loonstaten, betaallijsten e.d.);
  • Correspondentie met raadsheren, hoven en advocaten;
  • Kaartsysteem.
Naast bovengenoemde bestanden werden ook stukken aangetroffen van de procureur-fiscaal bij de Bijzondere Raad van Cassatie, te weten:
  • Afschriften van arresten, volledige serie 1945 - 1951;
  • Conclusies, 1945 - 1946 (niet volledig);
  • Financiële bescheiden.
Daarnaast werden tijdens het vooronderzoek een aantal archiefbescheiden, volgens het bestemmingsbeginsel, afgescheiden. De totale omvang van het ter bewerking aangeboden archief bedroeg 15,5 meter.
Materiële verzorging:
Voor de materiële staat van het archief is de bewerking van het te bewaren gedeelte uitgevoerd conform artikel 11 van het Archiefbesluit en de Regeling Duurzaamheid Archiefbescheiden.
Ordening van het archief
De inventaris is ingedeeld op organisatie, personeel en taken van de archiefvormende organen. De procesdossiers en revisie registratie dossiers (herzieningsaanvragen) zijn op oorspronkelijk nummer geordend. Deze dossiers zijn afzonderlijk toegankelijk gemaakt in een bijlage bij de inventaris.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Deels openbaar, deels beperkt openbaar (B). Beperkt openbaar 75 jaar na afsluiten dossier, maximaal tot 1-1-2025
Beperkingen aan het gebruik
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Andere toegang
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Bijzondere Raad van Cassatie, nummer toegang 2.09.74, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Bijzondere Raad van Cassatie, 2.09.74, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Bewaarplaats van originelen
Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Afgescheiden archiefmateriaal
Verwante archieven
Toegang 2.09.08: Inventaris van het archief van het Ministerie van Justitie: Directoraat-Generaal voor de Bijzondere Rechtspleging (DGBR), 1945-1958 (1983)
Toegang 2.09.09: Inventaris van het archief van het Ministerie van Justitie: Centraal Archief van de Bijzondere Rechtspleging (CABR), 1945-1952 (1983)

Bijlagen

Bijlage 1. Nadere toegang op de procesdossiers en revisie registratie dossiers
Naam Inv.nr.
Aarden, J.C. 280
Acker, F.F. 183
Albrecht, W.A. 263
Alsema, S. 181
Anneese, T. 234, 257
Baarle, C. van 323
Baas, J.J.C. 173, 186, 250, 298
Bakker, G. 176
Bennik, H. A. 159
Berends, A. 301, 303
Berg, A. van den 169
Beurs, J.P. de 185
Blaauw, S. 132, 225
Blein, S. 272
Böckling, A.C. 236
Boegheim, J. 143
Boetzelaar, C.W.J. van 323
Boonstra, J. 217
Boontjes, G. 190
Boreel de Mauregnault, H.W. 134
Born, J.F. 235
Bosscher, H. 311
Brahm, E. 137
Breek, C. 269
Broek, D. ten 221
Brömme, F.H.T. 188
Bruning, J.W.H.C. 153
Bulk, C. 149
Burch, C.J. van der 139, 144
Daalhuizen, P.D. 218, 314
Dam, P. van 211, 256, 268, 291
Determan, C.E. 194
Dijkhuis, J.F.P. 242
Eck, J.C. van 170
Eggens, B. 148
Eijkelboom, D. 189
Engeland, C.H. van 284, 290
Faber, P.J. 193
Frankenstein, F. 264
Gemmeke, M.J.M. 277
Gennissen, J. 212
Gerrits, P.J. 164
Groot, J.G. de 127
Hendriks, F. 201
Hoff, J.W. van den 172
Hofman, H.W. 232
Homan, M. 154
Hoorn, J.M.H.A.F.L. 244
Iersel, J.S. van 135
Immel, J.H. 215
Jaakke, A. 124
Jansen, J. 146
Jong, F. de 296
Kaper, K. 165
Kaptein, C.J. 223, 246
Keller, R.L. 142
Kerkhoven, F. 222, 274
Kies, P.C.J. 302
Kikke, H.D.S. 317
Klarenbeek, W. 262, 294
Klinkenbijl, H. 140
Knol Bruins, H. 271
Koelemey, J. 190
Kohlen, M.J. 308
Koldenhof, E. 192
Koorn, H.P. 239
Koppen, J.P. 166
Korstanje, J. 214, 229
Kortlandt, N. 240
Krijt, D.J. 202
Krom, J.H.C. 130, 323
Kuik, W.H. 180
Kuur, M. van der 147
Kuyt, J.H. 220
Laar, F.H.M. van de 226
Lammers, F.E. 254
L'Ecluse, W. 177
Leeuw, G. de 131
Lemcert, J.W. 310, 322
Lentz, E. 156
Lequé, J. 157
Linden, A. ter 133
Lodewijks, C. 245
Luyendijk, H. 152
Maanen, J.J. van 265
Maatman, J.H. 216
Man, A.A. de 145
Mayer, P. 282
Mazereeuw, A. 158
Mengerink, C. 197
Menso, J.S. 276, 315
Metz, I. 241
Minck, C.J. 178
Moesbergen, E.G. 233
Mollis, W.C. 203
Monster, M.S. 275
Moot, H. 259
Mulder, L. 207
Nadort, P. van de 252
Neut, W. van der 249
Nieuwenhuijsen, N. van 304
Nieuwenhuis, P. 182, 270
Noor, L.G. de 191
Norder, W. 151
Opijnen, W. van 206
Osinga, G. 299
Pluim, W. 136
Pons, W.J. 187
Pourquié, J.B. 320-321
Puls, A. 205
Rademaker, H.W.M. 267
Rauter, H.A. 219
Ridder, B. 293, 297
Ridderhof, M.A. 163
Rijke, W.H.G. 160
Risch, E. 287
Robbertsen, K. 285, 307, 316
Rockx, A.M. 167
Roelofs, H.J. 138
Röhrig, P.D. 305
Rosendahl, F.W. 278, 313
Rothert, P. 141
Rouwenhorst, D.J. 161-162
Roverts, A. 224
Saarloos, J. 213
Sanders, J.G. 319
Schaaf, H. van der 283
Scheffer, M. 228
Schermuly, E.E. 261
Scholtz, D.J. 255
Schuurman, J.W.G. 174
Sins, J.J. 279
Slik, A.N. van der 171
Smid, P.J. 273
Smidt Crans, P.C. 126
Smis, G.P. 266
Smulders, W.C.A. 196
Spek, W.A. van der 129, 198, 318
Springelkamp, E. 312
Stegeman, A. 168, 237
Stöver, J.F. 258
Suijkerbuijk, J. 208
Tapking, N. 184
Teernstra, J. 309
Temmink, A.J. 204, 248
Thonus, C.K. 210
Tigelaar, J. 231
Umbgrove, F.H. 251
Vaandrager, C. 253
Vaart Smit, H.W. van der 281, 292
Valkenburg, A. 300
Veraa, J.H.G. 260
Vermeeren, C.J.A.M. 128
Vermeulen, H.G. 289
Vermeulen, K. 227
Vollema, G. 125
Voogd, J.C. 306
Vos, H. 238, 295
Vriendjes, W. 199-200
Vries, K. de 286
Waals, A. van der 243
Wapperom, P. 175
Warf, J.A. van der 230, 247
Weber, R.J. 288
Wey, P. 155, 195
Wilbrink, G.A. 209
Wilde, C. de 150
Wulterkens, G. 179
Zinkhaan, H. 323
NaamInv.nr.