Archief
Titel
2.09.06 Inventaris van het archief van het Ministerie van Justitie te Londen, (1936) 1940-1945 (1953)
Auteur
CAS 428, S.F.M. PlantingaVersie
14-11-2023
Copyright
Nationaal Archief, Den Haag
2001 cc0Beschrijving van het archief
Naam archiefblok
Ministerie van Justitie te Londen Justitie / Londens archief
Periodisering
archiefvorming: 1940-1945 oudste stuk - jongste stuk: 1936-1953
Archiefbloknummer
J25503Omvang
24185 inventarisnummer(s) 60,50 meterTaal van het archiefmateriaal
Het merendeel der stukken is in heten het.
Nederlands
Engels
Soort archiefmateriaal
Normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.Archiefdienst
Nationaal ArchiefLocatie
Den HaagArchiefvormers
Ministerie van Justitie te Londen (1940-1945)Samenvatting van de inhoud van het archief
Het ministerie van Justitie was verantwoordelijk voor de juridische aspecten van de economische oorlogsvoering. De basis daarvoor werd gelegd in het Koninklijk Besluit Rechtsverkeer in Oorlogstijd (A6), dat bepaalde dat rechtsverkeer met vijandelijk gebied slechts mogelijk was met toestemming van de Commissie Rechtsverkeer in Oorlogstijd (CORVO), en A1, waarin geregeld werd dat Nederlands bezit in het buitenland, waarvan de eigenaren in bezet gebied waren, onder beheer kwam van door de Nederlandse regering ingestelde commissies. Andere taken van Justitie waren de Politie-Buitendienst, de Bijzondere Nederlandse Gerechten in Groot-Brittannië en het toezicht op Radio Oranje en de Nederlandse delinquenten in Britse gevangenissen. Naarmate de oorlog vorderde werd de juridische voorbereiding van de terugkeer steeds belangrijker, zoals onder meer het Besluit Bijzondere Staat van beleg (D60), wat de basis vormde voor de instelling van het Militair Gezag, en het Besluit Herstel Rechtsverkeer (E100). Behalve informatie over bovengenoemde kwesties is er ook materiaal over het afwikkelingsbureau dat van 14 juni 1945 tot 15 januari 1946 werkzaam was om de resterende taken van het departement in Londen af te wikkelen. In dat deel van het archief zijn honderden dossiers van personen en bedrijven waarmee na de oorlog een financiële afwikkeling plaatsvond.
Speciaal genoemd moet worden dat het archief duizenden persoonsdossiers bevat met informatie over de politieke betrouwbaarheid van Nederlanders die zich tijdens de oorlog in geallieerd gebied bevonden.Archiefvorming
Geschiedenis van de archiefvormer
"De administratie van Justitie bestond aanvankelijk uit één persoon nl. de ondergetekende". Zo begint het relaas dat de secretaris-generaal en minister van het Londense ministerie van Justitie mr. dr. J.R.M. van Angeren (1894-1959) schreef over zijn ervaringen in de oorlog aan de Parlementaire Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945 ( ARA, archief J.R.M. van Angeren (2.21.183.02), inv. nr. 17, hierachter opgenomen als bijlage 1. ) . Van Angeren had op 13 mei 1940 toestemming gekregen om de uitgeweken regering naar Londen te volgen. Hij vreesde arrestatie door de Duitse bezettende macht omdat hij vanaf 1930 als hoofd van de afdeling Politie en sedert 1937 ook als secretaris-generaal een spil was geweest bij het ministerie van Justitie, zoals bijvoorbeeld bij spionage tegen Hitler-Duitsland en bij de arrestatie van NSB-ers tijdens de meidagen van 1940. Hij wist te veel. In een gesprek met minister mr. M.P.L. Steenberghe had hij ook nog gewezen op de noodzaak van een goede ambtelijke ondersteuning van de ministers in Engeland. Van Angeren was één van de twee secretarissen-generaal uit Den Haag, de ander was jhr. mr. A.M.C. van Asch van Wijck van het ministerie van Financiën, die de regering naar Londen volgden en deze daar terzijde zouden staan. Hij was in Londen van 14 mei 1940 tot 25 februari 1942 secretaris-generaal van het ministerie van Justitie onder minister mr. P.S. Gerbrandy, van 25 februari 1942 tot 12 juli 1944 zelf minister van Justitie en van 12 juli 1944 tot na de bevrijding wederom secretaris-generaal, nu onder minister dr. G.J. van Heuven Goedhart. Hij was zo één van de personen die de gehele oorlog door in de top van het Londense bestuursapparaat werkte. Na de bevrijding van Nederland keerde hij met de regering terug naar Nederland. Hij werd per 1 november 1945 benoemd tot lid van de Raad van State ( C. Fasseur, 'Johannes Regnerus Maria van Angeren', in: Biografisch Woordenboek van Nederland; J. Charité (red), Tweede deel, Amsterdam 1985, pp. 10-11. ) . De Nederlandse regering werd bij haar aankomst in Londen met de enkele haar ten dienste staande ambtenaren gehuisvest in het hotel Grosvenor House. Van een ambtelijk apparaat was nog geen sprake. Een leegstaande slaapkamer van dit hotel werd gebruikt als werkkamer voor Van Angeren en Van Asch van Wijck. In deze kamer vergaderde ook de ministerraad zeer regelmatig. Van Angeren en Van Asch van Wijck moesten dan hun werkkamer verlaten. "Aanvankelijk werden alle correspondentie en elk wetsontwerp gemaakt op hotelpapier van Grosvenor House. Na enige tijd kwam er een juffrouw, die wel telefoneerde, maar niet kon typen. Men had geen Staatsbladen en geen Staatscourant", zo typeerde Van Angeren die beginperiode ( Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945, Verslag houdende de uitkomsten van het onderzoek (PEC), deel 2a, 's-Gravenhage 1949, p. 153. ) . Onder deze primitieve omstandigheden moest Van Angeren snel een nieuw ministerie van Justitie opbouwen, temeer daar er zich meteen op juridisch gebied vele ingewikkelde vraagstukken voordeden. Er werd een ruimere behuizing gevonden in Londen en langzamerhand werd een klein team gevormd van ambtenaren; dit bestond voor het grootste deel uit mensen die ook naar Londen waren uitgeweken. De Beknopte Almanak van het Departement van Buitenlandsche Zaken, uitgegeven te Londen in 1945, vermeldt negen ambtenaren die werkzaam waren bij het ministerie van Justitie. Telt men het in de almanak vermelde personeel van de onder de verantwoording van Justitie werkende diensten er bij, dan komt men op een totaal van 37 functies. Daarbij moet dan wel rekening gehouden worden met diverse dubbelfuncties: mr. W. de Jager was bijvoorbeeld werkzaam bij het ministerie (afdeling I), maar hij was tevens adjunct-secretaris van de Commissie Rechtsverkeer in Oorlogstijd (Corvo) en rechter-plaatsvervanger bij de Nederlandse rechtbank in Londen. Dergelijke personele unies kwamen veelvuldig voor. Het lagere personeel, zoals typistes, wordt overigens in deze almanak niet vermeld ( Beknopte Almanak van het Departement van Buitenlandsche Zaken, waarin opgenomen de volledige lijst der Nederlandsche diplomatieke en consulaire ambtenaren, bijgewerkt tot januari 1945, pp. 42-44, z.p., z.j. (Londen 1945). ) . Gezien deze moeilijkheden is het niet verwonderlijk dat het eerste door de minister vastgesteld organisatie-overzicht van het ministerie van Justitie pas dateert van 17 augustus 1942 ( ministerie van Justitie, Chronologisch Kabinetsarchief 1945, dossier 130, La A.P.; hierin bevindt zich het oorspronkelijk Londense Kabinetsdossier K-32 waarin onder meer het ministeriële besluit van 17-8-1942, nr 361/K-32, Afdeling II. ) . Het overzicht vermeldt het bestaan van twee afdelingen ( I en II) met een gemeenschappelijk secretariaat, onderverdeeld in twee bureaus. Afdeling I had tot taak de behandeling van alle juridische zaken, de zaken betreffende het rechtsverkeer in oorlogstijd en betreffende de 'Maritime Courts'. Afdeling II behandelde alle zogenaamde politiezaken, de geheime correspondentie voorzover niet opgedragen aan Afdeling I, de begroting en personeelszaken. De reeds vermelde almanak uit 1945 geeft een meer gespecificeerde opgave; deze toont ook de ontwikkeling aan welke het ministerie in die jaren doormaakte: Afdeling I:- Aangelegenheden van staatsrechtelijke, burgerrechtelijke, strafrechtelijke en procesrechtelijke aard;
- Rechterlijke organisatie;
- Nederlanderschap;
- Vergunningen tot het treden in vreemde staats- of krijgsdienst;
- Auteursrecht;
- Vennootschapsrecht;
- Gratie;
- Consulaire wetgeving;
- Onderwerpen van sociale wetgeving;
- Rechtsverkeer in oorlogstijd;
- Uitvoering van besluiten inzake de eigendomsovergang aan de Staat van bezittingen in het buitenland van personen in bezet Nederland;
- Herstel van het rechtsverkeer na de oorlog;
- Advies en hulp aan andere departementen op wetgevend en juridisch gebied.
Afdeling II:- Politie;
- Kabinet van de minister;
- Begroting en uitgaven van het Departement en van daaronder ressorterende diensten;
- Personeel van het Departement, van de Nederlandse gerechten, van de Politie-Buitendienst en van het Centraal Toezicht op de door de Nederlandse gerechten in Groot-Brittannië en Noord-Ierland voorwaardelijk veroordeelden;
- Uitgifte van het Staatsblad en van de Nederlandse Staatscourant.
Volgens Van Angeren lagen de intellectuele zwaartepunten van de taken van het ministerie van Justitie bij de "terugkeer- en herstelwetgeving" voor de na-oorlogse periode, zoals bijvoorbeeld het Besluit Bijzondere Staat van Beleg (D-60) ( De Koninklijke Besluiten (KB) worden hier aangeduid met hun letter en nummer, zoals gepubliceerd in het Staatsblad. ) en het Besluit Herstel Rechtsverkeer (E-100), en bij de juridische aspecten van de economische oorlogvoering door de Nederlandse regering in ballingschap ( Zie ook de bijlagen 1 en 2 bij deze inleiding. ) . De minister van Justitie (en niet de minister van Handel, Nijverheid en Scheepvaart, HNS) was de eerste ondertekenaar van de op die economische oorlogvoering betrekking hebbende Koninklijke Besluiten, zoals A-1, A-6, C-34 en nog diverse andere, en derhalve ook de eerstverantwoordelijke voor de uitvoering van die besluiten ( De reden hiervoor was dat de minister van Financiën jhr. mr. D.J. de Geer het KB A-1 weigerde te ondertekenen. Daarop besloot de minister van HNS het contraseign over te laten aan de ministers van Justitie, Buitenlandse Zaken en Koloniën; zie PEC, deel 2a, pp. 163-166, met name p. 165. ) . De hier genoemde taken betreffen die van het ministerie zelf. Gedurende de oorlogsjaren werden nog een aantal instellingen opgericht, welke direct onder de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie vielen. Deze waren:- De Commissie Rechtsverkeer in Oorlogstijd (Corvo). De Corvo werd in het leven geroepen door artikel 46, lid 4, van het KB A-6 van 7 juni 1940 (Besluit rechtsverkeer in oorlogstijd). Het Besluit A-6 verbood alle rechtsverkeer met vijandelijk gebied, tenzij een daartoe aangewezen commissie, de Corvo, haar toestemming had verleend. De Corvo benoemde verder beheerders voor de door het Besluit A-1 onteigende Nederlandse eigendommen waarvan de eigenaren zich in bezet gebied bevonden. Er werden drie van deze commissies in het leven geroepen, in Londen, in Batavia en in Curaçao. Na de bezetting van Nederlands-Indië nam de Londense Corvo de taken van Corvo-Batavia over ( Zie over de Corvo en de Besluiten A-1 en A-6 verder: W. de Jager, 'Bescherming van het Nederlandsche vermogen buiten vijandelijk gebied', in: Nederlandsch recht in oorlogstijd, J. Eggens e.a. (red), London 1945, pp. 44-53; W.G. Belinfante, 'Rechtsverkeer', in ibidem, pp. 54-73; J.C.E van den Brandhof, De besluitwetgeving van de kabinetten De Geer en Gerbrandy, Deventer 1986, pp. 130-154; L. de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 9, 's-Gravenhage 1979, pp. 439-450. ).
- De Adviescommissie Zwarte Lijst. Deze adviescommissie werd ingesteld bij KB C-64 van 22 oktober 1942 en was het gevolg van de uitnodiging aan de Nederlandse regering om zitting te nemen in de Amerikaans-Britse 'Black-List Committee'. Het was conform de regels van de 'Trading with the Enemy Act' verboden om handel te drijven met personen of bedrijven die op deze "Black List" voorkwamen. De Nederlandse regering gaf ook een eigen 'Zwarte Lijst' uit, daarin geadviseerd door deze commissie.
- De Politie-Buitendienst. In juli 1940 werd de Centrale Inlichtingen Dienst (CID) opgericht. Hoofd van deze dienst werd F. van 't Sant. De CID stond onder de persoonlijke verantwoordelijkheid van minister Gerbrandy; de taken werden zo geheim geacht dat het aan de secretaris-generaal Van Angeren -en daarmee aan de ambtenaren van het ministerie- strikt verboden werd om zich met de CID te bemoeien. De CID verenigde in zich zowel een inlichtingen- als een veiligheidsdienst en had onder meer tot taak om betrouwbaarheidsonderzoeken onder Nederlanders te verrichten. Ook hield de CID zich bezig met infiltratie en sabotageacties in bezet Nederland. Na allerlei verwikkelingen en departementale verschuivingen vond in de loop van 1942 een reorganisatie plaats en werd de taak voor de betrouwbaarheidsonderzoeken onder de gewone verantwoordelijkheid van de minister van Justitie gebracht. De afdeling van de CID welke deze werkzaamheden tot op dat moment verrichtte, ging op 1 juli 1942 als nieuwe dienst over naar Justitie en werd bekend als de Politie-Buitendienst ( F.A.C. Kluiters, De Nederlandse inlichtingen- en veiligheidsdiensten, 's-Gravenhage 1993, pp. 273-285, hier met name p. 273. Dit archief inv. nr. 12561, dossier P-85, minister van Justitie aan wnd. chef van de Centrale Dienst 30-6-1942, nr 1718/P-1. Zie voor een eerste verslag over mogelijkheden van de PBD en P dossiers: B.G.J. de Graaff, 'Trefpunt Venlo. Amerikaans-Belgisch-Brits-Frans-Nederlandse spionagesamenwerking ten aanzien van nazi-Duitsland in 1939', in: Mededelingen van de Sectie Militaire Geschiedenis, deel 15, 's-Gravenhage 1993, pp. 108-110. ).
- De Nederlandse gerechten. Als gevolg van de afkondiging van de Britse Allied Powers (Maritime Courts) Act 1941 op 22 mei 1941 vaardigde de Nederlandse regering op 3 october 1941 het Koninklijk Besluit B-79 uit, het 'Organisatie-Besluit Bijzondere Nederlandsche Gerechten'. Hierin werd bepaald dat er op het grondgebied van Groot-Brittannië en Noord-Ierland een Nederlandse rechtbank in Londen, een nader te bepalen aantal Kantongerechten en een Buitengewone Raad voor de Scheepvaart bestonden ( Zie voor de organisatie en de competenties van de verschillende rechterlijke instellingen: J.C.E. van den Brandhof, De besluitwetgeving van de kabinetten De Geer en Gerbrandy, Deventer 1986, pp. 188-197, C.W.A. Schurmann, De Nederlandsche Gerechten in Londen, in: J. Eggens e.a. (red), Nederlandsch Recht in Oorlogstijd, London 1945, pp. 220-239, en de inleiding op de Inventaris van de archieven van de Nederlandse Gerechten te Londen 1941-1946 (ARA, 2.09.44.01). ).
- Het Centraal Toezicht op de door Nederlandse gerechten in Groot-Brittannië en Noord-Ierland veroordeelden. Bij KB D-11 van 18 maart 1943 werd bepaald dat het verlenen van hulp en steun, zoals bedoeld in artikel 14d van het Wetboek van Strafrecht, aan personen welke door een van de Nederlandse gerechten waren veroordeeld, opgedragen kon worden aan een instelling die door de minister van Justitie was aangewezen. De minister van Justitie stelde het Centraal Toezicht in te Londen bij beschikking van 22 juli 1943, Staatscourant 1943 nummer 5. Het Centraal Toezicht hielp voorwaardelijk veroordeelden bij de naleving van de opgelegde bijzondere voorwaarden, bracht rapporten uit aan de gerechten over verdachten, en diende de reclassering van voorwaardelijk veroordeelden te bevorderen ( Zie voor een uitgebreider overzicht de inleiding op de Inventaris van het archief van het Centraal Toezicht 1943-1946 (ARA, 2.09.44.02). ).
De ministerraad besloot op 6 juni 1944, de dag van de geallieerde invasie in Normandië, om uiterlijk nog zes maanden na de terugkeer van de regering in bevrijd Nederland afwikkelingsbureaus van de verschillende ministeries in Londen te laten voortbestaan. Na deze periode zouden de afwikkelingsbureaus op moeten gaan in de Nederlandse ambassade aldaar. Bij beschikking van de minister van Justitie van 14 juni 1945 werd het tijdelijk Bureau Londen van het ministerie ingesteld en werd mr. W. de Jager aangesteld tot hoofd. Dit Bureau had het karakter van een afwikkelingsbureau en kende drie onderbureaus: één voor juridische zaken, één voor politionele, geheime en comptabele zaken en één voor administratieve zaken. De juridische zaken bestonden met name uit de afwikkeling van de activiteiten met betrekking tot het zogenaamde rechtsverkeer in oorlogstijd. Het tweede onderbureau was in eerste instantie intermediair tussen het ministerie in Den Haag en de nog in Londen aanwezige Politie-Buitendienst, de Commissie inzake Oorlogsmisdrijven en de Nederlandse gerechten in Londen. Met name de onderzoeken van naar Nederland te repatriëren 'onbetrouwbare' personen en de controle op Nederlands koopvaardijpersoneel nam veel tijd in beslag. Ook de vele reizen van en naar Nederland door justitiepersoneel werden door dit onderbureau gecoördineerd. Het derde onderbureau was belast met de administratie, het archief en het "overschrijven en verzenden van stukken"; vele 'Londense' dossiers waren ter raadpleging of afdoening in Den Haag nodig. Bij gemeenschappelijke beschikking van de ministers van Justitie en Buitenlandse Zaken van 4 januari 1946 werd besloten om met ingang van 15 februari 1946 de werkzaamheden van het Bureau Londen onder de verantwoordelijkheid van de minister van Justitie te laten, maar deze wel onder het algemeen toezicht van de Nederlandse ambassadeur te plaatsen. De minister van Justitie trok op 5 januari 1946 zijn beschikking van 14 juni 1945 in met ingang van 15 februari 1946. De steeds minder wordende taken van het tijdelijk Bureau Londen werden vervolgens voortgezet door het toen ingestelde Bureau van de Juridisch Adviseur bij de ambassade; mr W. de Jager werd de juridisch adviseur met de rang van ambassaderaad. De kosten werden door de ministeries van Justitie en Buitenlandse Zaken gemeenschappelijk gedragen. Omdat het werk voortvloeiend uit de oorlogsperiode voortdurend verminderde, werd steeds meer personeel onttrokken aan het Bureau van de Juridisch Adviseur en werd De Jager meer en meer ingezet voor juridisch advieswerk ten behoeve van de ambassade zelf. Met ingang van 1 juli 1950 werd zijn tewerkstelling als juridisch adviseur bij de ambassade beëindigd ( ARA, archief ministerraad (2.02.05.02), inv. nr. 244; ministerie van Justitie, Chronologisch Kabinetsarchief 1945, dossier 130, La A.P. (oorspronkelijk Londens Kabinetsdossier K-32) en La A.N. (oorspronkelijk Londens Kabinetsdossier K-87); ibidem, Chronologisch Kabinetsarchief 1947-1950, dossier 1090 B (hierin o.m. het oorspronkelijk Londens Kabinetsdossier K-10), 1090 C en 1090 D; ministerie van Buitenlandse Zaken, archief Ambassade Londen 1945-1954, inv. nrs. 1871, 2159 (dossiers mr W. de Jager) en 2161 (liquidatie bestuursapparaat Londen). ) . Voor een uitgebreider overzicht van de bemoeienissen van het ministerie van Justitie in Londen wordt hierbij verwezen naar de bijlagen 1 en 2 van deze inleiding.Geschiedenis van het archiefbeheer
Het is een wet van Meden en Perzen dat een gebrekkige organisatie -om welke reden dan ook- altijd een gebrekkig of slecht geordend archief oplevert. Het archief van het ministerie van Justitie te Londen vormt hierop geen uitzondering.
In strikt archivistische zin is het archief van het ministerie, zoals in deze inventaris beschreven, een conglomeraat afkomstig van meerdere archiefvormers. Zo lijken de dossiers in de 'B' en 'C' rubrieken het eigenlijke archief van de Corvo te zijn, en zijn de dossiers uit de huidige 'PBD'-serie, de oorspronkelijke eerste 'P'-rubriek, afkomstig van de Politie Buitendienst en zijn voorganger de CID. Door de kleine behuizing in Londen, het beperkte aantal ambtenaren en daardoor ook de vele personele unies -bijvoorbeeld ambtenaar bij het ministerie en tevens adjunct-secretaris van de Corvo- is het mogelijk dat samenvoeging en vermenging van dossiers reeds tijdens de oorlog heeft plaatsgevonden, maar evenzeer kan dat door of na de verhuizing van het archief van Londen naar Den Haag gebeurd zijn.
Verder is het vele malen in Londen voorgekomen dat een dossier van de ene rubriek naar een andere rubriek werd verplaatst. Na de terugkeer van de regering uit Londen naar Den Haag werd het archief niet onmiddellijk naar Den Haag verhuisd, maar zijn er wel dossiers vanuit Londen naar Den Haag overgebracht ter informatie of afdoening. Nogal wat dossiers zijn zo uit het oorspronkelijke archiefbestand gehaald en gevoegd bij het naoorlogse archief van het ministerie.
Sommige dossiers zijn overgedragen aan inlichtingen- en veiligheidsdiensten ( De archieven van het ministerie van Justitie te Londen zijn in gedeelten naar Nederland overgebracht, zoals blijkt uit een brief van de minister van Justitie aan de Algemene Rijksarchivaris van 8-12-1949 (ministerie van Justitie, Chronologisch Kabinetsarchief 1947-1950, dossier 1090 J). ) . Vernietiging van dossiers uit het archief van het ministerie lijkt niet te hebben plaatsgevonden, althans niet op grote schaal ( Het ministerie van Financiën in Londen had eveneens grote bemoeienis met de Corvo; de Corvo-dossiers van Financiën zijn echter veelal vernietigd omdat er bij Justitie "duplicaatdossiers" aanwezig waren en omdat "daar in eerste instantie de verantwoording voor de uitvoering lag" (R.E. Telgt, Inventaris van het archief van de Beheerder van de Nederlandsche Eigendommen, later de Afdeling Beheer van Nederlandsche Eigendommen ressorterend onder het Bureau van de Financiële Raad van de Ambassade der Nederlanden te Londen 1940-1949, 's-Gravenhage 1983, pp. 6 en 38). ) . Nadat het archief na de overbrenging naar Nederland vele jaren zonder enige bewerking was gebleven, werd het in 1967-1968 door ambtenaren van het ministerie van Justitie gereconstrueerd en van een plaatsingslijst voorzien. Deze plaatsingslijst diende als inventaris bij de overdracht van het archief aan het Algemeen Rijksarchief in 1973 ( ARA, archief Tweede Afdeling, D 9.34-1973. ) en werd tot aan de herinventarisatie in 1999-2000 als toegang op het archief gebruikt. De toegankelijkheid werd door middel van twee originele toegangen gewaarborgd: a. de oorspronkelijke, originele in Londen opgemaakte lijsten met een overzicht van het archief volgens rubriek- en volgnummer en een zeer summiere vermelding van het onderwerp werd bij het archief geplaatst (doos 289 van de plaatsingslijst). Op deze lijsten werden met een 'v' de dossiers aangetekend welke nog aanwezig bleken te zijn in het archief; waar mogelijk (dus lang niet in alle gevallen) werd tevens aangetekend waar de ontbrekende dossiers geplaatst waren (meestentijds in het na-oorlogse archief van het ministerie van Justitie).
b. de oorspronkelijke Londense kaartsystemen werden gecombineerd tot één alfabetisch kaartregister. Er zijn kaarten op naam van natuurlijke personen, rechtspersonen en op trefwoord van zaken. Het kaartregister verwijst naar de rubriek- en volgnummer(s).
Beide toegangen vullen elkaar aan, maar hebben een aantal nadelen voor de gebruiker. De originele lijsten geven bij lange na geen volledige informatie over de inhoud van de dossiers. Indien het alfabetisch kaartregister geen oplossing biedt bij het zoeken naar een dossier, is de gebruiker vaak verplicht zeer veel pagina's van de originele lijsten door te nemen alvorens het gezochte aan te treffen.
Het alfabetisch kaartregister verwijst vaak naar meerdere dossiers over een en het zelfde onderwerp (bijvoorbeeld een persoon). Uit de praktijk blijkt dat in Londen deze verschillende dossiers nogal eens zijn samengevoegd tot een verzameldossier zonder dat dit uit het kaartregister blijkt. Daardoor moet er soms onnodig zoekwerk plaatsvinden om het gezochte dossier te vinden.
De verwerving van het archief
Het archief is krachtens bepalingen van de Archiefwet overgebracht.
Inhoud en structuur van het archief
Verantwoording van de bewerking
De twee oorspronkelijke toegangen hadden een aantal bezwaren. Om aan deze bezwaren tegemoet te komen is in 1999-2000 het archief door de Centrale Archief Selectiedienst (CAS) te Winschoten opnieuw geïnventariseerd.
Uitgangspunt was het archief zoals dat in 1973 was overgedragen met de originele inventarislijsten. Er is om praktische redenen voor gekozen om niet de ontbrekende dossiers elders op te sporen en deze alsnog bij het archief te voegen. De orde die aangebracht was bij de inventarisatie van 1967-1968 is gehandhaafd. De beschrijvingen van de inventarislijsten zijn enigszins uitgebreid, onder meer door de dossiers afzonderlijk te dateren, onduidelijke beschrijvingen te verbeteren en eventueel aan te vullen.
Omdat het archief voor een groot gedeelte bestaat uit dossiers betreffende een natuurlijke of een rechtspersoon ( De dossiers uit de rubrieken B, C, J, PBD, P, S en AA-ZZ hebben grotendeels personen of bedrijven tot onderwerp en beslaan ruim 76% van het archief. ) , is per rubriek een uitgebreide alfabetische index gemaakt. De verwachting is dat hierdoor voor een zeer groot gedeelte het tijdrovende zoekwerk met behulp van de oude originele inventarislijsten en het alfabetische kaartregister overbodig is gemaakt. Het overgrote deel van het archief is geschreven in de Nederlandse taal. Slechts met personen die in de Engelse administratie werkzaam waren, werd in de Engelse taal gecorrespondeerd.
Uitgangspunt voor de bewerking bij de CAS was het archief in zodanige staat te brengen dat het een wezenlijke verbetering van de toegankelijkheid zou opleveren. Het gebruik van de oude Londense plaatsingslijsten en het alfabetische kaartregister moesten daarbij tot het verleden gaan behoren. Dit hield in dat het zwaartepunt van de bewerking bij de indicering van de subrubrieken kwam te liggen. Tevens was een goede materiële verzorging van het archief noodzakelijk. Aangezien met het Algemeen Rijksarchief werd afgesproken dat er uit het archief geen bescheiden voor vernietiging zouden worden aangewezen werd er bij de bewerking geen gebruik gemaakt van selectielijsten.
Bij de bewerking werd uitgegaan van de bestaande ordening van het archief. Leidraad vormde daarbij de Londense plaatsingslijsten. Dit hield in dat de indeling van de hoofdstukken volgens de verschillende rubrieken, zoals verwoord in het vorige hoofdstuk, gehandhaafd bleef. Rubrieken waar geen dossiers meer van aanwezig waren ('T', 'V' en 'RM') werden niet vermeld. Om een onderscheid te maken in de beide 'P'-rubrieken werd besloten de eerste 'P'-serie als 'PBD' aan te duiden met daarin bescheiden afkomstig van de Politie Buitendienst en zijn voorganger de CID. De tweede 'P'-serie bleef als rubriek 'P' gehandhaafd. Nieuw was het tussenvoegen van de rubriek 'D' (Diversen) tussen de rubriek 'S' (Strafzaken) en de nu als Afwikkelingsbureau aangeduide rubriek 'AA/ZZ'. De stukken die in de rubriek Diversen werden opgenomen waren bescheiden die oorspronkelijk niet van een lettersymbool waren voorzien en los werden aangetroffen. Tot slot werd de eveneens nieuwe rubriek 'ET' (Eigentijdse Toegangen) aan de inventaris toegevoegd. In deze rubriek werden een alfabetische index op naam, bedrijfsnaam en onderwerp van het ministerie van Justitie te Londen, de oorspronkelijke inventarislijsten uit Londen en de indicateurs van het na-oorlogse afwikkelingsbureau opgenomen. Het archief heeft een omvang van 67 strekkende meter. ( De verantwoording van de bewerking werd geschreven door de Centrale Archief Selectiedienst (CAS). ) Het gebruik van deze inventaris
Voor degene die onderzoek in dit archief wil doen, volgen hieronder een aantal praktische handreikingen.
Een uitgebreid overzicht van de bemoeienissen van het ministerie van Justitie is te vinden in de twee bijlagen van deze inleiding. Zij bevatten twee door Van Angeren geschreven, niet gepubliceerde, brieven aan de Parlementaire Enquêtecommissie met een uitgebreide samenvatting van het werk van het ministerie (bijlage 1), en een informatieve brief van De Jager aan Van Angeren over de taak van Justitie in Londen met betrekking tot de economische oorlogvoering (bijlage 2).
Het archief bestaat uit een aantal series, rubrieken, die aangeduid zijn met een letter. Binnen een rubriek zijn in Londen volgnummers aan de dossiers gegeven.
Onderdeel van de huidige inventaris zijn alfabetische indices per rubriek. Bij het zoeken naar een dossier moet rekening gehouden worden met het feit dat het gezochte onderwerp in meerdere rubrieken voor kan komen. Het is daarom nuttig om alle daarvoor in aanmerking komende rubrieks-indices te raadplegen. De indices op de desbetreffende rubrieken en dossiers verwijzen rechtstreeks naar het inventarisnummer.
De beschrijvingen in de inventaris van de dossiers geven ook de jaren aan waarop het dossier betrekking heeft. Achter de beschrijvingen in de inventaris is tussen haken [] steeds de oude uit Londen afkomstige rubrieksletter met het dossiernummer opgenomen.
Mochten de indices geen oplossing bieden voor de vraagstelling, dan bestaat de mogelijkheid om te zoeken volgens de oude methode.
Het alfabetisch kaartregister (inventarisnummers 24137-24180) geeft verwijzingen naar de oude uit Londen afkomstige rubrieksletter en het dossiernummer. Met regelmaat bevat een kaartje meerdere van dergelijke verwijzingen, maar vaak zijn indertijd de verschillende dossiers samengevoegd tot één dossier. Het kaartregister geeft niet aan in welk dossier uiteindelijk de stukken zijn opgeborgen.
Bovendien bevinden zich op een kaartje ook regelmatig verwijzingen naar dossiers welke niet in dit archief zijn aangetroffen, daarin ook niet thuis horen gezien de systematiek van het archief, en waarvan ook niet duidelijk is geworden waar deze zich momenteel bevinden; wellicht wordt verwezen naar dossiers of documenten van of bij toenmalige inlichtingendiensten in Londen.
Wanneer het kaartregister verwijst naar een letter 'L' met een dossiernummer (bijvoorbeeld L 1234), dan wordt daarmee de oude, eerste 'P' rubriek bedoeld, de huidige 'PBD' rubriek in deze inventaris. Een registratie als 'P-74' verwijst naar de oude tweede 'P' rubriek, waarvan de benaming ook in de huidige inventaris gehandhaafd is.
Indien het oude alfabetisch kaartregister geen soelaas biedt bij het onderzoek, dan is het ook nog mogelijk om de oude originele uit Londen afkomstige onderwerpslijsten te raadplegen (inventarisnummer 24181). Deze lijsten geven per rubriek en dossiernummer een zeer summiere beschrijving van de onderwerpen. Tevens zijn hierin de beschrijvingen aanwezig van de dossiers welke in Londen bij het ministerie van Justitie gevormd zijn, maar bij de eerste inventarisatie van 1967-1968 niet meer in het archief werden aangetroffen. Soms vindt men in deze laatste gevallen verwijzingen naar de nieuwe vindplaats, meestal naar het na-oorlogse archief van het ministerie van Justitie. Deze niet meer in het archief aanwezige dossiers zijn in de huidige inventaris niet beschreven.
Besluitvorming bij het ministerie van Justitie stond niet op zichzelf. Dit betekent dat ook in archieven van andere Nederlandse overheidsorganen die in Londen gevestigd waren, stukken over een zelfde onderwerp aanwezig kunnen zijn.
Te denken valt hierbij onder meer aan de archieven van de ministerraad (ARA, 2.02.05.02), de ministeries van Algemene Oorlogvoering voor het Koninkrijk (ARA, 2.03.01), Buitenlandse Zaken, Oorlog (ARA, 2.13.71), Marine, en de Netherlands Shipping and Trading Committee (ARA, 2.06.084).
Ook privé-archieven, zoals dat van J.R.M. van Angeren (ARA, 2.21.183.02) en van P.S. Gerbrandy (ARA, 2.21.068) kunnen oplossingen bieden voor vragen ( Men raadplege verder: Erik Somers en Mark Pier, Archievengids van de Tweede Wereldoorlog, Zutphen 1994. ) . Hoewel na de bevrijding van Nederland en de terugkeer van de regering een afwikkelingsbureau van het ministerie van Justitie in Londen bleef en daarvan ook in de dossiers van dit archief veel documenten zijn aan te treffen, moet men er rekening mee houden dat in het na-oorlogse archief van het ministerie en in de archieven van zijn instellingen en diensten dossiers zijn terecht gekomen uit de Londense tijd, of dat een vervolg op een dossier aan te treffen is in archieven van andere overheidsorganen. Zo gingen bijvoorbeeld taken van de Politie-Buitendienst over naar het Bureau Nationale Veiligheid van het Militair Gezag en werden Corvo-zaken met ingang van 1 december 1948 overgenomen door de Raad voor het Rechtsherstel ( KB 12-11-1948 nr 23, Staatscourant 26-11-1948 nummer 230. ) . Ordening van het archief
Het archief van het ministerie is opgezet volgens een eenvoudig rubriekensysteem. De rubrieken zijn aangeduid met een letter. Zo bevatten bijvoorbeeld de rubrieken 'B' en 'C' dossiers betreffende de activiteiten van de Corvo; de rubriek 'J' bevat dossiers met betrekking tot juridische zaken (waarin overigens ook Corvo-zaken) en in de rubriek 'M' zijn dossiers te vinden met onderwerpen, die bestemd waren voor de ministerraad. Binnen een rubriek kreeg een 'zaak' dan weer een volgnummer.
In Londen vond na enige tijd ook een gewone agendering van in- en uitgaande brieven plaats. Brieven hebben een datum, agendanummer met daarnaast een rubrieksnummer en volgnummer. Inschrijvingsregisters, zoals agenda's en indicateurs, zijn echter niet bewaard gebleven met uitzondering van enkele indicateurs welke na de bevrijding door het tijdelijk Bureau Londen en zijn opvolger in 1946-1947 zijn aangelegd.
De hiernavolgende lettersymbolen werden gebruikt:
- B Corvo (Commissie Rechtsverkeer in Oorlogstijd).
- C Idem.
- G Dossiers gerubriceerd als 'Geheim'.
- H Herstel-wetgeving.
- J Justitiële zaken.
- K Dossiers gerubriceerd als 'Kabinetszaken'.
- M Zaken betreffende de ministerraad.
- P Zaken betreffende Politie; hieronder vallen twee series met dezelfde "P" Aanduiding. De eerste serie lijkt afkomstig van de Politie Buitendienst; De tweede van het ministerie zelf
- R Dossiers betreffende Radio Oranje.
- S Strafzaken (waaronder gratie).
- - Zonder lettersymbool aangeduide stukken van verschillende aard (diversen).
- AA/ZZ Diverse Zaken van financiële aard.
- T Tribunalen.
- V Minderjarigen.
- RM Rechterlijke Macht.
Van de rubrieken 'T' (Tribunalen), 'V' (Minderjarigen) en 'RM' (Rechterlijke Macht) werden bij de inventarisatie in 1967-1968 (zie verder) geen dossiers in het archief aangetroffen.
Aanwijzingen voor de gebruiker
Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar. Volledig openbaar geworden op 1-1-2020.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van kwetsbare of slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
- Creëer een account of log in.
- Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
- Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Justitie te Londen, nummer toegang 2.09.06, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Justitie / Londens archief, 2.09.06, inv.nr. ...
Verwant materiaal
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Bijlagen
1. Brieven van mr J.R.M. van Angeren aan de Enquête-Commissie Regeringsbeleid 1940-1945, gedateerd 14 december 1948 en 19 maart 1949
( ARA, archief Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945 (2.02.27), inv. nr. 87, dossiers 42 en 42a; minuut in ARA, archief J.R.M. van Angeren (2.21.183.02), inv. nr. 17. Deze brieven zijn niet opgenomen in het gepubliceerde Verslag en bijlagen van de Enquêtecommissie. Van Angeren schreef een soortgelijk overzicht voor het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie. In dat overzicht geeft hij over een aantal gebeurtenissen meer gedetailleerde achtergrondinformatie (ARA, archief J.R.M. van Angeren, inv. nrs 17 en 23). ) "Ter voldoening aan de door Uwe Commissie bij schrijven van 7 Mei 1948 tot mij gerichte uitnodiging, zij het mij vergund het volgende onder Uwe aandacht te brengen.
Zoals Uwe Commissie bekend is heb ik de zaken van Justitie gediend in Londen van 14 Mei 1940-25 Februari 1942 als Secretaris-Generaal onder minister Prof. Dr. P.S. Gerbrandy, van 25 Februari 1942-12 Juli 1944 als minister van Justitie, van 12 Juli 1944 tot na de bevrijding weder als Secretaris-Generaal onder de heer Mr. van Heuven Goedhart als minister en daarna onder Prof. Gerbrandy als minister van Justitie a.i.
Ik geloof, dat ik er goed aan doe U ter verkrijging van een algemeen inzicht in de werkzaamheden van Justitie te Londen een exposé te geven van de volledige Londense periode, daarbij trachtend zoo nauwkeurig mogelijk te doen uitkomen, welke arbeid gedurende de tijd, dat ikzelf het ambt van minister bekleedde, werd verricht. Wordt daardoor de uiteenzetting wat omvangrijker -al zal zij na zoveel jaren allerminst volledig kunnen zijn- zij zal U wellicht een beter algemeen beeld geven.
Tenslotte is het voor mij niet wel mogelijk het tijdperk van mijn ministerschap te schetsen, zonder van hetgeen er voor en er na kwam een beeld te geven. Met uitzondering van bepaalde werkzaamheden, liet de Heer Gerbrandy, die de handen vol had, eerst met de moeilijkheden in het Kabinet onder Jhr. de Geer, later als minister-President, de aangelegenheden van Justitie voor het merendeel aan de ondergetekende over. Natuurlijk hadden wij de gewoonte belangrijke beslissingen en algemene richtlijnen des avonds te bespreken en voorts diende ik hem regelmatig van voorlichting omtrent de in de ministerraad te behandelen ontwerpen en besluiten, zowel die welke van Justitie uitgingen als die, tot de samenstelling waarvan Justitie wel had medegewerkt, doch welke ter verantwoording van andere ministers kwamen.
Het begin.
De administratie van Justitie bestond aanvankelijk uit één persoon nl. de ondergetekende. Daarbij fungeerde ik als adviseur in allerlei juridische aangelegenheden. Allerlei meest gecompliceerde vraagstukken, o.a. op het stuk van Scheepvaart, beschikking over goederen enz. deden zich in den beginne voor en moesten terstond een oplossing vinden. Voorts vroeg menige vennootschapsdirectie, die er in geslaagd was op het laatste moment Nederland te verlaten, om zetelverplaatsing zijner Vennootschap op grond van het bepaalde in de Wet van 26 April 1940, Staatsblad no. 200. Een summier onderzoek moest worden ingesteld naar de bevoegdheden daartoe, terwijl de nodige akten moesten worden gecontroleerd. Een zeer toevallige omstandigheid bracht mij in het onmisbaar bezit van de tekst van genoemde wet.
Hotel Grosvernor House stelde een leeggeruimde slaapkamer met een tafel en een paar stoelen beschikbaar. Het ontbreken van de verzameling Wetboeken van Fruin, van Staatscouranten en Staatsbladen, van litteratuur, van een schrijfmachine, werd hinderlijk gevoeld.
Over de totstandkoming van het zo belangrijke Besluit van 24 Mei 1940 Staatsblad no. A-1 mocht ik bij mijn eerste verhoor reeds het een en ander mededelen. Het vinden van een jonge Nederlandse "barrister" voor de vertaling van het besluit in de Engelse taal, gaf mij tevens mijn eerste medewerker als jurist; daarvoor had ik al een vrouwelijke meester in de rechten bereid gevonden, typewerk te verrichten. Kort na genoemde "barrister", Mr. F.J.H. Snijders, die niet dan na begrijpelijke aarzeling zijn jonge practijk in Londen opgaf, trad Mr. W.G. Belinfante tot ons kleine team toe. Zij hebben zich na een korte opleiding met grote voortvarendheid en toewijding aan de arbeid gezet en werden medewerkers, waarop ik mij onder de moeilijkste omstandigheden kon verlaten. Hetzelfde geldt voor de scherpzinnige en in het Britse recht geverseerde Mr. W. de Jager, die wat later aan mijn staf werd toegevoegd.
Naast dit kleine team van het eigenlijke departement van Justitie, waaraan nog behalve een dame, die het groeiend archief ordende en met bekwame hand bijhield, een tweetal typistes werden toegevoegd, vormde zich een soort buitendienst, een kleine politieafdeling, welke naast contrôle op van heinde en ver naar Engeland binnendruppelende Nederlanders, tot taak had geheim contact met bezet gebied op te nemen. Van de uitoefening in de eerste tijd van de taak van deze onder leiding van de Heer F. van 't Sant werkende kleine groep is mij weinig bekend. De Heer Gerbrandy, daarbij geassisteerd door Dr. P. Kasteel, later Gouverneur van Curaçao, die toen als zijn particulier secretaris fungeerde, wenste dit werk, dat uiteraard een zeer vertrouwelijk karakter droeg, zelf te leiden. Op zijn verlangen bleef ik daar geheel buiten. Het is wellicht in het belang van het onderzoek nuttig hier reeds op te merken, dat ik ook later -zelfs gedurende mijn ministerschap- nimmer rechtstreeks bij het houden van contact met Nederland o.a. bij het "droppen" van geheime agenten en wat dies meer zij, betrokken ben geworden. Dat ik mij wel eens ernstig ongerust maakte over het verloop van zaken bij dat contact in Nederland moge blijken uit een in afschrift hierbij gevoegde nota aan de heer Gerbrandy, d.d. 27 Juli 1942, waarin ik naar aanleiding van mededelingen, die mij hadden bereikt, van mijn ernstige zorg mededeling deed.
Spoedig volgde gedurende de eerste periode de totstandkoming van de Besluiten A-2 (prijsreglement), A-4 (nieuwe interpretatie van de uitdrukking "authentieke akte" in de Wet van 26 April 1940, Staatsbl. no. 200, een notariële akte in de zin van onze wet was in het buitenland niet te verkrijgen), A-5 (Bijzondere dienst van scheepvaart, om aan de neiging van schepelingen om te land een heenkomen te zoeken en daardoor onze bijdrage aan "war transport" onmogelijk te maken) besluiten, die zo al niet geheel of ten dele door Justitie samengesteld de medewerking onzerzijds verkregen.
Zeer belangrijk ook voor de verdere bemoeiingen van Justitie was de totstandkoming van het Kon. Besluit A-6, een voor de Economische Oorlogvoering en voor het behoud van het Nederlands Volksvermogen in het buitenland bijna even belangrijk besluit als dat van A-1.
Dit besluit verkeerde als ontwerp van wet vóór de inval der Duitsers in Nederland reeds in verre staat van voorbereiding. Het was om advies o.a. aan de Gouverneur-Generaal van Ned. Indië toegezonden en aan deze omstandigheid was het te danken, dat wij al spoedig over de tekst konden beschikken. Het werd na enige, als gevolg van de omstandigheden noodzakelijk gebleken wijzigingen, reeds op 7 Juni 1940 uitgevaardigd. Ter uitvoering van artikel 46 van dat besluit, werd de "Commissie Rechtsverkeer in Oorlogstijd", kortweg genoemd "Corvo" te Londen, ingesteld bestaande uit vertegenwoordigers der belanghebbende departementen en een representant van het bedrijfsleven.
Mr. Dr. van Rhijn werd bereid gevonden het voorzitterschap van de Corvo op zich te nemen. De Commissie werkte onder verantwoordelijkheid van de minister van Justitie en had zijn eventuele instructies in acht te nemen.
Geleidelijke opbouw ener behoorlijke administratie.
Na het gebrekkig begin in Hotel Grosvernor House is het Departement van Justitie te Londen behoorlijk gehuisvest geweest eerst in Stratton House (8e verdieping) en later in Arlington House.
De personeelsvoorziening bleef moeilijk. Terwijl de ministeries van Koloniën, van Buitenlandse Zaken en van Oorlog zich zonder al te veel moeite van medewerkers konden voorzien uit Ned. Indië, de vrijgekomen Legaties en het leger, trachtten de andere zich ontwikkelende administraties zoveel mogelijk uit de van Zwitserland, Portugal of elders komende personen een keuze van bruikbare krachten te doen. Afgezien van een tijdelijk door andere afgestane jurist, is Justitie er in geslaagd, slechts met twee jonge rechtsgeleerden het team uit te breiden.
De heer F. van 't Sant was met H.M. de Koningin, in wier persoonlijke dienst hij bleek te staan, naar Londen overgekomen. Overeenkomstig een verlangen van Jhr de Geer werd hij door Prof. Gerbrandy bij Justitie "voor politiezaken" aangesteld; daarmede kon hem een salaris worden uitgekeerd. Zoals boven reeds werd opgemerkt, had ik met zijn arbeid geen bemoeienis. Bedriegt mijn herinnering zich niet, dan was het gedurende de periode dat wijlen de heer Van Boeyen de politiezaken en in het bijzonder de contacten met Nederland van de heer Gerbrandy overnam, dat de heer van 't Sant zijn werkzaamheden op dit terrein, althans formeel beëindigde.
Het liet zich al spoedig aanzien, dat een belangrijk deel van onze werkkracht zou worden gevergd voor de uitvoering van de Besluiten A-1 en A-6. Telkens kwamen er, vooral in de eerste maanden, nieuwe feitelijke omstandigheden, nieuwe gezichtspunten en daaruit voortspruitende vragen, die het herhaaldelijk bepalen van te volgen richtlijnen eisten. Door de Corvo hadden wij een uitvoerend orgaan voor het Besluit A-6 (al moesten twee leden van ons team als lid en secretaris van dat instituut fungeren); het besluit A-1 berustte administratief practisch geheel bij Justitie zelf. Ik zou Uwe Commissie een uiteenzetting kunnen geven over de mérits en de werking van het besluit A-1. Ik veroorloof mij echter hiervoor te verwijzen naar de bijdrage van het reeds eerder door mij genoemde lid van ons team, Mr. W. de Jager, op pag. 44 e.v. van het boekje "Nederlandsch recht in oorlogstijd", hetwelk ik Uwe Commissie hierbij moge aanbieden. Bijzondere aandacht verdient hetgeen hij over de betekenis van het z.g. interpretatief besluit, C-34 en het ineengrijpen van de werking van A-1 en A-6 mededeelt. Het besluit C-34 kwam gedurende mijn ministerschap tot stand.
In hetzelfde boekje vindt Uwe Commissie op pag. 54 en vlg. een zakelijke uiteenzetting over het besluit A-6 van de hand van Mr. W.G. Belinfante.
Toepassing en uitvoering van genoemde besluiten alsmede ten slotte de teruggave van de "vorderingen en aanspraken", het overleg met de Britse autoriteiten in het bijzonder met de "Custodian for enemy property" enz. hebben de gehele Londense periode voortgeduurd en zijn zelfs tot op heden nog niet geheel beëindigd. De zeer omvangrijke correspondentie vult honderden dossiers, waarvan sommige zeer omvangrijk zijn.
Mr. de Jager, die thans als juridisch adviseur van de Nederlandse Ambassade te Londen werkzaam is en tevens nog aan de afwikkeling van verschillende gecompliceerde A-1-zaken arbeidt, schreef mij onlangs in een van zijn brieven:
"In geen van de officiële geschriften wordt met zoveel woorden van de Economische oorlogvoering gesproken. Toch is dit, bij de uiterst beperkte militaire krachten van Nederland, althans te land en in de lucht, naar mijn gevoelen onze meest belangrijke bijdrage voor de uiteindelijke overwinning geweest. Uit den aard der zaak had Justitie geen bemoeienis met industriële productie en zeetransport. Maar de doelbewuste hantering van de Wet Zetelverplaatsing, om de voor de oorlog noodzakelijke maatschappijen weer op gang te krijgen, van A-6, om de bevoegdheden van de directies te regelen, en van A-1, om de beschikking over de activa dier maatschappijen te bewerkstelligen, was het prerogatief van Justitie. Niet alleen de grote maatschappijen als Billiton, Philips, Koninklijke en Unilever, maar ook de rederijen en de N.S.H.C. en talloze andere concerns danken hun impetus en hun moeilijkheden om voor de oorlogvoering werkzaam te zijn direct aan de werkzaamheden van Justitie.
Van Nederlandse zijde is voor deze werkzaamheden nooit veel waardering getoond. De Britten met de hun eigen realiteitszin hebben heel goed begrepen, waar de spil en het zwaartepunt van de Nederlandsche economische oorlogvoering zaten en vandaar dat Nederland door Justitie als enige geallieerde naast Amerika, vertegenwoordigd was bij de Generale Staf van de economische oorlogvoering, als hoedanig de Black List Committee viel aan te merken."
Naast de actieve zijde der "economic Warfare" was er de even belangrijke conservatoire zijde aan de werkzaamheden van Justitie. In de stille, maar daarom zeker niet minder scherpe strijd tussen Engeland en Amerika om de politieke hegemonie over de Regeringen van de bezette landen hebben Nederland en Noorwegen steeds hun onafhankelijkheid kunnen bewaren door het feit, dat zij maatregelen hadden genomen om hun buitenlands vermogen veilig te stellen. Noorwegen heeft helaas zijn buitenlands vermogen gedurende de oorlog geheel opgemaakt. De ondergetekende met zijn team heeft met grote angstvalligheid de aanzienlijke Nederlandse kapitalen in het buitenland bewaakt, niet alleen tegen vreemde mogendheden doch ook tegen andere ministeries.
Naast de werkzaamheden, liggend op het terrein der economische oorlogvoering en behoud van ons Volksvermogen in het buitenland, behoorden tot de dagelijkse arbeid het medewerken aan en het adviseren over de wetgeving, van de andere departementen en de uitvoering van die wetgeving. Legio zijn verder de vraagstukken van Staatsrechtelijke, burgerrechtelijke en strafrechtelijke aard, welke door Justitie moesten worden opgelost. Zij lagen practisch alle wegens de zeer bijzondere omstandigheden in een volkomen onbekende sfeer. Vragen over nationaliteit, over erfrecht en echtscheiding, over zorg voor minderjarigen kwamen dagelijks aan de orde.
Vergunningen moesten worden gegeven voor het treden in vreemde (Geallieerde) krijgs- of staatsdienst. Nederlandse uitgaven verschenen en daarmede allerlei kwesties van auteursrecht, enz. enz.
Het proces Amand.
Bijzondere spanning verwekte en grote inspanning vereiste de in het voorjaar 1941 plotseling ontstane zaak Amand. Als geval van desertie was zij uiteraard in de eerste plaats een aangelegenheid, welke de minister van Oorlog en de voor deze occuperende Mr. Winkel aanging. Intussen was de uitslag van een proces voor de Britse rechter, te wiens overstaan zeker de bevoegdheid van de Nederlandse Regering om wetsbesluiten uit te vaardigen zou worden aangevochten, van zulk een allergewichtigst generaal belang, dat er alles op moest worden gezet om door de verdediging van het Regeringsstandpunt zo krachtig en volledig mogelijk te voeren, dit proces tot een goed einde te brengen. Nachten hebben de heer Snijders en ik gewerkt aan die verdediging, welke in het kort ook moest worden samengevat in een "opinion", een deskundige verklaring van de zijde der Nederlandse Regering. Het zij mij veroorloofd ook hier kortheidshalve te verwijzen naar het boekje "Nederlands recht in Oorlogstijd", waarin de heer Snijders op pag. 15 en vlg. wat summier doch niet onduidelijk, een uiteenzetting geeft van de casus positie, de punten onzer verdediging en het verloop van de rechtsstrijd. Een deel van de beschouwingen, die hij op pagina's 9-15 doet voorafgaan, werden mede in de "Opinion" verwerkt. In noot 19 onder het artikel vindt Uwe commissie een en ander over het vonnis van Justice Shientag in New York beslissende in de zaak Anderson versus Transandine, in welk geschil zich de Nederlandse Regering op advies van Justitie had gevoegd, teneinde haar standpunt ook voor de Amerikaanse rechter zo scherp mogelijk te belichten. Het goede verloop van dit proces was mede een gevolg van de uitnemende samenwerking tussen de handelsafdeling van de Nederlandse Ambassade te Washington met Justitie te Londen vooral op het stuk van uitvoering der Besluiten A-1 en A-6. Ondanks de grote afstanden en de moeilijkheden van transport bleef die samenwerking levendig en hecht.
Maritime Courts (Nederlandse Gerechten in Engeland)
Ter uitvoering van het KB van 6 Juni 1940, Stbl. no. A-5, het eerste vaarplichtbesluit, had de minister van Defensie een beschikking uitgevaardigd (Staatscrt. van 2 Aug. 1940). In de daarin vervatte voorschriften werd wel met strafvervolging op grond van de artikelen 398, 399 en 401 van het Wetboek van Strafrecht gedreigd, doch verder kwam het niet en kon het ook niet komen. Nederland had geen jurisdictie en geen rechter op Brits grondgebied. Het enige wat gebeurde bestond hierin, dat de Britse autoriteiten, die er het grootste belang bij hadden, dat er gevaren werd, door het hanteren van administratieve- en politiemaatregelen dwang op onze zeelieden gingen uitoefenen. Het behoeft wel geen betoog, dat deze practijk uit meer dan een oogpunt ongewenst moest worden geacht. Ook de omstandigheid, dat voor berechting van allerlei strafbare feiten aan boord van Nederlandse koopvaardijschepen in volle zee gepleegd, een competente rechter ontbrak, deed naar het verkrijgen van een eigen rechtspraak reikhalzend uitzien.
Op 22 Mei 1941 werd in Engeland de Allied Powers (Maritime Courts) Act 1941 ( 4 & 5 Gev.6. C21) afgekondigd, waardoor instelling van Nederlandse maritieme gerechten mogelijk werd. Gerekend met de gestelde competentiegrenzen, de voorwaarden voor dagvaarding en aanhouding en wat dies meer zij, was een bijzondere regeling van Nederlandse zijde noodzakelijk. Ook Cassatie moest worden uitgesloten. Zo kwamen naast de regeling der organisatie der Nederlandse Rechtbank te Londen, een nader te bepalen aantal Nederlandse Kantongerechten en een Buitengewone Raad voor de Scheepvaart, de omschrijving der competentie en een aanwijzing van de toepasselijke bepalingen van het Wetboek van Koophandel, het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering tot stand. Het zou mij te lang voeren hier de moeilijkheden, samenhangende met de samenstelling der gerechten, verkrijgen van rechtzaal en Griffie, vaststelling en vervaardiging van de kleding der rechters, voorziening in Openbaar ministerie, Griffie en rechtsbijstand te bespreken. Alleen moge worden aangetekend dat op enkele van de reeds met werk overladen juristen van Justitie weder een beroep moest worden gedaan om in de Rechtbank als rechter of plv. rechter zitting te nemen. Aan het feit, dat over de toenmaals in Portugal terecht gekomen Mr. de Moor, een ervaren lid der Rotterdamse Rechtbank, kon worden beschikt en deze tot President kon worden benoemd, was het mede te danken, dat de Rechtbank snel en met succes aan het werk kon gaan.
In dit verband is nog van belang het KB van 16 October 1941, Staatsbl. no. B-86, waarin in aansluiting van de Engelse sanctie op het "Contempt of Court" en ter uitvoering van Section 7 der Allied Powers Act een regeling wordt gegeven tot het waarborgen van de goede gang van zaken en de orde (ter) terechtzitting alsmede van de eerbied voor de Nederlandse gerechten.
Buiten bezet gebied openvallende nalatenschappen
Gebleken was van rechtsonzekerheid ten aanzien van het beheer van buiten bezet gebied opengevallen nalatenschappen, waarin personen, in bezet gebied verblijvende, aandeel hadden. Teneinde deze onzekerheid weg te nemen was aanvulling van de besluiten A-1 en A-6 nodig. Deze werd gegeven bij KB van 3 Januari 1942, Staatsblad no. C-12.
Met ingang van 25 Februari 1942 had mijn benoeming plaats tot minister van Justitie. Niet dan na ernstige aarzeling werd door mij aan de vele malen herhaalde verzoeken van Prof. Gerbrandy om de portefeuille van Justitie van hem over te nemen, gevolg gegeven. Ik had de grootste achting voor de heer Gerbrandy en ten volle bewondering voor zijn doorzettingsvermogen en onverzettelijke wil om de vijand met alle middelen te blijven bevechten. Ik heb getracht hem daarbij naar beste vermogen bij te staan. Hetgeen de heer Steenberghe mij echter had medegedeeld omtrent het eigenmachtig optreden van Prof. Gerbrandy, ook in zaken waarvoor andere ministers de verantwoordelijkheid droegen, was niet geschikt om mij gerust te stellen ten aanzien van de opvattingen van de Premier omtrent de ministeriële verantwoordelijkheid. Voorts kon ik mij niet aan de indruk onttrekken, dat Prof. Gerbrandy zich te veel liet leiden door wensen van Hogerhand en dat daardoor zijn handelen niet steeds werd bepaald door hetgeen hij zelf of de betrokken minister als juist en verantwoord achtte. Daar kwam nog bij, dat ik geen goede aanvulling van zijn team kon krijgen en daardoor het gevaar liep, dat ik - die toch al overbelast was - te veel hooi op mijn vork zou nemen.
Daar stond tegenover, dat de behandeling van de Justitie-ontwerpen in de ministerraad te wensen overliet. Meer dan eens bleek, dat de heer Gerbrandy, wiens aandacht te veel door andere zaken in beslag werd genomen, o.a. door die van de Overzeese gebiedsdelen, die hij ad interim beheerde, niet die toelichting gaf, welke noodzakelijk was en tegen aanvulling op de ontwerpen niet steeds voldoende verdediging vermocht te voeren. Voorts waren de regelingen voor terugkeer in Nederland bereids in studie en mijne medewerkers waren niet geheel zonder reden bevreesd, dat de behandeling van eventuele ontwerpen in de ministerraad te wensen over zou laten.
Toen mij was gebleken, dat alle ministers mijne benoeming wensten en men bereid was te bepalen, dat, mocht ik om een of andere reden als minister heengaan, ik terstond weder mijn functie van Secretaris-Generaal kon hervatten, ben ik voor de aandrang van de heer Gerbrandy gezwicht.
Van een geformuleerd program van het Kabinet in den zin, zoals men deze bij Kabinetsformaties in Nederland kent, was eigenlijk geen sprake meer. De te volgen richtlijnen waren eenvoudig en duidelijk voor een kabinet, dat naar Londen was gegaan om de oorlog tegen de overweldiger voort te zetten.
De Heer Gerbrandy had dan ook niet veel woorden nodig om deze richtlijnen aan te geven. De oorlog moest zo krachtig mogelijk worden voortgezet, iedere politiek, welke rekening zou kunnen houden met een mogelijk compromis is verwerpelijk, alle militaire en economische middelen moeten worden aangewend om de vijand te schaden en de vrijheid des lands te herwinnen, waarbij dan nog kwam de voorbereiding van de nodige maatregelen van orde en herstel, zodra Nederland zou zijn bevrijd. Ik had bij het volgen van de richtlijnen de Heer Gerbrandy met al mijn vermogen bijgestaan als Secretaris-Generaal en ik nam mij voor ook als minister alle krachten in te spannen om mijn land naar beste weten te dienen, zo mij daartoe de mogelijkheid gegeven werd.
Er was een punt, dat mij aanleiding zou hebben kunnen geven voor nog grotere aarzeling bij de aanvaarding van mijn taak als minister en dit was de na het heengaan van de Heer Dijxhoorn en de daarop gevolgde Kabinetsreconstructie aan de voorzitter van de ministerraad gegeven "coördinerende bevoegdheid". Deze aan de Britse constitutionele practijk ontleende nieuwigheid, die genoemde voorzitter met zeker recht als "Prime-minister" deed optreden, heb ik toen niet als een practisch bezwaar gezien, al was ik er persoonlijk allerminst een voorstander van.
Gedurende het bewind van de heer Gerbrandy als minister van Justitie had de heer van Boeyen, minister van Binnenlandse Zaken, de onder de heer van 't Sant en Mr. Derksema werkende "geheime dienst" en een politiedienst tijdelijk overgenomen. Toen ik minister werd, was - voorzover mij bekend - de "geheime dienst" naar Marine overgegaan. Ik verlangde echter, dat de politiedienst weder naar Justitie zou terugkeren. De heer van 't Sant had met geen van beide diensten meer bemoeienis. De weder overdracht van de politie heeft - de heer van Boeyen was bij mijn benoeming ziek - betrekkelijk spoedig en in de meest prettige verstandhouding plaats gehad.
Enige dagen na mijn benoeming kwam ik tot mijn verbijstering tot de ontdekking, dat volkomen zonder overleg met of goedkeuring van mij moest zijn toegezegd, dat de heer van 't Sant bij KB zou worden benoemd tot Directeur-Generaal der Nederlandse Politie. De bedoeling zou zijn, dat hij in Londen de reorganisatie der Nederlandse politie zou voorbereiden en t.z.t. in die functie in Nederland zou optreden. Zo althans was de toezegging opgevat en uitgewerkt. Om meer dan een reden was ik niet bereid deze toezegging, waarvoor ik geen enkele verantwoording droeg, gestand te doen. Mijn eerste neiging was om beleefd te verzoeken mijn benoeming, die kennelijk voorwaardelijk was tot stand gekomen, ongedaan te maken. Op dringend verzoek van de heer Gerbrandy heb ik echter een (ongevaarlijke) uitweg gezocht en gevonden, ofschoon ik toen reeds gevoelde, dat met deze oplossing de zaak zelf nog lang niet van de baan was. Mijn voorgevoel bleek helaas juist te zijn. Herhaalde malen werd mij nog om overlegging van een ontwerp-besluit van benoeming van de heer van 't Sant tot hoofd der Nederlandse politie gevraagd. Het aandringen op zulk een benoeming kon ik niet anders zien, dan te zijn ingegeven door het onvermoeid streven van de heer van 't Sant om "gerehabiliteerd" naar Nederland terug te keren en ik had de overtuiging dat hij niets onbeproefd zou laten om zijn zin door te drijven.
Zeteloverplaatsing van Indische rechtspersonen. Nederl. Indisch A-1.
De dreigende wolken boven Ned. Indië, zo spoedig door noodlottige gebeurtenissen gevolgd, waren aanleiding voor de totstandkoming van het KB van 4 Maart 1942, Staatsblad No. C-16, betreffende de overbrenging van zetels van rechtspersonen en instellingen naar elders; een parallel dus met en een aanvulling op de wet op de zetelverplaatsing (Wet van 26 April 1940, Staatsblad no. 200). Voor het beheer werden de Commissies voor Rechtsverkeer (Corvo's) te Londen en Curaçao ingeschakeld. Een paar dagen later volgde het KB van 6 Maart 1942 Staatsblad No. C-18, dat men A-1. voor Ned. Indië zou kunnen noemen. Bij de samenstelling van beide besluiten speelde de minister van Justitie een belangrijke rol.
De Vaarplicht
Sinds enige tijd was, mede in verband met de berechting de noodzakelijkheid gebleken de "vaarplicht" en alles wat daarmee samenhing en behoorde samen te hangen, duidelijk te regelen en in die regeling tevens de aanspraken van hen, op wie door redenen buiten hun schuld de vaarplicht niet meer kon rusten, vast te leggen. Het "Vaarplichtbesluit 1942", KB van 11 Maart 1942, Staatsblad no. C-19, is het resultaat van uitvoerige besprekingen tussen de departementen van Handel, N. en Sch., van Sociale Zaken en van Justitie. Vooral ook de opneming van de artikelen 17 en 18, houdende voorschriften, waarbij de zeeman tegen de beslissing van de minister in beroep kon komen, heeft mij veel genoegen gegeven. Bijzondere aandacht werd ook gegeven aan de bijzondere strafbepalingen in dit besluit.
Buitengewone Registers van de Burgerlijke Stand.
Het werd als een buitengewoon gemis gevoeld, dat het in het Verenigd Koninkrijk niet mogelijk was authentieke akten nopens geboorten, gesloten huwelijken en overlijden in de voor Nederlandse rechtsverhoudingen geijkte vorm op te maken. Bij KB van 26 Maart 1942, Staatsblad no. C-20 werd een regeling getroffen, waarbij "buitengewone registers van burgerlijke stand" werden ingesteld, de inhoud der inschrijving werd bepaald, alsmede de overschrijving t.z.t. in de registers van de burgerlijke stand in Nederland en de bewijskracht van de inschrijving ten aanzien van de nationaliteit werd geregeld. De uitvoering van de regeling werd aan het ministerie van Binnenlandse Zaken opgedragen.
C-34. Het interpretatief besluit.
Dit merkwaardige besluit, dat voor een deel het ontbreken van een door rechterlijke uitspraken te vestigen wetsinterpretatie van het besluit A-1 moest opvangen, besprak ik boven reeds.
Daar het nodig bleek, de mogelijkheid te openen tot het in rechte doen vaststellen van de gevolgen van afwezigheid en vermoedelijk overlijden van buiten de Overzeese gebiedsdelen wonende of verblijfhoudende Nederlanders, Nederlandse onderdanen en statenloze vreemdelingen behorende tot de opvarenden van schepen onder Nederlandse vlag, kwam de regeling vervat in het KB van 15 Mei 1942, Staatsblad no. C-36 tot stand.
De Nederlandse zwarte lijst.
Mede als blijk van bijzonder vertrouwen en als waardering voor hetgeen Justitie in de economische oorlog verrichtte, werd mij veroorloofd een vertegenwoordiger als lid zitting te doen nemen in de z.g. Black List Committee, een onder leiding van Lord Justice Morton handelende commissie met verstrekkende volmachten van Britse en Amerikaanse zijde, welke Commissie in de Economic Warfare een overwegende invloed uitoefende. Van de geallieerde mogendheden was Nederland de enige die met de Amerikanen en Britten daarin zitting had. Wij kregen daarmede toegang tot alle over de niet door Duitsland bezette gebieden o.a. door censuur op correspondentie, contrôle op telegraaf en radio enz. verkregen gegevens omtrent personen en firma's, die met de vijand handelden of daarvan werden verdacht. Het zou mij te lang voeren hier een uiteenzetting te geven van de belangrijkheid dezer samenwerking. Op zichzelf was voor het aanzien van Nederland in geallieerde kringen het deelnemen aan het werk van deze Commissie reeds van zeer bijzondere betekenis.
Enige malen heeft het verstrekken van opheldering van onze zijde er toegevoerd, dat Nederlandse personen en firma's die door Amerika of Engeland ten onrechte van het verlenen van medewerking aan de vijand werden verdacht, konden worden gerehabiliteerd en van de voorlopige zwarte lijst werden afgevoerd.
Van Nederlandse zijde werd eveneens een zwarte lijst uitgegeven. Te dien einde werd bij KB van 22 October 1942, Staatsblad No. C-64 een lijst van personen, als bedoeld in het besluit A-6, die vanwege de Kroon tot vijandelijke onderdanen in den zin van art. 1, 5e lid van het besluit A-6 waren verklaard. Samenstelling en aanvulling van de lijst werden op het Departement van Justitie verzorgd.
Commissie Terugkeer.
Omtrent deze Ministeriële Commissie, een werkcommissie uit de ministerraad, waarvan ik na mijn benoeming tot minister deel uit ging maken, is Uwe Commissie uit de haar ter beschikking staande gegevens en verklaringen van andere ministers reeds voldoende bekend geworden. Z.K.H. Prins Bernhard nam in de regel aan de vertrouwelijke besprekingen deel. Van groot belang is het vooral met het oog op de z.g. bestuursvoorzieningen, bepaaldelijk ook wat betreft de ten aanzien van het Parlement, Provinciale Staten en de gemeenteraden in te nemen houding - naar mijn oordeel geweest, dat Ir. Albarda werd uitgenodigd aan de besprekingen deel te nemen. Zijn jarenlange ervaring op politiek gebied en zijn rustig oordeel zijn van groot gewicht geweest.
Omtrent regelingen, betreffende berechting van politieke delinquenten, de politie, het rechtsverkeer, vijandelijk vermogen, rechtsherstel, tijdelijke voorziening in de rechterlijke macht en wat dies meer zij, werd in de eerste plaats van mij initiatief verwacht; voor wat aangaat de bestuursvoorziening, de zuivering in het algemeen en wat verder niet in de voornaamste plaats zaak was van Justitie, beschouwde ik mijn taak als een meer technische: het uitwerken in wettelijke vorm van door andere ministers op hun terrein gedane voorstellen. De nog al eens - mede aan de hand van de verkregen inlichtingen uit Nederland en ontvangen voorlichting van hen, die kans zagen uit Nederland over te komen - wisselende inzichten op het gebied der bestuurlijke vraagstukken, maakte de laatste taak veel moeilijker en omvangrijker dan ik kon vermoeden.
De aanwijzing van de "Corvo" tot het uitoefenen van rechten met betrekking tot het auteursrecht (Staatsblad C-71), de wijziging en aanvulling van het Organisatiebesluit Bijzondere Nederlandse Gerechten (Staatsblad D-9), het openen van de mogelijkheid tot maatregelen van reclassering ten aanzien van door de Nederlandse gerechten veroordeelde personen (Staatsblad D-11); het voorkomen van ongewenste gevolgen, voortvloeiende uit het na 9 Mei 1940 verkrijgen van een vreemde nationaliteit of vreemd onderdaanschap door Nederlanders (Staatsblad D-16), het Deviezenbesluit 1943, enz. enz. moge ik nu zonder verdere bespreking voorbijgaan om te komen tot het eerste terugkeerbesluit n.l.
Besluit op de bijzondere Staat van beleg.
Bij het ministerie van Oorlog was men reeds in 1941 begonnen de Wet Staat van Oorlog en Beleg aan de hand van de ervaringen in 1940 te bekijken. Mr. van Houten van dat departement oriënteerde zich daarbij tevens op een, ik meen in 1938, samengesteld rapport van overste Sas en Mr. Caljé, waarin enige postulaten met betrekking tot de herziening van de oude wet werden behandeld. Een ontwerp Oorlogswet werd mij in 1941 ter beoordeling voorgelegd. Ik stond toen tamelijk afwijzend tegenover een sterke uitbreiding van de bevoegdheden van de militairen in burgerlijke zaken. Ik meen van mijn zienswijze in een rapport aan mijn minister, Prof. Gerbrandy, duidelijk te hebben doen blijken. Er was ook elders belangstelling voor het onderwerp, want ook de militaire afdeling van de studie Cie Rijkens kwam met een rapport. Een en ander leidde er toe, dat nog in de laatste maanden van 1941 een Commissie werd gevormd bestaande uit de heren Kruls en van Houten voor Oorlog, Mr. de Jager voor Justitie en de heer v.d. Putten voor Binnenlandse Zaken. Ook deze Commissie, die haar taak zeer serieus opvatte, kwam met een ontwerp, waarbij tenslotte niet werd overgegaan tot aanvulling van de oude wet, doch tot het totstandbrengen van een nieuwe noodregeling.
In Januari 1942 werd mij door de Commissie Terugkeer opgedragen het ontwerp te bekijken en des nodig een gewijzigd ontwerp aan de Commissie voor te leggen. Uitvoerig is toen met de Kolonel Sas en mijn medewerkers besproken in hoeverre het noodzakelijk was bij terugkeer in Nederland a. de staat van beleg af te kondigen, b. bij die staat van beleg de bevoegdheden van de Militaire overheid verder uit te breiden, dan die, bij de oude wet verleend.
Omtrent punt a. bestond geen verschil van mening. Allen waren van oordeel, dat hoe de bevrijding ook mocht verlopen een militair bewind voor enige tijd nodig zou zijn. Ook bij het door een terugtrekkende beweging der Duitsers vrijvallen van Nederland zou een zij het lichte, militaire bezetting nodig zijn, terwijl tal van maatregelen terstond moesten genomen worden, waartoe de civiele overheid de bevoegdheid miste (gedacht werd daarbij o.a. aan het vastzetten en gevangen houden van allerlei personen, NSBers en andere van het heulen met de vijand verdachte personen).
Punt b. zou wellicht tot verschil van mening aanleiding hebben kunnen geven, ware het niet, dat een factor buiten de beschikking van Nederland en de Regering om, haar invloed deed gelden. Gebleken was n.l. dat de Amerikanen waren begonnen met het oprichten van een school voor "Military Government" en in grote getale mensen gingen opleiden, die als "civil affairs officers" met de legers zouden optrekken om in de bevrijde en veroverde gebieden het burgerlijk bestuur over te nemen. In een artikel van de "Christian Science Monitor" werd daarvan een uiteenzetting gegeven. Ook de militaire macht onder Brits bevel bleef niet achter en het duurde niet lang of men kwam bij ons ook om inlichtingen over het burgerlijk bestuur in Nederland. Ondershandse besprekingen voerden tot het inzicht, dat zowel Amerikanen als Engelsen zich geroepen achtten de eerste tijd het bestuur over Nederland geheel zelfstandig uit te oefenen.
In het oog moet worden gehouden, dat in die periode aan niemand ook maar bij benadering bekend was, waar de invasie zou plaats hebben en evenmin, zoals vanzelf spreekt, hoe na een gelukte invasie, de oorlog zou verlopen. Kennelijk was er één punt, dat men voor zeker mocht nemen, namelijk dit: hoezeer al de bevrijding der door de Duitsers bezette gebieden mocht slagen, er nog geruimen tijd over zou verlopen vooral eer men de Duitse legers, op hun eigen gebied teruggetrokken zou hebben verslagen. In deze visie zou Nederland met zijn havens en waterwegen een zeer belangrijk etappegebied worden, waarover de geallieerde militaire overheid in volle vrijheid zou moeten kunnen beschikken. De krijgsmacht van Nederland speelde om zijn geringe omvang in het legerverband geen rol van betekenis. Het enige wat overbleef was de Amerikanen en vooral ook de Britten er van te overtuigen dat wij zelf bezig waren een militaire "civil affairs" organisatie op te bouwen, die met alle vereiste steun aan het geallieerde leger, de zaken in eigen land zou kunnen bedisselen. En daarvoor was nodig een "Militair Gezag", dat met zodanige verstrekkende bevoegdheden was voorzien, dat van de zijde der geallieerde militairen nimmer kon worden gezegd: "dat kunt gij niet? dan zullen wij het doen".
In deze sfeer en met het oog op deze omstandigheden, moet het besluit op de Buitengewone Staat van beleg en de voorbereiding tot de organisatie van het Militair Gezag worden gezien. Aldus wordt ook later het "military agreement" duidelijker en kan blijken, dat met onze regeling van de Buitengewone staat van beleg bij dat "agreement" een zekere overwinning op het veld winnend standpunt van de Britten, dat hen in Nederland een belangrijk terrein van Brits "military Government" wachtte, was behaald.
Werden enerzijds aan het Militair-Gezag belangrijke en ingrijpende bevoegdheden toegekend, anderzijds werd door ons ernaar gestreefd een vorm te vinden, waardoor de Regering op het doen en laten van dat Gezag meer vat hield en in staat was de omvang der bevoegdheid op korte termijn in te perken. Uiteraard trad hier verschil van mening tussen de militaire en de civiele ontwerpers aan de dag. De militaire heren verzetten zich - en niet geheel zonder grond - tegen de mogelijkheid, dat bepaalde maatregelen van het militair gezag door een eenvoudig ingrijpen van een minister ongedaan zou kunnen worden gemaakt.
De belangrijkste mogelijkheden van beperking zijn in de tot stand gekomen regeling gelegen in:
- het is niet de opperbevelhebber, die de beslissing zal hebben, doch de Kroon wijst de militaire autoriteiten met het bijzonder gezag bekleed, rechtstreeks en middellijk aan (art. 2. lid 1);
- het militair gezag wordt alleen uitgeoefend voorzover zulks voor de handhaving en het herstel der uit- en inwendige veiligheid van de staat nodig is, terwijl de Kroon te allen tijde nog kan beoordelen in hoeverre het militair gezag haar bevoegdheid zal uitoefenen;
- het Militair Gezag richt zich naar de instructies van de Regering.
Het laatste punt is het belangrijkste. Alle ministers hebben het besluit gecontrasigneerd en zijn, ieder voorzover hen betreft, verantwoordelijk voor de uitvoering. De bedoeling was, dat niet alleen iedere minister zou medewerken aan de totstandkoming van een afdeling in het Militaire Gezag, welke speciaal het voorwerp van zijn zorg zou behartigen, doch ook dat hij desnodig een instructie voor die afdeling zou samenstellen, en met medewerking van de minister van Oorlog zou uitvaardigen.
Wat Justitie betreft heb ik bij de organisatie van de vaste kern van het Militair Gezag in Londen voor wat de behartiging van de zaken van ons departement betreft, zeer ten bezware van de werkzaamheden op het departement, enige vooraanstaande krachten voor de afdeling Justitie en Politie aan die kern afgestaan. Ik heb ze zoveel mogelijk onderricht en bijgestaan. En zo heeft menige andere minister gehandeld. Van het grootste belang was het contact niet te verliezen. Van instructies is het, zover mij bekend, niet gekomen althans niet van instructies, zoals die bij de opzet waren bedoeld.
Ik kom hier echter op het terrein van de verdere uitvoering, waarvoor ik geen verantwoording draag en waarover mij ook geen oordeel toekomt. Mijn bedoeling is het steeds geweest, dat het Militair Gezag, waar mogelijk, zo spoedig doenlijk zijn bevoegdheden moest neerleggen en vervangen moest worden door de burgerlijke organen, arbeidende onder de rechtstreeks verantwoordelijke ministers.
Dat ik dwingend noodzakelijk vond, moge blijken uit de samenstelling van het Buitengewoon Politiebesluit, hetwelk door het verlenen van de onontbeerlijke bijzondere bevoegdheden aan de minister de mogelijkheid opende een niet onbelangrijk deel van de bevoegdheden van het Militair Gezag te doen eindigen".
Bestuursvoorzieningen
Voor mijn benoeming tot minister was de Heer van Boeyen al met het ontwerpen van voorzieningen bezig; mij was opgedragen hem daarbij zoveel mogelijk bij te staan. Schetsontwerpen, ontwerpen en allerlei amenderingen daarop zijn vele in aantal. Ik acht het daarom niet doenlijk van de voorbereiding tot die ontwerpen, welke ten slotte de Raad van Advies en eindelijk het Staatsblad bereikten, enig zuiver en volledig beeld te geven.
In de ministerraad was men tot het standpunt gekomen, dat van een zonder meer weder optreden van het Parlement, de Provinciale Staten en Gemeenteraden geen sprake zou kunnen zijn. Juridisch genomen was het mandaat der twee Kamers, in 1937 gekozen, verlopen, een deel der leden zat in gijzeling of was naar Duitsland gevoerd (hoeveel was niet bekend), enige hadden officieel ontslag genomen en dan waren er de N.S.B.'ers en mogelijk nog andere ontrouwe leden. In ieder geval was bij geen benadering te zeggen, hoe - gesteld al zou men gaan werken, met de presumptio, dat de jaren van de bezetting geacht werden niet in de termijn van 4 jaren te zijn begrepen - het restant van het Parlement er uit zou zien. Voor de Eerste Kamer gold mutatis mutandis het zelfde.
Overwogen werd, dat gedurende de oorlog het aantal kiesgerechtigden met vele jongeren was toegenomen en dat een niet onaanzienlijk deel daarvan over het toekomstig beleid in Nederland een eigen gedachte had. In dit verband herinner ik mij een bericht uit Nederland over vooral in Socialistische kringen opkomende stemmen die ingrijpende wijzigingen en het niet terugvallen in het oude partijapparaat verlangden. Vergis ik mij niet, dan wenste men zelfs een partijloze periode van één jaar na de bevrijding waarin zich een hergroepering van het Nederlandse volk met kansen voor de jongeren zou kunnen voltrekken.
Achteraf gezien, was de toestand voor het op korte termijn weder doen werken van het Parlement belangrijk gunstiger, dan wij toen uit de ons bereikte berichten vermochten op te maken. Dat de in de jaren 1942 en 1943 ontvangen gegevens de toestand te somber weergaven, was reeds doorgedrongen tot de ontwerpers van het tenslotte tot stand gekomen besluit van 31 Juli 1944, Staatsblad E-60.
Uwe Commissie heeft mij intussen over de voorbereiding der ontwerpen inzake bestuursvoorzieningen gehoord. Ik moge mij daarom in dit rapport tot het bovenstaande bepalen. Alleen zou ik gaarne in aansluiting een enkele opmerking willen wijden aan de aandacht, welke door mij werd gegeven aan de verklaringen in het bijzonder van de Engelandvaarders, die geacht konden worden van de toestanden in bezet Nederland op de hoogte te zijn en daarover een oordeel te kunnen vormen.
Horen van Engelandvaarders.
In de regel ging ik daarbij aldus te werk. Door de Politiebuitendienst liet ik mij regelmatig inlichten over de verschillende uit Nederland hetzij per bootje hetzij via Spanje en Portugal overgekomenen. Degenen, die mij mede door hun reeds aan de genoemde dienst gegeven inlichtingen - min of meer belangrijk voortkwamen, liet ik bij mij komen ten einde een eerste indruk op te doen. Daar ik ervaren had, dat zij zich vrijer uitlieten tegenover een Ambtenaar dan tegenover de minister was het een vaste gewoonte, dat na het bezoek aan mij een uitvoerig onderhoud met de Heer Snijders volgde, die van dat onderhoud aantekeningen maakte en daarna rapport uitbracht.
Ik ben er in geslaagd een voorbeeld van zulk een rapport op te sporen. Het betreft een uitvoerig onderhoud, dat Mr. F. Snijders in mijn opdracht had met de Engelandvaarder Mr. Warendorf in Juli 1943. Het zij mij vergund dat stuk hierbij over te leggen. De potloodstrepen en kleine aantekeningen daarop zijn van mijn hand en uit die tijd.
Het rapport, waarin enige merkwaardige mededelingen voorkomen, kan Uwe Commissie een indruk geven hoe getracht werd de bij ons levende plannen met betrekking tot de regeling van "terugkeer"-onderwerpen aan de mening van uit Nederland overgekomenen, die geacht konden worden tot oordelen bevoegd te zijn, te toetsen.
Berechting van Politieke misdadigers.
Een van de belangrijkste punten van zorg voor de minister van Justitie in Londen was de voorbereiding van de maatregelen, nodig voor een berechting en een adequate bestraffing van de ontrouwen aan de zaak van het Vaderland en in het bijzonder van hen, die aan de vijand hand en spandiensten hadden verleend en zich, gebruik makend van de bezetting, aan personen en goederen hadden vergrepen.
Bij de bestudering van het vraagstuk was ik op mij zelf en op enkele, overigens met het Nederlandse strafrecht niet of weinig bekende, jonge ambtenaren van het bescheiden departement van Justitie in Londen aangewezen. Geen Staats- of Ministeriële Commissies, waaraan de studie van het vraagstuk kon worden toevertrouwd, waren beschikbaar en evenmin kon het oordeel worden gevraagd van hoogleraren, of litteratuur worden geraadpleegd, waarin vroegere oplossingen voor gelijksoortige situaties, waren behandeld.
Ik heb moeten volstaan met alle voor- en nadelen van mogelijke regelingen zelf te overwegen en mogelijke oplossingen van het vraagstuk, dat eigenlijk een geheel complex vormde van tal van principieel juridische en practische problemen, met mijn team, met andere Nederlandse juristen in Londen en uit de Ministeriële Commissie Terugkeer te bespreken.
Ook won ik informaties in over de plannen van mijn Noorse en Belgische collega's Wold en Delfosse, die beiden in eigen kring met het vraagstuk bezig waren en hield met hen regelmatige en vaak langdurige besprekingen.
Pogingen om ook met vooraanstaande Britse juristen de vraagstukken te bespreken voerden niet tot enig verhelderend resultaat. De ontwikkeling van hun inzichten waarbij in het oog moet worden gehouden, dat het opleggen van de doodstraf voor hen geen probleem was - leidde steeds tot beschouwingen over het vraagstuk van de eigenlijke berechting.
En bijna steeds kwam daarbij het standpunt naar voren, dat deze niet moest plaats hebben door rechters, die zelf het leed van en de afschuw voor de bezetting hadden ondergaan of meegemaakt, doch door van elders te recruteren magistraten, die in volle objectiviteit over de politieke delinquenten en hun wandaden zouden moeten oordelen. Menigmaal kwam dan het hoge woord er uit, dat de berechting zou moeten plaats hebben door Britse rechters of door colleges door een Britse rechter voorgezeten. De openbaring van dergelijke opvattingen bracht mij uiteraard niet veel verder, zij vervulde mij - gelet ook op de plannen om de Nederlandse administratie tijdelijk door Britse (militaire) functionarissen te doen overnemen - veeleer met zorg.
Hoewel Uwe Commissie in de voordrachten leidende tot de wetsbesluiten houdende de regeling nopens het strafrecht en de strafvordering van politieke misdadigers kunt lezen van de motieven, die tot die regeling hebben geleid, is het misschien toch nuttig nog een enkele opmerking daarover hieronder te laten volgen.
Wat het strafrecht betreft was ik na ampele overweging en bespreking tot de conclusie gekomen, dat zoveel mogelijk kon en moest worden vastgehouden aan de bestaande Nederlandse Strafbepalingen en dat het formuleren van bijzondere strafbepalingen zo enigszins mogelijk achterwege moest blijven.
Nagenoeg alle ernstige feiten gedurende de bezetting tegenover het Vaderland en tegenover personen en goederen gepleegd, waren naar de Nederlandse wet strafbaar, zij het dan dat de geest die bij het plegen der feiten voorzat en de omstandigheden, waaronder zij waren gepleegd of waarvan bij het plegen der feiten gebruik was gemaakt, de strafwaardigheid dier feiten dermate hadden verhoogd, dat in het algemeen met de bestaande strafmaat niet zou kunnen worden volstaan. Het was zaak voor die geest en die omstandigheden, welke het plegen van de feiten hadden beheerst of vergemakkelijkt de juiste formule te vinden.
Door zoveel mogelijk vast te houden aan de qualificaties, welke de feiten naar ons strafrecht hadden, zou de berechting aanzienlijk worden vergemakkelijkt en in één lijn worden gehouden, terwijl afwijking van de "nulla poena" regel tot een minimum kon beperkt blijven.
Dat laatstbedoelde afwijking noodzakelijk was, daaromtrent bestond bij geen van mijn collega's twijfel, hoezeer zij dan ook met mij die noodwendigheid ernstig betreurden. Het scheen niemand echter verantwoord toe ons door handhaving van het beginsel van artikel 1 Wetboek van Strafrecht een zeer groot aantal personen, die met de vijand hadden geheuld en zich schandelijk hadden vergrepen aan het leven en vrijheid van hun evenmens aan een hun passende bestraffing te doen ontkomen.
Door een algemeen mede van toepassing verklaren van het Wetboek van Militaire Strafwet werd de mogelijkheid geopend tot het opleggen ook van de doodstraf. Dat het openen van die mogelijkheid onafwendbaar was, ook daaromtrent heeft geen ogenblik verschil van gevoelen bestaan. Wel niemand van ons zou, nu zo met nadruk en bij herhaling een strenge bestraffing van beulen en landverraders in uitzicht was gesteld, de mogelijkheid van het opleggen van de doodstraf hebben willen buitensluiten.
Buitengewone Rechtspraak
De vraag, aan welke rechter de berechting der politieke misdadigers m.a.w. de hantering van het buitengewoon Strafrecht moest worden toevertrouwd, heeft aanleiding gegeven tot ampele overweging en beraadslaging. Er waren vooral onder de militairen en militair georiënteerden een aantal voorstanders van een zuiver militaire berechting, een berechting dus door krijgsraden. Men verwachtte van die colleges een meer doortastende berechting, het aanleggen van scherpere maatstaven. Ik stond tamelijk huiverig tegenover deze oplossing. In de eerste plaats hadden slechts een kleiner deel der gepleegde delicten een min of meer militaire inslag, voorts is het Nederlandse volk er niet op gebrand, dat militairen zich buiten noodzaak met de gedragingen van burgers inlaten; verder was ik er niet heel zeker van dat de militaire rechtspraak niet een verlengstuk zou worden van het Militair Gezag, hetgeen de levensduur van het laatste zou helpen verlengen, terwijl ten slotte - en dit was een belangrijk practisch bezwaar - geen verzekering kon worden gegeven, dat over voldoende hoofd-officieren, geschikt om de functie eens rechters te vervullen, zou kunnen worden beschikt.
Anderen vroegen, waarom de bijzondere rechtspraak niet aan de gewone rechter kon worden toevertrouwd. Het behoeft wel geen betoog, dat het mij zeer aangenaam zou zijn geweest, indien ik een bevestigend antwoord op deze vraag op mijn verantwoording had kunnen nemen. De berichten echter, die wij in Londen ontvingen omtrent de houding van de rechterlijke macht in bezettingstijd waren - die omtrent het individueel optreden van enkele magistraten uitgezonderd - allerminst zo, dat gesproken kon worden van een voorbeeldige flinkheid en vastberadenheid bij de zittende magistratuur. Er was - zoals bij de bevrijding werd bevestigd - alle reden voor twijfel, of bij de geknechte en gesarde bevolking wel voldoende vertrouwen bestond in die zelfde rechterlijke macht om haar ook met de verwachte ernstige berechting en strenge bestraffing te belasten. Zelfs heerste bij velen de overtuiging, dat de Hoge Raad der Nederlanden in zijn toenmalige samenstelling in zo ernstige mate was te kort geschoten in zijn houding tegenover de bezetting, dat aan dat college de normale cassatie-rechtspraak niet verder zou kunnen worden toevertrouwd.
Te verwachten was voorts, dat de rechterlijke colleges, nadat de ontrouw gebleken elementen daaruit zouden zijn verwijderd, wel de handen vol zouden hebben met het afdoen van de normaliter aan hen toevertrouwde zaken.
Tenslotte werd een middenweg aanvaard, namelijk die van de Bijzondere Gerechtshoven, waarin naast rechters, gekozen uit geschikte personen buiten en uit de rechterlijke macht militaire raadsheren zitting zouden hebben.
Een ander punt van bijzonder belang was in hoe veel instanties de rechtsgang zou plaats vinden. Hoewel niet bij benadering te zeggen viel hoe veel zaken zouden moeten worden berecht moest toch wel worden aangenomen, dat hun aantal zeer aanzienlijk zou zijn. Een lange proces-gang in drie instanties, zou ten gevolge hebben, dat wij lange jaren met de berechting bezig zouden zijn met alle gevolgen van dien, niet het minst ten nadele van verdachten en hunne verdediging. Het rechtsgevoel in Nederland zou trouwens - zo dachten wij - langdurige procedures niet dulden. Besloten werd daarom tot het openen van twee instanties, de laatste in de eerste plaats voor cassatie, zoals in de besluiten is neergelegd.
Daar het Buitengewoon Gratie-advies besluit bij lezing van de desbetreffende voordracht voor zichzelf spreekt, moge ik in dit rapport met het bovenstaande volstaan.
In dit verband past het nog een enkele opmerking te wijden aan het wat later tot stand gekomen:
Tribunaalbesluit.
Bij de samenstelling van het Buitengewoon Strafrecht werd, zoals ik boven opmerkte, voorkomen, dat een lange reeks nieuwe strafbare feiten van lichtere aard zouden moeten worden geformuleerd. De vraag bleef intussen hoe te handelen, met personen en groepen van personen, die hoewel zij niet geacht konden worden zich aan ernstige strafbare feiten te hebben schuldig gemaakt, toch door hun houding en gedragingen in verband met of gedurende de bezetting een ernstige maatregel tegen zich hadden verdiend.
Er gingen stemmen op voor een oplossing in dien zin, dat op grond van enkele algemeen te stellen regelen bij een slag gehele groepen van personen - men dacht daarbij aan de N.S.B.'ers, de Landwachters enz. enz. van zekere rechten en van een goed deel van hun vermogen zouden worden ontdaan.
Aanvankelijk scheen zulk een gedachte in haar eenvoud menigeen aantrekkelijk toe. Nog andere bezwaren daargelaten, had m.i. dit voorstel echter dit onoverkomelijk nadeel, dat zulke algemene regelen het maken van onderscheid naar motieven, jeugdige leeftijd, invloed van ouders en omgeving, dwangpositie en wat dies meer zij, buitensloten en dat de uitvoering er van toch kwalijk geacht kon worden in overeenstemming te zijn met de minimum eisen ener goede Justitie.
Na ampel beraad kwam ik tot een constructie volgens welke naar bepaaldelijk te stellen voorwaarden tegen individuele personen maatregelen zouden kunnen worden genomen, terwijl aan die maatregelen een soort gerechtelijk onderzoek en een processuele behandeling vooraf zou gaan, waardoor aan die maatregelen een zo soliede mogelijke grondslag van rechtvaardigheid zou worden verleend. Formeel uitgedrukt ontstond hier - zoals ik destijds in mijn dissertatie het systeem als verbetering van administratieve beslissingen had ontwikkeld - "administratie in judiciële vormen."
De bedoeling was het behandelen van de voor deze administratie op te richten college's, de Tribunalen, mede dienstbaar te maken aan het nemen o.m. van vermogensrechtelijke maatregelen ook tegenover hen, die voor de Buitengewone Gerechten terecht zouden moeten staan, teneinde in dit opzicht de arbeid van deze colleges te verlichten. Door het doen deelnemen van leken aan het "proces" werd bovendien naast het verkrijgen van meerdere kennis bij het Tribunaal van feiten, omstandigheden en verhoudingen tevens bereikt, dat zekere satisfactie werd gegeven aan de velen, die meenden, dat bij de behandeling van leden van verraderlijke groepen stemmen uit alle lagen der bevolking hadden mee te spreken. Bij de uiteindelijke vaststelling van het ontwerp heb ik mijn voordeel kunnen doen met opmerkingen en enige amendementen van de uit Nederland overgekomen, eerst als minister zonder portefeuille fungerende, Mr. Burger, zij het dan ook, dat ik niet aan al zijn wensen meende gevolg te kunnen geven.
Over de voorbereiding van en de moeilijkheden bij het tot standbrengen van het Buitengewoon Politiebesluit mocht ik uitvoerige mededelingen aan Uw Commissie doen. Dat besluit vormde een onderdeel van de reeks besluiten op de berechting van politieke delinquenten betrekking hebbende met name voor wat betreft de bevoegdheid om het interneren van verdachten zo spoedig doenlijk van het Militair Gezag op de minister van Justitie te doen overgaan. Ik meen mij hier verder van beschouwingen daar over te mogen onthouden.
Het is wel niet nodig Uwe Commissie te zeggen, dat gedurende mijn ministerschap de uitvoering van de Koninklijke besluiten A-1 en A-6 voortgang hadden. De administratie nam - zonder personeeluitbreiding van betekenis - nog steeds toe. Verschillende ministeries werkten aan "terugkeer"-ontwerpen en vroegen advies en bijstand aan Justitie. Daar vergaderingen van de ministerraad en van de Commissie Terugkeer en vele besprekingen een goed deel van mijn tijd vergden, moest mijn team een deel van de arbeid, die ik zelf placht te doen, overnemen.
Het was opmerkelijk hoe goed en rustig de Nederlandse gerechten en het bijbehorend parket hun taak verrichtten. Er waren wel eens klachten van de zijde van het Shipping Committee over de naar de mening van die instelling te lage bestraffing van vaarplicht overtredingen. Op verlangen van mijn ambtgenoot Kerstens heb ik enige malen met de heren van de Shipping over de gegrondheid dier klachten geconfereerd, waarbij ik hem als regel kon doen blijken, dat het parket met beleid en met voldoende gestrengheid te werk ging. Uiteraard weigerde ik over de strafmaat met de rechters te gaan spreken.
Aan de vergaderingen van de Raad van ministers denk ik - afgezien van die welke aan mijn aftreden voorafgingen - met genoegen en dankbaarheid terug. De sfeer was uitstekend en hoewel er ook wel eens een hard woord viel, respecteerde ieder een anders mening. De raad was een gezelschap van ernstige, hardwerkende mensen, die zich van hun verantwoordelijkheid ten volle bewust waren. Steeds heb ik getracht de door mij te geven toelichtingen en beschouwingen zo kort en zakelijk mogelijk te houden, ik vond daarbij een aandachtig gehoor en een enkele maal een onverholen doch gewoonlijk in welwillende vorm gegoten critiek.
Wanneer ik de aandacht van Uwe Commissie nog mag vragen voor een m.i. belangrijk gedurende mijn bewind tot stand gekomen regeling, dan is het die vervat in het KB van 19 Februari 1944 houdende vaststelling van het besluit Tijdelijke Organisatie der Rechterlijke Macht. Het houdt voorzieningen in ten aanzien van hen, die bij de Rechterlijke Macht waren benoemd in een functie, welke zij voor 10 Mei 1940 nog niet bekleedden en omtrent de terugkeer in hun ambt van hen, die gedurende bezetting uit dat ambt waren gezet of de functie hadden moeten opgeven. Voorts geeft het voorschriften nopens aan presidenten der met rechtspraak belaste colleges te verlenen bijzondere bevoegdheden tot het treffen van verschillende tijdelijke maatregelen in verband met de als gevolg van "zuivering" en om andere redenen ontstane moeilijkheden in de bezetting der plaatsen en in de samenstelling der "kamers".
Tenslotte voorzag het besluit in tijdelijke aanvulling van presidentsplaatsen en in vervanging in functies bij het Openbaar Ministerie. De practijk heeft het grote nut van deze maatregel aangetoond.
Terug in mijn functie van Secretaris-Generaal
De komst van mijn opvolger in het ministersambt werd door mij met vreugde begroet. Het is mij echter nooit geheel duidelijk geworden waarom - nadat ik zo lange tijd op vervanging had gewacht - de benoeming van de nieuwe minister van Justitie juist moest afkomen, toen ik voor de eerste maal sedert mijn vierjarig verblijf in Londen er tenslotte toe was gekomen de enige familiebetrekkingen, die ik in Engeland had en die in Manchester woonden, te gaan opzoeken. Het telegrafisch bericht van mijn ontslag en van de benoeming van een nieuwe minister van Justitie vond ik in mijn hotel, waar ik uiteraard alleen 's nachts verbleef, en de overdracht was op zulk een korte termijn bepaald, dat het mij totaal onmogelijk was de overdracht van zaken zelf te doen en dat ik een van mijn ambtenaren per draadbericht moest machtigen dit namens mij te doen.
Ik had de Heer van Heuven Goedhart voor de oorlog nimmer ontmoet en de enkele maal, dat ik hem vóór zijn benoeming in Londen had getroffen, was dit slechts zeer vluchtig geweest. Hij had zijn intrek bij de Heer Gerbrandy genomen, die hem dus zeer goed moest hebben leren kennen en ik had alle reden om overtuigd te zijn, dat hier een goede keuze was gedaan.
Wij begonnen onze samenwerking in de beste verstandhouding. De verhouding van Secretaris-Generaal tot de minister was mij volkomen vertrouwd, zodat ik mij gemakkelijk aan de nieuwe toestand kon aanpassen. Het bleek mij al spoedig, dat de nieuwe minister een voortvarend en scherpzinnig man was; hij wist zich in de hangende problemen met grote snelheid in te werken.
Tussen ons heerste een vertrouwelijke sfeer. Hij verzocht mij de gewone administratie als van ouds te blijven voeren, hem ten aanzien van nieuwe aangelegenheden zoveel doenlijk van advies te dienen en de bewerking van op stapel staande ontwerpen besluiten voort te zetten. Tot de laatste behoorde de regeling van het rechtsherstel en het herstel rechtsverkeer (het latere E-100), als het meest belangrijke en meest gecompliceerde. Ook door de omstandigheden waaronder de voorbereiding van dit ontwerp had te lijden - de door mij aangewezen Commissie kwam door onderlinge onenigheden niet tot een eindresultaat en ik zag mij verplicht op korte termijn met eigen krachten het ontwerp in staat van wijzen te brengen - had ik te veel van mijn krachten gevergd en werd mij van medische zijde algehele rust voorgeschreven. Gelukkig zag ik kans binnen drie weken weer aan de arbeid te zijn. De minister was allerhartelijkst geweest en had geen ogenblik geaarzeld mij het nodige verlof te verlenen. Waar ik mij mee zeggen wil, dat noch aan de verhouding van mij tot noch aan de samenwerking met de Heer van Heuven Goedhart iets ontbrak.
Helaas trad bij de minister, toen hij enige malen voor tamelijk geruime tijd in zuidelijk bevrijd gebied had verbleven, een verkoeling in. Hij had het daar bijzonder volhandig, nam verschillende goede beslissingen en maatregelen op korte termijn, doch ondervond daarbij menige moeilijkheid. Ook al houd ik met dit laatste rekening en overweeg ik, dat gescheiden werkzaamheid op verre afstand zeker niet gunstig werkt op gevoelens van saamhorigheid, is het voor mij toch niet mogelijk die verkoeling anders te verklaren dan door aan te nemen, dat in Nederland op hem een voor mij ongunstige invloed was en werd uitgeoefend. Ik heb die verkoeling, die ook voor het team van Justitie in Londen niet verborgen bleef, ten zeerste betreurd. Na het aftreden van Mr. van Heuven Goedhart als minister bleek, dat hij correspondentie had gevoerd met de Heer Mr. Dr. Bosch van Rosenthal, destijds Commissaris der Koningin in de Provincie Utrecht. Deze zo respectabele man was mij vroeger zeer gezind geweest. Sinds het politie-vraagstuk een paar jaren voor de oorlog aan de orde was gekomen en hij in mij geen voorstander vond van zijn oplossing van dat probleem, bleek hij mij dit zeer kwalijk te nemen en mij mijn inzichten als een persoonlijk bezwaar te moeten aanrekenen. Hetgeen ik gehoord heb omtrent de inhoud dier correspondentie (ik heb slechts een afschrift van een der brieven van de heer van Heuven Goedhart aan de heer Bosch van Rosenthal in mijn bezit) bevestigt de indruk, dat bedoelde invloed aanwezig is geweest.
Aan dit gebeuren terugdenkend heb ik mij wel eens afgevraagd, of het toch eigenlijk niet mogelijk is geweest, dat bij de moeilijkheden, die ik bij het tot stand brengen van het Buitengewone Politiebesluit heb moeten ondervinden, ten dele mede in het geheim overgebrachte berichten van of vanwege de heer Bosch van Rosenthal een rol hebben gespeeld. Ik weet echter niets van hetgeen omtrent de gebeurtenissen in en omtrent het "Englandspiel" en van de geheime contacten van uit Engeland is gebleken en ik mis uiteraard de gelegenheid en de middelen om na te gaan of er grond is deze vraag te stellen.
Wel moge in dit verband in herinnering worden gebracht, dat onder de besluiten, welke het College van Vertrouwensmannen onder leiding van de heer Bosch van Rosenthal, bij de bevrijding van het Westen van Nederland door afkondiging in een (slechts met een klein aantal exemplaren in omloop gebrachte) Buitengewone Staatscourant uitvaardigde, er een was waarbij een ander tot Secretaris-Generaal van het ministerie van Justitie werd aangesteld.
Alvorens dit rapport af te sluiten moge ik nog een opmerking maken in verband met door U bij een der verhoren gestelde vraag omtrent de tot standkoming van het Perszuiveringsbesluit. Ik heb over die vraag, die mij onvoorbereid werd gesteld, nog eens nagedacht. Ik meen, dat het zoo is geweest, dat de heer Burger -zonder overleg met mij - zijn plannen omtrent de Perszuivering in een voorontwerp-besluit had opgesteld voor de Heer van Heuven Goedhart minister werd. Dit voorontwerp waaraan wetstechnisch nogal wat ontbrak, is toen door een van mijn ambtenaren en door mij uit zuiver technisch oogpunt ampel bekeken en ik herinner mij niet, dat bij de desbetreffende correspondentie door de Heer van Heuven Goedhart eenige principiële wijziging of aanvulling in het ontwerp is voorgesteld. Van het destijds in de Raad van ministers besprokene is mij niets bekend".
2. Brief van mr. W. de Jager aan mr. J.R.M. van Angeren, gedateerd 20 mei 1948
( ARA, archief J.R.M. van Angeren, inv. nr. 17. Mr W. de Jager was sinds 5-6-1941 een van de naaste medewerkers van Van Angeren. Ten behoeve van de afwikkeling van allerlei justitiële zaken fungeerde hij vanaf de terugkeer van de regering naar ’s-Gravenhage als hoofd van het tijdelijk Bureau Londen van het ministerie (1945-1946) en als juridisch adviseur van de Nederlandse ambassade in Londen (1946-1950). Verdere gegevens over De Jager in: ministerie van Justitie, Chronologisch Kabinetsarchief 1947-1950, dossier 1090 B, en in: ministerie van Buitenlandse Zaken, archief Ambassade Londen 1945-1954, inv. nrs. 1871, 2159. ) "Ambassade der Nederlanden
21A, Portman Square,
London, W.1.
Tel: MAYfair 8806
20 Mei 1948.
Amice,
Zooals zoo vaak met gelijkgezinde lieden zijn we beiden ter zelfder tijd aan de correspondentie geslagen met het gevolg dat onze brieven zich kruisten. Ik had overigens op den mijnen nog een rectificatie: ge zult begrepen hebben dat het rapport voor de Britten in mijn lateren brief vermeld niet in toto door mij is gemaakt doch alleen wat de achtergrond van feiten betreft. Aan meeningsuitingen over de Nederlandsche organisatiemethode heb ik mij maar niet gewaagd, doch dit aan de Britsche vrienden overgelaten.
Wat ik van de grondwetswijzigingen in Londen gezien heb heeft mij niet uitermate geïmponeerd, maar ik heb het idee dat er in den Raad van State gegniffeld zal worden wanneer het initiatiefvoorstel Romme ter instelling van een civielen staat van beleg aan de orde komt. In de eenzaamheid van mijn kantoor heb ik althans baviaansch gegrijnsd bij de herinnering wat mij medio April in Wassenaar verteld is.
Een veertien dagen geleden heb ik vriend Snijders in Londen gezien toen hij hier was voor Philipszaken. Hij blaakte van welstand en als vanouds van strijdlust en ik heb altijd het idee dat hij diep ongelukkig zou zijn indien hij naar bijbelsch voorschrift zijn vijanden zou moeten liefhebben en moeten ophouden met bakkelijen.
Evenals ik is hij niet door de enquête-commissie waardig gekeurd om te getuigen van zijn intieme kennis van Londensche zaken en hij betreurde dat niet in verband met de ministercrisis van 1944, toen, naar zijn inzicht, de constitutie ernstig is geschonden. Indien hij alsnog mocht worden opgeroepen is hij vast van plan eerst met de meest nabij betrokkene van die episode contact te zoeken.
Wat de werkzaamheden van Justitie in Londen betreft geloof ik niet beter te doen dan hierbij in te sluiten de beknopte almanak van Buitenlandsche Zaken van Januari 1945, pagina’s 43 en 44, alsmede het boekje Nederlandsch recht in oorlogstijd. De veelheid van werkzaamheden blijkt daaruit wel, op een punt na, dat mij toch eigenlijk wel zeer belangrijk voorkomt.
In geen van de officieele geschriften wordt met zooveel woorden van de economische oorlogsvoering gesproken. Toch is dit, bij de uiterst beperkte militaire krachten van Nederland, althans te land en in de lucht, naar mijn gevoelen onze meest belangrijke bijdrage voor de uiteindelijke overwinning geweest. Uit den aard der zaak had Justitie geen bemoeienis met industrieele productie, handelsverkeer of zeetransport. Maar de doelbewuste hanteering van de Wet Zetelverplaatsing, om de voor den oorlog noodzakelijke maatschappijen weer op gang te krijgen, van A-6, om de bevoegdheden van de directie te regelen, en van A-1, om de beschikking over de activa dier maatschappijen te bewerkstelligen was het pregrogatief van Justitie. Niet alleen de groote maatschappijen als Biliton, Philips, Koninklijke en Unilever, maar ook de reederijen en de N.S.H.C. en talloze andere concerns danken hun impetus en hun mogelijkheden om voor de oorlogsvoering werkzaam te zijn direct aan de werkzaamheden van Justitie.
Van Nederlandsche zijde is voor deze werkzaamheden nooit veel waardering betoond. De Britten met de hun eigen realiteitszin hebben heel goed begrepen, waar de spil en het zwaartepunt van de Nederlandsche economische oorlogsvoering zaten en vandaar dat Nederland door Justitie als eenige geallieerde, naast Amerika, vertegenwoordigd was bij de Generale Staf van de geallieerde economische oorlogsvoering, als hoedanig de Black List Committee viel aan te merken.
Naast deze actieve zijde was er de even belangrijke passieve of conservatoire zijde van de justitionele werkzaamheden. In de stille, maar daarom niet minder scherpe strijd tusschen Engeland en Amerika om de politieke hegemonie over de Regeeringen van de bezette landen hebben Nederland en Noorwegen zich steeds onafhankelijk kunnen houden door het feit dat zij maatregelen hadden genomen tot bewaring van hun buitenlandsch vermogen. Zoodoende zijn wij er voor bewaard gebleven een vazalstaat te worden van een van de twee groote belligerenten, zooals de Gaulle van Engeland, Giraud van Amerika moest worden. Noorwegen en Nederland zijn steeds door deze moeilijke situatie heen gelaveerd, met dien verstande dat de Noren hun buitenlandsch vermogen vrijwel geheel hebben opgemaakt. Wat Nederland betreft heeft Justitie steeds als een leeuw de aanmerkelijke Nederlandsche kapitalen in het buitenland bewaakt en bewaard tegenover iedereen, of dat nu vreemde mogendheden, of wel de ministers van oorlog, marine, handel of financiën waren, die ieder op hun beurt getracht hebben de buit geheel of gedeeltelijk in de wacht te slepen. Indien Prof. Lieftinck nu met succes herstel-leeningen kan afsluiten in Amerika en Canada en de schulden voor de Britsche leveranties aan Nederland en Indië op langen termijn kan consolideeren, dankt hij dit rechtstreeks aan de graagte waarmede Mr. Van Angeren c.s. zich in Londen, populair gesproken, gedragen hebben als lafaards zonder initiatief en begrip voor de nooden van het oogenblik en van na den oorlog. Door deze lafheid is mede bereikt dat onmiddellijk na het afloopen van mutual aid en lendlease voldoende courante middelen in valuta aanwezig waren om onze eerste behoeften in het buitenland te dekken. Zonder daarmede veel sympathie te verwekken heb ik mij eens veroorloofd aan Prof. Posthuma te zeggen, dat het aan mij te danken was dat hij in een Packard kan rondrijden.
Naast deze aspecten, die op de economische zelfstandigheid van Nederland betrekking hebben heb ik een van de hoogtepunten van Justitie altijd gezien in de redactie van het Besluit Bijzondere Staat van Beleg. In het gedenkboek van het Militair Gezag staat vermeld dat dit “in overleg met het Departement van Justitie” is opgesteld. Het mocht wat! Er is geen artikel van D-60 dat niet in mijn eigenhandig handschrift is geschreven, dat niet door Sas en Snijders is afgekraakt en becritiseerd en dat niet door U zijn uiteindelijke vorm heeft verkregen. Er is geloof ik nog niemand geweest die de roode draad door al die artikelen heeft opgemerkt, n.l. dat de constitutionele vrijheden door de Grondwet gewaarborgd in gelijke volgorde in het B.B.S.B. zijn behandeld en dat daarbij telkens verzekerd is dat de wettige civiele Regeering steeds aan de hand van de wet elke neiging tot militaire dictatuur kon nekken, onverschillig of die neiging van onze geallieerden of van onze eigen militairen uitging.
Slechts op een punt heeft de civiele Regeering bakzeil gehaald voor militaire aandrang, en wel toen Mr. Derksema door Mr. Einthoven werd vervangen, en het Bureau Nationale Veiligheid werd losgemaakt van het Militair gezag en daarmede aan het toezicht van de Regeering werd onttrokken. Wie de rechteloosheid en willekeur van dat vooze instituut prefereert boven de grondwettelijke vrijheden zal terecht Justitie kunnen betichten van oorlogsviering in Londen. Maar helaas, in officieele rapporten wordt slechts zelden het kind bij den naam genoemd en het is een tweede zaak of de publieke opinie in Nederland zal willen begrijpen, zoo zij daartoe al in staat is, dat Justitie in Londen zich altijd heeft beijverd voor de handhaving van de rechten van de Nederlandsche rechtssubjecten, om het even of het nu een regelmatige teruggave onder A-1 of een vrijheidsbeneming onder democratische, door de volksvertegenwoordiging controleerbare, waarborgen.
Ik zou het, voor mij zelve gesproken, zoo willen formuleeren. De minister van Justitie is naar zijn naam en naar zijn ambt de dienaar der gerechtigheid. Zijn taak is erop toe te zien, dat ieder het zijne krijgt, of dit de ongestoorde uitoefening van een recht of de welverdiende toediening van een straf is. De minister van Justitie, die aan niemand onrecht heeft aangedaan en die niet bezweken is voor groepsbelangen kan zich een goed minister van Justitie noemen. Met dat al worden op het Departement van Justitie geen heldendaden verricht, waarvoor men bronzen, blikken of vetleeren medailles krijgt. Er worden geen gloedvolle legerorders geschreven over hetgeen Justitie heeft uitgehaald. Er zijn geen mooie winstcijfers op de balansen van de volkshuisvesting die aan de Justitie kunnen worden toegeschreven. Het resultaat van een goede Justitie komt tot uiting op meer secundaire wijze, in een algemeene tevredenheid en rechtschapenheid van de bevolking, en een Justitie die naar iets anders, meer opzienbarends zou streven zou daarmede zich zelve verloochenen en geweld aandoen.
Al gaandeweg ben ik naar ik nu merk geraakt in een geloofsbelijdenis over de aard van de Justitie die met een parlementaire enquête maar slechts ver verwijderd verband houdt. Het zal heelemaal niet meevallen om zulke ideeen, gesteld dat zij gedeeld worden, bij te brengen aan tien politici die met handen vol zout lopen, op zoek naar slakken die in Londen getierd hebben. Wat de Commissie schijnt te vragen is misschien dit: waarom heeft Justitie niet meer publiekelijk gefaald, en zoo het niet gefaald heeft, wat heeft het dan nagelaten te doen, waaruit een echec zou kunnen voortkomen. Een dusdanige bewijsvoering uit het ongerijmde heeft mij sinds de tweede klasse Gymnasium, toen ik er voor het eerst mee kennismaakte, altijd loodzwaar op de maag gelegen. Ik ben er dan ook nog niet rouwig om dat mij tot dusverre de beker voorbij gegaan is en dat de H.H. enquêteurs mij alleen maar van naam bekend zijn.
En hiermede ben ik alweer aan het einde van mijn verkort verslag; indien er verdere vragen zijn zal ik ze met genoegen trachten te beantwoorden. Ik ga echter op Vrijdag 21 dezer voor een week naar het Noorden en desgewenscht ben ik daar bereikbaar. Het adres is: Walker Ground, Hawkshead, via Ambleside, Westmorland. Vele welgemeende groeten van ons allen, en wel zeer bijzonderlijk van je Wim de Jager”.