Terug naar zoekresultaten

2.05.118 Inventaris van het code-archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, 1955-1964 [GEANONIMISEERDE VERSIE]

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

2.05.118
Inventaris van het code-archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, 1955-1964 [GEANONIMISEERDE VERSIE]

Auteur

CAS 1313

Versie

03-12-2024

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
2009 cc0
( Geanonimiseerde versie. )

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Ministerie van Buitenlandse Zaken: Code-archief 1955-1964
Buitenlandse Zaken / Code-Archief 55-64

Periodisering

oudste stuk - jongste stuk: 1955-1964

Archiefbloknummer

Z37

Omvang

30178 inventarisnummer(s) 760,50 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het.
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Het archief bevat normale geschreven, getypte en gedrukte documenten, geen bijzondere handschriften.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Ministerie van Buitenlandse Zaken

Samenvatting van de inhoud van het archief

Het archief betreft de periode van de Koude Oorlog, de opbouw van de Europese Gemeenschap en de NieuwGuinea-kwestie. Het archief is ingedeeld op een aantal hoofdthema's zoals: protocolaire en juridische aangelegenheden, openbare gezondheidszorg, openbare veiligheid, volkshuisvesting, verkeer en vervoer, economie, migratie, arbeid, sociale aangelegenheden, culturele en wetenschappelijke aangelegenheden, landsverdediging en internationale organisaties.
Belangrijke onderwerpen in dit archief zijn internationale conferenties en organisaties, verdragen, oorlogsschade en recuperatie, Nederlanderschap, onderscheidingen, paspoortene en visa, luchtvaart, buitenlandse handel, buitenlands betalingsverkeer, repatriëring van Nederlanders, vluchtelingenhulp, kernenergie, defensie en bewapening. Van belang is voorts de periodoieke en incidentele politieke rapportage van de Nederlandse ambassadeurs en consuls uit het buitenland.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
1 HET BUITENLANDS BELEID EN HET MINISTERIE VAN BUITENLANDSE ZAKEN IN DE PERIODE 1945-1990
( Met dank aan prof. dr. A.E. Kersten voor zijn adviezen en correcties. )
1.1 INLEIDING
Het institutioneel onderzoek beoogt onder meer een beschrijving te geven van de organisatie, de taken en de handelingen van het ministerie van Buitenlandse Zaken over de periode 1945-1990. In dit hoofdstuk zal dat in grote lijnen worden gedaan. Na een korte beschrijving van de ontwikkelingen in het buitenlands beleid zal de organisatiestructuur van het ministerie en de veranderingen daarin in de periode 1945-1990 worden geschetst, alsmede de doelstellingen en taken van het ministerie. Een inleiding op de door het ministerie verrichtte handelingen besluit dit hoofdstuk.
De afzonderlijke onderzoeksgebieden '1945-1950', '1950-1958', '1958-1990', DGIS, de Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland, alsmede de stafdirecties en adviseurs worden in navolgende hoofdstukken nader beschouwd.
1.2 DE NEDERLANDSE BUITENLANDSE POLITIEK 1945-1990
( Tenzij anders vermeld is deze paragraaf gebaseerd op A.E. Kersten, Nederland en de buitenlandse politiek na 1945, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden dl. 15 (Haarlem 1982) 382-400. Deze tekst is gebaseerd op drs. E. Burger, P.L. Groen en drs. J. Steenhuis, Gedane buitenlandse zaken. Een institutioneel onderzoek naar het beleidsterrein buitenland, ontwikkelingssamenwerking en het Ministerie van Buitenlandse Zaken, 1945 - 1990 [1994] ('s-Gravenhage 2000), Pivot-rapport nr. 103a. Voor een uitgebreidere inleiding op het in deze toegang beschreven beleidsterrein wordt u verwezen naar dit rapport. )
De Duitse inval van 10 mei 1940 en de korte duur van het verzet van de Nederlandse strijdkrachten had aan de verantwoordelijke politici duidelijk gemaakt, dat de neutraliteits- of afzijdigheidspolitiek geen goede grondslag meer vormde voor het buitenlands beleid van Nederland. Minister van Buitenlandse Zaken, E.N. van Kleffens kwam tijdens de tweede wereldoorlog al tot de conclusie, dat voor Nederland een stelsel van regionale veiligheidsorganisaties onder leiding van de Verenigde Staten de beste garantie voor de veiligheid van het Koninkrijk - in 1945 omvatte dat nog Nederland, Nederlands-Indië, Suriname en de Nederlandse Antillen - zou zijn. De Verenigde Staten waren economisch en militair in staat elke denkbare agressor in Europa zijn wil op te leggen. Tegelijkertijd was van belang, dat aanvaarding van het Amerikaanse leiderschap voor Nederland geen problemen opleverde. Ondanks verschillen in uitwerking waren het Nederlandse en Amerikaanse politieke, economische en culturele bestel voortgekomen uit dezelfde Europese en christelijke beginselen.
Naast de duidelijke keuze voor de Verenigde Staten was samenwerking met andere landen een wezenskenmerk van de naoorlogse buitenlandse politiek. Die samenwerking moest ook in de Europese context gestalte krijgen. Het eerste teken daarvan was de samenwerking met België en Luxemburg in de zg. Benelux.
De overgang van neutraliteitspolitiek naar een buitenlands beleid gericht op internationale samenwerking verliep moeizaam. Twee factoren speelden daarbij een bepalende rol: 1. realisering van samenwerking was afhankelijk van de medewerking van andere staten. Deze kwam pas van de grond nadat de Oost-Westtegenstelling in de Koude Oorlog de blokvorming stimuleerde; 2. in de dekolonisatie van Indonesië speelden juist de Verenigde Staten en Groot-Brittannië - staten aan wie Nederland de leidende rol in de westerse internationale samenwerking toedacht - een rol die de Nederlandse regering tegenstond. Hoewel de Nederlandse regering in haar buitenlands beleid bleef hechten aan bevordering van de internationale rechtsorde, kwam samenwerking in Europees, Atlantisch en mondiaal verband steeds meer centraal te staan. In tegenstelling tot de periode tot 1940 voerde zij nu een actief buitenlands beleid. Dit bleek het duidelijkst op drie nieuwe beleidsterreinen, namelijk veiligheid, Europese integratie en ontwikkelingssamenwerking.
1.2.1 Het veiligheidsbeleid
In 1945 was Duitsland het centrale vraagstuk van het veiligheidsbeleid. Zolang de Grote Vier als bezettingsmogendheden onderhandelden over een vredesverdrag voor Duitsland als geheel zag ook de Nederlandse regering daarin het beste middel de kans op hernieuwde Duitse agressie te beteugelen. Het afbreken van dit overleg eind 1947 onder invloed van de toenemende tegenstelling tussen de Verenigde Staten en de Sovjetunie schiep een volstrekt andere situatie. Duitsland vormde niet langer de voornaamste bedreiging, maar de Sovjetunie en het communisme vormden de voornaamste bedreiging voor het Westen en de democratische maatschappij. De Verenigde Staten waren vanaf 1947 bereid zich rechtstreeks met de situatie in Europa in te laten als hoofdelement in haar containmentpolitiek. Deze 'indamming' van de Sovjetunie vond langs twee sporen plaats, namelijk 1. het economische van de Marshallhulp ter versnelling van de wederopbouw en 2. versterking van de westerse defensie. De Nederlandse regering had geen moeite dit Amerikaanse beleid te aanvaarden, omdat het duidelijk aansloot bij haar visie op de nieuwe internationale positie van Nederland. Nadat Frankrijk, Groot-Brittannië en de Benelux-landen op 17 maart 1948 in het Verdrag van Brussel hun intentie tot een gemeenschappelijk veiligheidsbeleid hadden uitgesproken, kon de stap naar inschakeling van de Verenigde Staten bij de verdediging van West-Europa snel worden gezet. Op 4 april 1949 ondertekenden in Washington de Verenigde Staten, Canada en 10 Westeuropese landen het Noordatlantisch Verdrag. Daarmee verwierf Nederland een permanente Amerikaanse veiligheidsgarantie, die de basis bleef voor het veiligheidsbeleid in de komende decennia. Nederland gaf er de voorkeur aan deel te nemen aan bondgenootschap onder Amerikaanse leiding. Het alternatief van een zelfstandiger Westeuropese defensie was voor haar niet aantrekkelijk, omdat dit per definitie minder bescherming bood dan de Amerikaanse atoomparaplu.
De Nederlandse deelname aan de Europese Defensie Gemeenschap (EDG) in mei 1952 - bedoeld om de Duitse herbewapening voor Frankrijk aanvaardbaar te maken - was voor de Nederlandse regering slechts aanvaardbaar vanwege de Amerikaanse steun aan de EDG en de operationele onderschikking aan de NAVO. Om dezelfde reden was Nederland in 1961-1963 gekant tegen de oprichting van de Multilateral Nuclear Force (MLF), die de NAVO een eigen arsenaal van kernwapens zou verschaffen. Noch de EDG, noch de MLF zouden echter gerealiseerd worden. Ook initiatieven van andere NAVO-leden tot militaire integratie in Europees verband te komen stuitten op tegenstand van Nederland. Het Franse initiatief tot oprichting van een Europese kernmacht wees het resoluut van de hand. De Westeuropese NAVO-leden moesten naar de Nederlandse opvatting blijven vertrouwen op de Amerikaanse atoomparaplu en zich vooral inzetten voor betere overlegstructuren binnen de organisatie.
1.2.2 De Europese integratie.
Door de Tweede Wereldoorlog was bij politici, diplomaten en intellectuelen de overtuiging gegroeid, dat de Europese staten alleen door samenwerking in staat zouden zijn de welvaart te bevorderen. Het bleek buitengewoon moeilijk aan deze intentie gestalte te geven. Nederland was vanwege zijn afhankelijkheid van export traditioneel gericht op internationale economische samenwerking. De totstandbrenging van de internationale samenwerking na 1945 bleek geen gemakkelijke zaak, omdat over de terreinen van samenwerking, manier van samenwerking en de deelnemers eraan verschillende meningen leefden. Er was geen sprake van een logisch verlopende ontwikkeling van samenwerking en integratie. Het was een grillig, door de omstandigheden gedicteerd proces. Het Nederlandse beleid was vooral gericht op de totstandbrenging van economische integratie tussen een zo groot mogelijke groep van landen met overdracht van bevoegdheden.
De eerste aanzet tot nauwere onderlinge samenwerking van Europese landen werd tijdens de Tweede Wereldoorlog voorbereid door België, Nederland en Luxemburg via de Benelux. Met name door initiatieven tot integratie in groter verband zou de Benelux nooit tot volle bloei zou komen.
De eerste daadwerkelijke poging tot samenwerking werd onder Amerikaanse druk via de in 1947 aangeboden Marshallhulp ondernomen in de in 1948 opgerichte Organisatie voor Europese Economische Samenwerking (OEES) voor de uitvoering van het Europees Herstel Programma. Het EHP beoogde het economisch herstel van West-Europa ondermeer te bevorderen door liberalisering van het handels- en betalingsverkeer tussen de 16 deelnemende landen.
De Nederlandse regering was een groot voorstander van dit liberaliseringsproces, maar in de praktijk bleek het tempo veel te laag. Dat was de voornaamste reden voor minister D. Stikker om in te stemmen met het zg. Schumanplan (mei 1950) voor de oprichting van de supranationale Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal waarvan naast de Benelux-landen Frankrijk, West-Duitsland en Italië deel uitmaakten. Stikker liep veel minder warm voor de Europese Defensiegemeenschap en een Europese Politieke Gemeenschap die kort daarna werden voorgesteld. Zijn opvolger J.W. Beijen bleek in september 1952 wel bereid mee te werken aan politieke integratie op supranationale basis in de Europese Politieke Gemeenschap (EPG) op voorwaarde dat deze gekoppeld zou worden aan de voortgang van de economische integratie.
Beijen formuleerde daarvoor het zg. Beijenplan, dat uitging van economische integratie in twee fasen: eerst de totstandbrenging van een douane-unie en daarna de opbouw van een gemeenschappelijke markt. Door de Franse afwijzing van de EDG in augustus 1954 kwam ook de EPG niet tot stand. Beijens voorstellen voor economische integratie speelden een cruciale rol in het uit het slob halen van de Europese integratie na de verwerping van de EDG. Zij vormden de basis voor het Verdrag van Rome (maart 1957) tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (EEG). Samen met het Verdrag voor de oprichting van een Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (Euratom) en de al sinds 1952 functionerende EGKS vormden deze nieuwe organisaties de basis voor het proces van Europese integratie. ( Zie voor de organisatorische consequenties voor Buitenlandse Zaken van de instelling van deze organen § 1.3.6. )
Minister van Buitenlandse Zaken mr. J.M.A.H. Luns, na oktober 1956 de enige minister op het departement, toetste verdere voorstellen tot Europese integratie samenwerking zowel op hun verenigbaarheid met het uitgangspunt van de gemeenschappelijk/communautaire aanpak, d.w.z. door middel van besluitvorming in de instituties van de gemeenschappen zelf en op de verenigbaarheid met de samenwerking zoals die bestond binnen de NAVO. Ook streefde hij naar geografische uitbreiding van de EEG. Deze uitgangspunten brachten Luns tot stelselmatige verzet tegen pogingen van de Franse president Ch. de Gaulle de communautaire integratie te vervangen door een systeem van intergouvernementele samenwerking onder Franse leiding. In de jaren zestig leidde dit beleid tot diverse confrontaties tussen de Franse president Charles de Gaulle en de andere EEG-lidstaten.
Vanaf het begin van de werkzaamheden van de EGKS in de zomer van 1952, maar vooral vanaf het optreden van de EEG in 1958 was het Europese beleid meer en meer het hoofdbestanddeel van het Nederlandse buitenlandse beleid gaan vormen. De consequenties hiervan voor de positie van de minister-president in de Europese besluitvorming en de toegenomen betrokkenheid van andere departementen met het Europese beleid, komen in hoofdstuk 2 aan de orde bij de bespreking van diverse actoren op het terrein van het buitenlands beleid.
1.2.3 Ontwikkelingshulp
( Voor deze paragraaf is, naast de bijdrage van A.E. Kersten in de AGN, gebruik gemaakt van P. Hoebink, Geven is nemen: de Nederlandse ontwikkelingshulp aan Tanzania en Sri Lanka (Nijmegen 1988) 47-74. )
Ontwikkelingshulp werd in 1948 door de Amerikaanse president H.S. Truman geïntroduceerd in de internationale politiek. Truman wilde door middel van technische en financiële steun aan koloniën die pas hun onafhankelijkheid hadden verworven hun economische zelfstandigheid bevorderen en daarmee voorkomen dat zij binnen de invloedssfeer van de Sovjetunie kwamen. De veronderstelling dat financiële en technische hulp aan deze nieuwe staten hetzelfde economische effect zou hebben als de Marshallhulp aan West-Europa bleek al snel onjuist te zijn. Dit had tot gevolg dat de ontwikkelingshulp zich ontwikkelde tot een breed terrein van hulpverlening.
Deze evolutie kan aan de Nederlandse terminologie worden afgelezen: van "hulpverlening aan minder-ontwikkelde gebieden", via "ontwikkelingshulp" naar "ontwikkelingssamenwerking". De groeiende betekenis van dit beleidsterrein kan worden aangetoond aan de hand van (1) de relatief en absoluut beschikbare financiële middelen: van Hfl. 27,3 miljoen in 1951 tot Hfl. 5.988,2 miljoen in 1990 en (2) het institutionele kader: van een klein ondersteunend bureau in 1948 tot een zich expanderend Directoraat-Generaal met een staatssecretaris (1963) en later minister voor Ontwikkelingssamenwerking (1965).
De periode vanaf de eerste hulpverlening via het "Expanded Programme of Technical Assistence" van de Verenigde Naties in 1950 tot aan ca. 1965 is ook wel een "schemerzone" tussen koloniaal beleid en het formuleren van nieuw beleid genoemd. ( Hoebink, 47. ) De doelstellingen van het beleid zijn in nota's uiteengezet. Als redenen voor hulpverlening werden in 1956 genoemd het oprukkende communisme en de functie van de ontwikkelingslanden als grondstoffenleverancier en afzetgebied. Tevens bood de hulpverlening een compensatie voor het verlies van de Indonesische markt.
Nederland legde een voorkeur voor een multilaterale benadering van de hulp aan de dag, omdat het politieke en economische belang in een multilaterale omgeving een geringere rol zou spelen en de invloed en deelname van Nederland beter gewaarborgd zouden zijn. De Nederlandse hulp bestond in die periode voor het grootste gedeelte uit het uitzenden van deskundigen in het kader van diverse VN-programma's.
In de uit 1962 daterende "Nota over de hulp aan minder-ontwikkelde landen" werd voor het eerst aandacht geschonken aan coördinatie van de hulp in consortia en hulpgroepen door Wereldbank en OESO, aan hulpverlening via de EEG en kapitaalhulp, voedselhulp en handelsrelaties binnen het domein van ontwikkelingssamenwerking een eigen plaats kregen.
1.3 DE ORGANISATIE VAN HET MINISTERIE VAN BUITENLANDSE ZAKEN, 1950-1990
1.3.1 De jaren 1950-1990
'Kon Nederland het zich voor de oorlog permitteren belangstellend toeschouwer te zijn, thans is Nederland ten nauwste betrokken bij een aantal grote internationale problemen en speelt het land een actieve rol in diverse internationale constellaties, zowel op zuiver politiek als op economisch en sociaal terrein', zo schreef de secretaris-generaal van Buitenlandse Zaken in 1949.
De grotere betrokkenheid van Nederland bij het internationale krachtenspel had een forse toename tot gevolg van het aantal kwesties waarin standpunten moest worden ingenomen of anderszins actie moest worden ondernomen. De groei in de personele sfeer illustreerde deze ontwikkeling. Waren er in 1946 nog 188 ambtenaren werkzaam op het departement, in 1949 was dit aantal gestegen tot 387. ( Organisatie en reorganisatie, 45. Zie voor een uitgebreide verhandeling over de oorzaken, die tot de reorganisatie noopten: idem, 197-201. Zie voor opgave aantal ambtenaren: idem, 49. ) Met ingang van 1 januari 1950 werd daarom een grootscheepse reorganisatie doorgevoerd, waarbij de beleidstaken, de adviserende en de administratieve taken zoveel mogelijk bij elkaar werden gegroepeerd. Om de beleidsmatige taken, geconcentreerd in een politieke vleugel, op rationeler wijze uit te kunnen voeren, werd een regionale in plaats van functionele indeling van de werkzaamheden ingevoerd: 'de grondgedachte, welke aan de reorganisatie ten grondslag ligt is een versterking van de regionale behandeling van de vraagstukken waarmede het Dept. van Buitenlandse Zaken bemoeienis heeft in verhouding tot de functionele scheiding welke thans in de meeste afdelingen bestaat', aldus de toenmalige secretaris-generaal (SG). ( Code 101, Reorganisatie Departement, deel I, 1948-1950, Aantekening van Bureau S.G. aan prof. Francois, mr. N.S. Blom, mw. Kluyver en dr. Pierson, 24 juni 1949. ) De regionale indeling moest een beter inzicht geven in alle problemen, die binnen een bepaald geografisch omgrensd gebied speelden. De coördinatie van het beleid zou daarmee beter gewaarborgd kunnen worden.
De reorganisatie greep niet in het gehele departement even hard in. De ondersteunende diensten, die onder leiding van een assistent-secretaris-generaal Administratieve Zaken werden gebracht, en de directies Buitenlandse Dienst, Juridische en Administratieve Zaken (omgedoopt tot Algemene Zaken) alsmede de directie Kabinet en Protocol onder rechtstreekse leiding van de SG, bleven min of meer onaangetast. De beleidsdirecties daarentegen, waar de primaire werkprocessen plaatsvonden, werden geheel gereorganiseerd. De taken van de directies Politieke Zaken, Economische Zaken en Verkeer en Grote Rivieren werden bijeengevoegd en waar mogelijk naar regio ingedeeld. Zo kwamen er vier regionale directies tot stand: Europa, Oosten, Afrika en het Midden-Oosten alsmede het Westelijk Halfrond. De taken met betrekking tot mondiaal opererende internationale organisaties als de Verenigde Naties, werden in een afzonderlijke directie ondergebracht: de directie Internationale Organisaties. Om de regio-overschrijdende zaken op verkeersgebied te coördineren kwam er, naar analogie van de juridisch adviseur, een verkeersadviseur (VADV). Aanvankelijk werden de beleidsdirecties samen met de directie Voorlichting Buitenland onder leiding van de assistent secretaris-generaal Politieke Zaken gesteld. Korte tijd later werd deze functiebenaming gewijzigd in directeur-generaal Politieke Zaken.
Aldus kwam er een directoraat-generaal tot stand, dat voor zover het de bilaterale betrekkingen betrof naar regio en voor zover het de multilaterale betrekkingen betrof naar internationale organisaties was ingericht. Na 1950 is op deze hoofdlijn herhaaldelijk inbreuk gepleegd door een meer onderwerps- dan wel thematische indeling. ( Memorandum 134/87 van chef O&I aan DGPZ, 7 mei 1987. Code 101 O&I DAV 1985-. ) Met betrekking tot een meer gedetailleerde organisatorische ontwikkeling van DGPZ en de overige DG's wordt verwezen naar de desbetreffende hoofdstukken. Tegelijkertijd met de reorganisatie van 1950 werd overgegaan tot het invoeren van afkortingen voor alle onderdelen van het departement. De toekenning van afkortingen gebeurde volgens een systeem, dat gedurende de gehele onderzoeksperiode is toegepast. ( De ministers, de staatssecretaris, de secretaris-generaal en de regeringscommissaris werden met één letter aangeduid, de directeuren-generaal, de assistent-secretaris-generaal en de adviseurs en ambassadeurs met vier letters, de directies en (hoofd)afdelingen met drie letters en met twee letters de bureaus en assistenten / secretarissen van departementsleiding; Code 101 O&I DGPZ/AP, 4e blok, inv.nr. 01, 5 maart 1971. )
1.3.2 Ontstaan van de andere directoraten-generaal
Sinds de instelling in 1950 is de taakomschrijving van het Directoraat-Generaal Politieke Zaken min of meer dezelfde gebleven. ( Organisatie en reorganisatie, 207. ) Desondanks is er in de organisatiestructuur wel het een en ander veranderd. Er zijn directies bijgekomen, opgeheven en van naam veranderd. Ook zijn er taken van DGPZ naar nieuwe directoraten-generaal overgegaan. Onderstaande afbeelding laat de organisatorische ontwikkeling van het ministerie van Buitenlandse Zaken op het niveau van directoraten-generaal zien.
1.3.3 Directoraat-Generaal Indonesië (DGIN)
( Zie verder hoofdstuk 3. )
Het directoraat-generaal Indonesië (DGIN) werd ingesteld met ingang 1 januari 1953.
Aanleiding was de overdracht van de Indonesische aangelegenheden met uitzondering van de culturele betrekkingen (naar OKW), financiële betrekkingen (naar Financiën) en economische betrekkingen (naar EZ) door het ministerie van Uniezaken en Overzeese Rijksdelen aan het ministerie van Buitenlandse Zaken. Het bureau dat tot dan toe de Indonesische zaken bij Buitenlandse Zaken had behandeld, het bureau Indonesië van de Directie Oosten (DOA/IN), werd voor de behandeling van deze taken uitgebouwd tot directoraat-generaal.
Toen de betrekkingen met Indonesië geleidelijk aan normaliseerden en de administratieve taken naar andere departementen, waaronder Binnenlandse Zaken, konden worden overgeheveld, werd in 1964 besloten DGIN op te heffen en de overblijvende taken deels bij DGPZ en deels bij de S-sector ( Met de S-sector wordt bedoeld: de direct onder de Secretaris-Generaal ressorterende afdelingen en directies. ) onder te brengen. ( A.M. van der Togt, Het ministerie van Buitenlandse Zaken in een veranderende wereld. Organisatorische aspecten van de vorming van het buitenlandse beleid 1945-1974 (Ongepubliceerde doctoraal-scriptie Nieuwe Geschiedenis, KU Nijmegen 1984) 48. )
1.3.4 Directoraat-Generaal Economische en Militair Hulpprogramma (DGEM)
( Zie verder hoofdstuk 3. )
Het directoraat-generaal voor het Economische en Militaire Hulpprogramma (DGEM), opgericht in september 1952, kwam voort uit het regeringscommissariaat voor het Economische en Militaire Hulpprogramma. De instelling hiervan was een rechtstreeks gevolg van de Marshall-hulp en de coördinatie die die hulp behoefde. Toen dit directoraat-generaal in 1958 werd opgeheven, werden de overblijvende taken verdeeld over DGPZ en het nieuw opgerichte directoraat-generaal Europese Samenwerking (DGES). DGPZ kreeg de taken van de DGEM-directie Militaire Aangelegenheden (DMA) en paste deze in in de directie NAVO- en WEU-zaken. De taken van de andere DGEM-directie, de directie Economische Aangelegenheden (DMA), gingen naar het directoraat-generaal Europese Samenwerking (zie hoofdstuk 4).
1.3.5 Directoraat-Generaal Europese Samenwerking (DGES)
De ondertekening in 1957 van de verdragen van Rome (verdragen met betrekking tot de instelling van de EEG en Euratom) waren voor het ministerie van Buitenlandse Zaken aanleiding tot een herschikking van de taken die waren ondergebracht bij DGEM en DGPZ. De expansie van de Europese samenwerking, die vanaf 1950 onder de vleugels van het DGPZ had plaatsgevonden, werd geïnstitutionaliseerd in het directoraat-generaal Europese Samenwerking (DGES). Onderdelen van de DGPZ-directies Westelijke Samenwerking (bureau Raad van Europa en bureau Integratie Europa) en Europa (bureau Benelux), alsmede het bureau Atoomzaken werden ondergebracht bij het DGES dat gecompleteerd werd met de directie Economische Aangelegenheden van het opgeheven DGEM.
1.3.6 Directoraat-Generaal Internationale Samenwerking (DGIS)
( Zie verder hoofdstuk 5. ) Secretaris-Generaal van Tuyll meende al in januari 1962 dat er 'een krachtige organisatorische opzet' geschapen moest worden om de leidende en coördinerende positie van het departement, zowel interdepartementaal als internationaal, op het terrein van de ontwikkelingssamenwerking te verzekeren. ( Van der Togt, 90. ) Met het aantreden in november 1963 van staatssecretaris Diepenhorst, belast met de hulpverlening aan minder ontwikkelde landen, werd tevens een begin gemaakt met het scheppen van een georganiseerd kader waarbinnen die hulpverlening zou plaatsvinden. In april 1964 werd het Directoraat-Generaal Internationale Samenwerking ingesteld. Voor die datum werden ontwikkelingsvraagstukken bij DGES en bij DGPZ behandeld. Bij DGPZ gebeurde dat bij de directie Internationale Organisaties (DIO). Deze directie ging geheel over naar DGIS (de chef werd directeur-generaal van DGIS), met dien verstande dat de directeur-generaal Politieke Zaken verantwoordelijk bleef voor de eenheid van het politieke beleid.
Het bureau Internationale Technische Hulp (ITH), dat als interdepartementaal bureau onder de instructies van de Commissie ITH in 1951 bij DIO was gekomen, werd nu als directie Technische Hulp bij DGIS ondergebracht.
Het in 1963 ingestelde Jongeren Vrijwilligers Programma (JVP) werd aan de directie Technische Hulp toegevoegd. De taken van DGES op het terrein van de ontwikkelingshulp betroffen voornamelijk de OESO. Deze taken werden niet overgedragen. Gekozen werd voor een tussenoplossing waarbij de directie Economische Samenwerking van DGES een personele unie vormde met de nieuwe directie Financieel-Economische Ontwikkelingshulp (DFO) van DGIS. Deze situatie zou voortduren tot 1967 (zie de hoofdstukken 6 en 7).
1.4 DE DOELSTELLING VAN HET MINISTERIE VAN BUITENLANDSE ZAKEN
Bepalend voor de taakinhoud van een ministerie is de algemene beleidsdoelstelling van dat ministerie. Veranderingen in de algemene beleidsdoelstelling kunnen dientengevolge veranderingen in de taken tot gevolg hebben. Hoewel er bij het ministerie van Buitenlandse Zaken wijzigingen in de algemene beleidsdoelstelling zijn geweest, waren zij niet van dien aard, dat zij hebben geleid tot wijzigingen in de taken. In organisatorisch opzicht hebben wijzigingen in de beleidsdoelstellingen wel tot aanpassingen geleid, zoals bijvoorbeeld in 1972 toen bij de directie Economische Samenwerking een assistent-milieuzaken werd aangesteld. Deze organisatorische aanpassingen worden in de desbetreffende hoofdstukken behandeld.
Sinds 1953 is de doelstelling van Buitenlandse Zaken in de grondwet opgenomen. Deze luidt: 'het bevorderen van de ontwikkeling van de internationale rechtsorde'. ( Grondwet 1953, artikel 58. Gepubliceerd in: Staatsblad (1953) 295. ) Tot die tijd had het ministerie geen andere doelstelling dan het bestuur der internationale betrekkingen in het kader van de ministeriële verantwoordelijkheid. De huidige algemene doelstelling van het ministerie luidt: 'het bevorderen van het welzijn van het Koninkrijk in zijn betrekkingen met het buitenland en het beschermen van het Koninkrijk tegen aantasting van buitenaf, alsmede het bevorderen van een rechtvaardige wereld, meer specifiek vrede en veiligheid, menselijk welzijn en menselijke waardigheid' ( Buitenlandse Zaken, Buitenlands beleid belicht (17 september 1991) 1. )
1.5 DE TAKEN VAN HET MINISTERIE VAN BUITENLANDSE ZAKEN
De taken van het ministerie van Buitenlandse Zaken zijn tot nu toe in zeer algemene bewoordingen aan de orde geweest: de voorbereiding en, na vaststelling, de uitvoering van het Nederlandse buitenlandse beleid. Het wordt tijd om wat dieper op de taak of de taken van het ministerie in te gaan.
Eerst zijn echter om begripsverwarring te voorkomen enkele opmerkingen over het gebruik van het begrip 'taak' op z'n plaats. In deze paragraaf wordt het begrip in de meest algemene zin gebruikt, namelijk om de taken van het ministerie als geheel weer te geven. In de hoofdstukken betreffende de verschillende onderzoeksgebieden wordt 'taak' gebruikt om de werkzaamheden van de betreffende organisatie-eenheden aan te duiden.
In eenvoudige termen kan het maken van beleid worden omschreven als het verzamelen en bestuderen van informatie, het maken van keuzes en het bepalen van een standpunt gerelateerd aan de doelstelling, waaraan vervolgens uitvoering wordt gegeven. Dit is dan ook in grote lijnen wat er bij de beleidsdirecties van het ministerie van Buitenlandse Zaken gebeurt. Een belangrijk deel van hun taak betreft:
  1. Het volgen van de (inter-)nationale ontwikkelingen
  2. Het formuleren van een Nederlands standpunt ten aanzien van die (inter-)nationale ontwikkelingen
  3. Het uitdragen van dat Nederlands standpunt ten aanzien van die (inter-)nationale ontwikkelingen
Maar het ontwikkelen en tot uitvoering brengen van het buitenlands beleid is uiteraard niet de enige taak. Omdat het ministerie in beginsel alle buitenlandse zaken van Nederland behandelt, heeft het naast een beleidsmatige taak ook een dienstverlenende taak ten aanzien van de Nederlandse samenleving, zowel in het buitenland als in Nederland zelf. Hiertoe behoren het uitvoeren van Nederlandse wetgeving, de zorg voor Nederlanders in het buitenland en het voorlichten over Nederland in het buitenland.
Om deze twee taken naar behoren uit te kunnen voeren, verricht het ministerie een derde taak, namelijk 'het onderhouden van betrekkingen met het buitenland' . Hiertoe zijn onder andere de Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland opgericht: de Permanente Vertegenwoordigingen bij internationale organisaties ten behoeve van de multilaterale betrekkingen en de ambassades ten behoeve van de bilaterale betrekkingen. In Nederland zelf worden contacten onderhouden met de vertegenwoordigingen van het buitenland in Nederland. Verder zijn inkomende en uitgaande staatsbezoeken middelen om betrekkingen te onderhouden.
Ook de vierde taak, de coördinerende taak , die voortvloeit uit de verantwoordelijkheid van de minister van Buitenlandse Zaken voor de eenheid van het buitenlandse beleid, loopt dwars door de beleidsmatige en dienstverlenende taak heen. Dat deze coördinatietaak door Buitenlandse Zaken niet licht wordt opgevat, mag blijken uit een memorandum uit 1956 van de secretaris-generaal, waarin hij schrijft dat `Buitenlandse Zaken in beginsel voornamelijk werk verricht van coördinerende aard'. ( Code 101 Taakinventarisatie rijksoverheid, memorandum van mr.S.J. Baron van Tuyll van Serooskerken aan de minister en de staatssecretaris, 6 maart 1956. ) Veertien jaar later omschrijft de secretaris-generaal in een brief aan de Commissie Interdepartementale Taakverdeling de coördinerende taak van Buitenlandse Zaken als: `het verwerken van deel-elementen in een totaalopvatting, derhalve het opstellen van buitenlands beleid als een bovengeordend gezichtspunt'. ( Code 101, Commissie Interdepartementale Taakverdeling, deel II, Missive van de E.L.C. Schiff, secretaris-generaal van het ministerie van Buitenlandse Zaken, aan J.A.M. van Nispen tot Pannerden, secretaris-generaal van het Ministerie van Algemene Zaken, voorzitter van de Commissie Interdepartementale Taakverdeling, 8 september 1970, nr. 171999. ) Deze taak omvat, aldus de SG, de volgende werkzaamheden:
  • het inwinnen van gezichtspunten en desiderata van de andere betrokken departementen
  • het verwerken van die gezichtspunten en desiderata in een beleidsstandpunt en/of een instructie aan een post of delegatie
  • het verstrekken van richtlijnen en/of instructies aan de vertegenwoordigingen in het buitenland en aan delegaties
  • het ontvangen van rapporten en verzoeken om (nadere) richtlijnen en/of instructies
  • het inlichten van de andere betrokken departementen omtrent de resultaten van het gevoerde beleid
  • het benoemen van vertegenwoordigers, diplomatieke zowel als consulaire, respectievelijk het doen van voordrachten voor hun benoeming, en de samenstelling van delegaties
  • het onderhouden van officiële contacten met de buitenlandse vertegenwoordigingen in 's-Gravenhage
Bij deze opsomming moet worden opgemerkt dat een aantal werkzaamheden ook wordt uitgevoerd zonder dat de coördinerende taak van Buitenlandse Zaken direct in het geding is. Verder kan aan de lijst nog worden toegevoegd het voeren van het voorzitterschap en secretariaat van interdepartementale commissies
Bij het ministerie van Buitenlandse Zaken kunnen dus vier taken worden onderscheiden:
  1. Beleidsvoorbereiding en uitvoering
  2. Dienstverlening
  3. Onderhouden van betrekkingen met buitenlandse regeringen en internationale organisaties
  4. Coördinatie
Een opgave van het takenpakket, door het ministerie in 1958 ten behoeve van de Administratieve Handleiding voor het Departement van Buitenlandse Zaken gemaakt, weerspiegelt bovenstaande vier taken (de tussen haken geplaatste cijfers verwijzen naar de hierboven vermelde taken):
Het voeren van het buitenlands beleid van Nederland, omvattende:
  1. het onderhouden en verzorgen van de betrekkingen van Nederland met vreemde mogendheden en internationale organisaties (1 en 3)
  2. de behartiging en de bescherming van de belangen van Nederlanders met betrekking tot of in het buitenland (2)
  3. het verzamelen en verstrekken van inlichtingen over het buitenland aan de Regering en aan Nederlanders' (1 en 2)
  4. de behandeling van aangelegenheden betreffende vreemdelingen in Nederland verblijvende, of zich uit of naar Nederland begevende (2 en 3)
a./d. Voor zover een en ander ligt op het arbeidsterrein van een ander departement treedt Buitenlandse Zaken op als coördinerende instantie (4) ( Er wordt in de Administratieve Handleiding nog een taak gemeld, namelijk: 'de afwikkeling van de gevolgen van de soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië voor individuele Nederlanders (in hoofdzaak gewezen Indische overheidsdienaren), voor zover deze afwikkeling niet aan andere departementen is opgedragen'. Omdat dit een tijdelijke taak is en de lading bovendien wordt gedekt door de omschrijving onder b. is deze taak hier niet opgenomen. )
2 DE ACTOREN OP HET BELEIDSTERREIN BUITENLANDS BELEID EN ONTWIKKELINGSSAMENWERKING
2.1 INLEIDING
Het ministerie van Buitenlandse Zaken is niet het enige overheidsorgaan met taken en bemoeienissen op het terrein van het buitenlands beleid en ontwikkelingssamenwerking. Diverse andere ministeries en organen begeven zich vanuit hun specifieke taken op buitenlands terrein. In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van die instellingen, verder genoemd 'actoren', die zich op het beleidsterrein buitenlands beleid bewegen alsook van de onderlinge relaties tussen deze 'actoren'.
2.2 DE REGERING
( In deze tekst wordt gebruikt gemaakt van de staatsrechtelijke term "koning", ook als duidelijk is dat h.m. de koningin bedoeld wordt. )
Volgens de Grondwet berust de wetgevende macht bij de regering (Koning en alle ministers) en de Staten-Generaal (art. 81 GW). De uitvoerende macht is opgedragen aan de regering (art. 42 GW). De rechtsprekende macht, die hier verder buiten beschouwing wordt gelaten, wordt uitgeoefend door de rechterlijke macht.
Onder de uitvoerende macht wordt alles verstaan wat niet tot de wetgevende of rechtsprekende macht behoort, zoals uitvoering van wetten en het bestuur. Deze taken zijn opgedragen aan de regering. De Koning is voor zijn daden niet verantwoordelijk, hij is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk, zowel voor de rechtmatigheid als de doelmatigheid van de daden van de regering. ( De ministeriële verantwoordelijkheid (art. 42 Grondwet) omvat: - strafrechtelijke verantwoordelijkheid (Grondwetsherziening van 1840: de ministers zijn verantwoordelijk voor de rechtmatigheid van daden van de regering); - civielrechtelijke verantwoordelijkheid (niet bij wet geregeld: de ministers moeten persoonlijk de financiële gevolgen dragen voor de schade de zij zelf of hun medewerkers door verkeerde handelingen aan het Rijk hebben toegebracht); - politieke of staatkundige verantwoordelijkheid (Grondwetsherziening van 1848: minister is verantwoordelijk voor de doelmatigheid van het doen en laten van de regering). ) Het formele overleg tussen de Koning en de minister(s) over regeringsaangelegenheden verloopt via het Kabinet van de Koning. ( C.W. van der Pot, Handboek van het Nederlandse staatsrecht (12e druk, Zwolle 1989) 374. ) De ministers vormen samen de ministerraad onder voorzitterschap van de minister-president, die tevens minister van Algemene Zaken is. Aan het overleg in deze raad kan door staatssecretarissen worden deelgenomen wanneer het gaat om onderwerpen waarbij zij vanuit hun beleidsterrein rechtstreeks zijn betrokken. De staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, die belast is met aangelegenheden betreffende de Europese integratie, is sinds het kabinet Den Uyl aanwezig bij de zittingen van de ministerraad omdat de Europese integratie een vast agendapunt vormt. ( S. Rozemond, Regeringsleider in Europa: de rol van de minister-president (Den Haag 1992) 16. ) De taak van de ministerraad wordt vastgesteld bij ministerieel besluit. Samen met de staatssecretarissen vormt de ministerraad het kabinet. In de ministerraad wordt het algemeen regeringsbeleid besproken en vastgesteld. De ministerraad dient daarbij te waken voor eenheid van het beleid (art. 44 lid 3 GW). In het Reglement van Orde van de ministerraad (art. 4 lid 2) staat een aantal zaken opgesomd waarover de ministerraad in ieder geval beraadslaagt en besluiten neemt. ( Reglement van orde van de Ministerraad. Besluit van 16 mei 1979', in: Parlement en Kiezer, 63 (Den Haag 1981) 67. ) Naast aangelegenheden zoals wetsontwerpen, ontwerpen van algemene maatregelen van bestuur en nota's aan de Staten-Generaal van mogelijk groot politiek en financieel belang, worden er onderwerpen behandeld die specifiek van toepassing zijn op het buitenlands beleid.
De ministerraad beraadslaagt en besluit:
  • lid 2 b: 'over overeenkomsten met andere mogendheden en met volkenrechtelijke organisaties alvorens deze ter stilzwijgende goedkeuring aan beide Kamers der Staten-Generaal worden toegezonden'
  • lid 2 h: 'over belangrijke onderwerpen het buitenlands beleid betreffende, daaronder begrepen het in internationaal verband doen van of instemmen met voorstellen, die van aanmerkelijke invloed kunnen zijn op de geldende rechtsorde, verplichtingen van blijvende aard ten gevolge kunnen hebben, dan wel de Nederlandse Antillen raken'
  • lid 2 i: 'over aan delegaties dan wel aan vertegenwoordigers in het buitenland te verstrekken instructies, alsmede over de samenstelling van delegaties, een en ander voor zover het van belang is de Raad hierin te kennen' ( Ibidem. )
  • Lid h en i zijn voor meerdere uitleg vatbaar. Immers, wie bepaalt wat 'belangrijk' of 'van belang' is? De wetgever heeft met art. 5 van het Reglement van Orde geprobeerd dit te ondervangen: in die gevallen waarin niet duidelijk is of een aangelegenheid het algemeen regeringsbeleid raakt, dient de minister overleg te plegen met de minister-president. Als zij het samen niet eens kunnen worden, wordt de kwestie in ieder geval in de ministerraad gebracht.
2.3 DE KONING
Als staatshoofd van het Koninkrijk der Nederlanden heeft de Koning taken die het terrein van de buitenlandse betrekkingen betreffen. Eén daarvan is het ontvangen van hoofden van buitenlandse diplomatieke missies ter gelegenheid van het aanbieden van hun geloofsbrieven of ter gelegenheid van hun afscheid. Andersom geeft de Koning de geloofsbrieven die Nederlandse diplomaten aan de staatshoofden in hun standplaats aanbieden af. Voorts ontvangt hij staatshoofden van andere landen en legt hij zelf staatsbezoeken af. Bij de beslissing over het al dan niet ontvangen van of ingaan op een uitnodiging voor een staatsbezoek is hijzelf, de minister-president en de minister van Buitenlandse Zaken betrokken. Aan de minister van Buitenlandse Zaken is in beginsel de uiteindelijke beslissing over het al dan niet ingaan op een uitnodiging (voorbeeld: het staatsbezoek aan de Volksrepubliek China in 1989 werd na de studentenopstand geannuleerd). Hij is ook degene die, als politiek verantwoordelijk minister, de Koning begeleidt bij het afleggen van staatsbezoeken. Het staatsbezoek is voornamelijk een representatieve aangelegenheid, bedoeld om de goede betrekkingen tussen twee landen te onderstrepen. Het optreden van de Koning op het terrein van het buitenlands beleid is voornamelijk ceremonieel van karakter.
De Koning wordt in zijn taken bijgestaan door het Kabinet van de Koning. Het Kabinet treedt op als intermediair tussen de Koning en de verschillende ministeries. Binnen het ministerie van Buitenlandse Zaken is de Directie Kabinet en Protocol belast met het onderhouden van de contacten met het Kabinet van de Koning.
2.4 DE MINISTER-PRESIDENT
( IN 1983 IS AAN HET AMBT VAN MINISTER-PRESIDENT EEN GRONDWETTELIJKE BASIS VERSCHAFT (ART. 43, 45 EN 48 GW 1983). HIERMEE WERD EEN FEITELIJK VERWORVEN POSITIE VASTGELEGD. ) De positie van de minister-president heeft zich in de praktijk ontwikkeld van 'primus inter pares' tot een soort regeringsleider, zij het niet tot een regeringsleider als de Britse Prime Minister of de Duitse Bundeskanzler . ( Overigens verschillen de bevoegdheden van de Europese regeringsleiders onderling. België en Italië wijken niet sterk af van Nederland en het 'dubbele' Franse optreden (president en premier nemen deel aan de Europese Raad) vertoont ook weer een ander beeld. Rozemond, Regeringsleider, 6. ) De facto treedt hij echter wel op als regeringsleider. Aan deze ontwikkeling heeft enerzijds de invulling van het voorzitterschap van de ministerraad door de opeenvolgende ministerpresidenten bijgedragen; de minister-president is tenslotte verantwoordelijk voor de gang van zaken in de ministerraad alsook voor het algemeen regeringsbeleid. Anderzijds heeft hij zijn positie ook als gevolg van zijn lidmaatschap van de Europese Raad kunnen versterken. In de Europese Raad wordt overleg gevoerd over tal van inter- en supranationale aangelegenheden door de staatshoofden c.q. regeringsleiders van de lidstaten van de Europese Gemeenschappen. ( Gezien het overheersend retrospectieve karakter van het onderzoek is in dit rapport de naam 'Europese Gemeenschappen' aangehouden. ) Als lid van deze Raad treedt de minister-president op als vertegenwoordiger van Nederland. Als zodanig raakt hij het beleidsterrein en de positie van de minister van Buitenlandse Zaken. Vooral door de totstandkoming van de EG en de Europese Raad is het optreden van de ministerpresident op buitenlandse fora onvermijdelijk geworden. In de Europese Raad speelt hij zijn meest pregnante rol. ( Art.2 van de Europese Akte (1986) luidt: 'De Europese Raad is samengesteld uit de Staatshoofden en Regeringsleiders van de Lid-Staten, alsmede de Voorzitter der Europese Gemeenschappen. Hij (...) wordt bijgestaan door de Ministers van Buitenlandse Zaken en door een Lid van de Commissie. De Europese Raad komt ten minste tweemaal per jaar bijeen.' De Europese Raad is de opvolger van de topconferenties van staatshoofden en regeringsleiders die sinds 1961 worden gehouden. Sinds december 1974 dragen deze conferenties de benaming 'Europese Raad'. J.P. Rehwinkel, De minister-president, Eerste onder gelijken of Gelijken onder eerste? (Zwolle 1951), 208-209. )
Omdat de functie van minister-president nu eenmaal de enige functie in Nederland is die vergelijkbaar is met die van een buitenlandse regeringsleider, is hij ook degene die voor bepaalde internationale fora uitgenodigd wordt. Zo krijgt hij, net als staatshoofden en andere regeringsleiders, tijdens de jaarlijkse zitting van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties de gelegenheid een toespraak te houden. Ook in het kader van de NAVO worden er op het niveau van staatshoofden en regeringsleiders bijeenkomsten georganiseerd. Voorts worden staatshoofden en regeringsleiders uitgenodigd voor tal van internationale conferenties en bijeenkomsten van andere aard, niet in de laatste plaats om het gewicht van die bijeenkomsten te vergroten of een bepaald karakter te verlenen.
De huidige positie van de minister-president is uiteraard niet uit de lucht komen vallen, maar is een gevolg van een aantal ontwikkelingen die zich in de periode 1945-1990 hebben voorgedaan. Enerzijds is dit een gevolg van ressortvervaging waar het het terrein van buitenlands beleid betreft (het aantal actoren is in de loop van de tijd immers toegenomen) en anderzijds traden er externe ontwikkelingen op die internationaal optreden van de minister-president vereisten, vooral in multilateraal verband, waar voorheen de minister van Buitenlandse Zaken alleen acte de presence gaf.
Een andere taak van de minister-president op het terrein van de buitenlandse betrekkingen betreft staatsbezoeken en officiële bezoeken. ( Staatsbezoek: bezoek van een staatshoofd op uitnodiging van een ander staatshoofd. Officieel bezoek: bezoek van een staatshoofd of regeringsleider op uitnodiging van de minister-president. ) Bij uitgaande staatsbezoeken neemt hij alleen deel aan het gemeenschappelijk overleg tussen de Koning, de minister-president en de minister van Buitenlandse Zaken. Bij inkomende staatsbezoeken speelt hij ook tijdens het bezoek zelf een rol: met de Koning en de minister van Buitenlandse Zaken is hij aanwezig bij ontvangst en vertrek, zit hij aan bij het galadiner en is hij aanwezig bij tal van andere programma-onderdelen.
In geval van een officieel bezoek is het staatshoofd of de regeringsleider gast van de regering. Op het programma, dat opgesteld wordt door de directie Kabinet en Protocol van Buitenlandse Zaken in overleg met de betreffende ambassade, het Koninklijk Huis en het ministerie van Algemene Zaken, staan dan in ieder geval een diner en een werkbespreking met de minister-president. Verder is de minister-president met de minister van Buitenlandse Zaken aanwezig bij ontvangst en vertrek.
De minister-president, die in het buitenland gezien wordt als regeringsleider en niet als 'primus inter pares', legt zelf ook officiële bezoeken af. In Nederland is het de gewoonte dat de minister-president, na zijn aantreden, in de eerste plaats de overzeese delen van het Koninkrijk bezoekt en daarna de BENELUX- en andere omringende landen.
De inhoudelijke voorbereiding van een buitenlands bezoek van de minister-president is in handen van de betreffende regionale beleidsdirectie van het ministerie van Buitenlandse Zaken, waarbij het Kabinet van de minister-president uiteraard intensief is betrokken. Of de minister-president door de minister van Buitenlandse Zaken wordt vergezeld, wordt van bezoek tot bezoek bekeken.
2.5 DE RELATIE VAN HET MINISTERIE VAN BUITENLANDSE ZAKEN MET ANDERE MINISTERIES VAN ALGEMEEN BESTUUR
De minister van Buitenlandse Zaken is niet (meer) de enige minister die het buitenlands beleid voert. Andere ministers zijn zich meer en meer op dit terrein gaan bewegen. De afkalving van het monopolie van de minister van Buitenlandse Zaken inzake het buitenlands beleid, begon in 1932 met het primaat voor de buitenlandse economische betrekkingen bij de minister van Economische Zaken; het ministerie van Economische Zaken zou 'in volle omvang en bij uitsluiting' worden belast met de uitvoering van de handelspolitiek en de economische voorlichting. ( Kersten, Nederland en de buitenlandse politiek, 382; Organisatie en Reorganisatie, 97-103. Zie ook J.A. de Bruijn, Economische Zaken. Profiel van een ministerie. Departementale studies, nr. 1 ('s-Gravenhage 1989) 15-16. Het DG Buitenlandse Economische Betrekkingen is opgericht op 11 oktober 1946 en sinds 1947 eerstverantwoordelijke, en dus coördinerende instantie, voor het buitenlands economisch beleid (voortvloeiende uit de algemene verantwoordelijkheid van de minister van Economische Zaken voor de ontwikkeling van de Nederlandse economie). )
Tot aan de Tweede Wereldoorlog hebben de andere departementen, behalve Sociale Zaken, zich nooit zoals Economische Zaken een eigen verantwoordelijkheid op het terrein van de buitenlandse politiek verworven. Wel kregen zij, als gevolg van de toenemende internationale samenwerking, bepaalde taken op het terrein van de buitenlandse betrekkingen te behandelen. Deze ontwikkeling kent zijn oorsprong in de 19e eeuw toen op verschillende gebieden internationale samenwerking tot stand kwam, zoals met betrekking tot het post- en telegraafverkeer, het auteursrecht, de industriële eigendom, etcetera. Begin 20e eeuw nam deze internationale samenwerking meer en meer toe, bijvoorbeeld ook op de terreinen van het internationaal privaatrecht en de bestrijding van opiummisbruik.
Voor het ministerie van Buitenlandse Zaken had deze ontwikkeling tot gevolg dat het genoodzaakt werd om met de verschillende binnenlandse vakdepartementen in overleg te treden. De oprichting van de Volkenbond in 1920 betekende een verdere toename van de interdepartementale contacten. Voortdurend was overleg nodig: met Sociale Zaken over vraagstukken betreffende de volksgezondheid; met Justitie voor de behandeling van wisselrecht- en nationaliteitskwesties; met Waterstaat voor verkeersaangelegenheden; met Oorlog en Marine voor het ontwapeningsvraagstuk, etcetera. Alleen het departement van Sociale Zaken nam een bijzondere positie in, in die zin dat dit departement, en niet Buitenlandse Zaken, de primaire verantwoordelijkheid droeg voor betrekkingen met de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO). Het statuut van de ILO, dat voorschreef dat de betrokken vakministers rechtstreeks met de organisatie moesten corresponderen en dus niet via Buitenlandse Zaken, was hier debet aan.
Na de Tweede Wereldoorlog zette deze trend zich voort. Het ministerie van Financiën verwierf zich de zeggenschap over het internationale monetaire beleid. ( Kersten, Nederland in de buitenlandse politiek na 1945, 382. E.H. van der Beugel, Vaststellen en uitvoeren van buitenlandse politiek. Verhouding Buitenlandse Zaken-Vakministeries, Internationale Spectator XXIV (1970) 71. ) Een aantal andere vakdepartementen kreeg de gelegenheid om zelfstandig of samen met Buitenlandse Zaken op internationale fora op te treden door de toenemende Europese samenwerking en integratie. De groeiende wederzijdse afhankelijkheid van de nationale economieën, de internationale aanpak van grensoverschrijdende problemen en de als gevolg van de daardoor ontstane internationale vervlechting van allerlei terreinen van overheidsbemoeienis leidden ertoe dat steeds meer onderwerpen van het binnenlandse beleid op de agenda van het buitenlands beleid kwamen te staan. Om een paar voorbeelden te noemen: het internationale veiligheidsbeleid behoort tevens tot de verantwoordelijkheid van het ministerie van Defensie; de zaken die binnen de Europese Gemeenschap behandeld worden vereisen intensieve samenwerking met vakdepartementen als Economische Zaken en Landbouw & Visserij en Milieu; een cultureel buitenlands beleid kan niet gevoerd worden zonder de ministeries van Onderwijs en Wetenschappen en Welzijn, Volksgezondheid & Cultuur; Verkeer en Waterstaat heeft net als Buitenlandse Zaken een taak in de internationale luchtvaart. Kortom, in beginsel bewegen alle ministeries zich op het terrein van het buitenlands beleid. Een Speciaal Adviseur van het ministerie van Buitenlandse Zaken omschreef deze situatie in een rapport van 1974 aldus: 'het totaal van het buitenlands beleid zou kunnen worden gedefinieerd als het totaal van binnenlandse aangelegenheden overgebracht naar buitenlandse verhoudingen'. Het gevolg hiervan is dat het ministerie van Buitenlandse Zaken zich in een aantal aangelegenheden ontwikkelde van beleidsbepaler tot coördinator, want BZ bleef eerst verantwoordelijke voor de eenheid van het buitenlands beleid, en dat de rol van de Ministerraad door het veelvuldig interdepartementaal overleg groter werd. De spreekwoordelijke uitzondering op de verantwoordelijkheid van Buitenlandse Zaken voor het buitenlands beleid vormt het ministerie van Economische Zaken, dat nog steeds de verantwoordelijkheid draagt voor het buitenlandse economische beleid. ( De verhouding tussen het ministerie van Buitenlandse Zaken en het ministerie van Economische Zaken met betrekking tot buitenlandse economische en handelspolitieke aangelegenheden staat uitvoerig beschreven in: F.G. Moquette, Van BEP tot BEB. De aanpassing van de bestuurlijke structuren aan de ontwikkelingen van de buitenlandse economische betrekkingen in Nederland sinds 1795 (Leiden 1993). ) Omdat de minister van Buitenlandse Zaken de eerstverantwoordelijke is voor de eenheid van het buitenlands beleid, kunnen de andere ministeries formeel niet zelfstandig internationaal opereren. Het ministerie van Buitenlandse Zaken treedt op als coördinerende instantie. Dat betekent dat overleg plaatsvindt met de vakdepartementen, wanneer het gaat om aangelegenheden die tot hun verantwoordelijkheid behoren en een buitenlands aspect hebben. De aangelegenheden van de diverse vakdepartementen worden op elkaar afgestemd, getoetst aan en ingepast in het buitenlands beleid, zodanig dat in het buitenland een eenduidig Nederlands standpunt kan worden gepresenteerd. Het uitgangspunt van Buitenlandse Zaken daarbij is dat de vakdepartementen op hun eigen 'technische' terrein min of meer vrij spel hebben, maar dat bij politieke implicaties Buitenlandse Zaken het voortouw neemt. ( Code 101, Commissie Interdepartementale Taakverdeling, Missive van de Secretaris-Generaal van Buitenlandse Zaken aan de Secretaris-Generaal van Algemene Zaken, 8 september 1970. )
2.6 ONDERRADEN, MINISTERIËLE COMMISSIES EN VOORPORTALEN
( Aan onderraden, ministeriële commissies en andere coördinatieorganen is een apart institutioneel onderzoek gewijd. voor een uitgebreid overzicht van die instellingen wordt dan ook naar dat rapport verwezen: l. hovy, coördinatie op hoog niveau. institutioneel onderzoek naar de ministeriële coördinatieorganen en de ambtelijke voorportalen, 1945-1990 (den haag 1992). ) Voor een aantal onderdelen van het algemeen regeringsbeleid zijn er onderraden ingesteld: permanente ministeriële commissies, die zich bezighouden met de voorbereiding van onderwerpen die in de ministerraad zullen worden behandeld. Hoewel de onderraden beslissingsbevoegdheden hebben, hebben zij in de praktijk slechts voorbereidende taken en ligt de eindbeslissing bij de ministerraad. ( Reglement van orde van de Ministerraad, artikel 16 en 20. ) In de onderraden hebben naast de betrokken bewindslieden ook ambtenaren zitting. In de REZ (Raad voor Europese Zaken) heeft bijvoorbeeld de Permanente Vertegenwoordiger van Nederland bij de Europese Gemeenschappen zitting. ( Rozemond, 25. ) Naast de voor onbepaalde tijd ingestelde onderraden zijn er ministeriële commissies, die een in de tijd beperkte en omschreven opdracht hebben. Ten behoeve van de ambtelijke voorbereiding kennen de onderraden zgn. voorportalen. Dit zijn ambtelijke commissies, die vaak tevens fungeren als interdepartementale coördinatiecommissies: commissies die de werkzaamheden van twee of meer departementen ten aanzien van een bepaald beleidsterrein coördineren. ( Voor een opgave van bestaande en opgeheven onderraden, ministeriële commissies, ambtelijke voorportalen en adviescolleges op het beleidsterrein van buitenlandse zaken in de periode 1945 tot heden wordt verwezen naar de bijlage bij Hovy, Coördinatie op hoog niveau.. ) De Raad van Europese Zaken (REZ), de Raad voor Ontwikkelingssamenwerking (ROS) en de Decoratiecommissie zijn onderraden die werkzaam zijn op het beleidsterrein waarvoor de minister van Buitenlandse Zaken of de minister voor Ontwikkelingssamenwerking de eerstverantwoordelijk bewindspersoon is en tevens is aangewezen als coördinerend bewindsman. Dit laatste betekent dat hij dient toe te zien op een deugdelijke interdepartementale voorbereiding, hetgeen met zich meebrengt dat het departement van Buitenlandse Zaken het voorzitterschap en secretariaat voert van deze commissies. ( Reglement van orde van de Ministerraad, artikel 17. ) De REZ kent als ambtelijk voorportaal de Coördinatiecommissie voor Europese Integratie- en Associatieproblemen (CEIA; sinds 1956) en de ROS de Coördinatiecommissie Ontwikkelingssamenwerking (COCOS; sinds 1964). Onderraden die mede op het beleidsterrein van Buitenlandse Zaken opereren en waarvan de minister niet als coördinerend bewindsman is aangewezen, zijn in de periode 1955-1964 de ( Voor een gedetailleerd overzicht van de samenstelling van de onderraden en bijbehorende ambtelijke voorportalen zie: Hovy, Coördinatie op hoog niveau. ) :
  • Algemene Verdedigingsraad (AVR)
  • Raad voor Economische Aangelegenheden (REA)
  • Raad voor Aangelegenheden inzake de Jeugd (RAJ)
  • Raad voor de Ruimtelijke Ordening (RRO)
  • Raad voor Europese Zaken (REZ)
Wat de ministeriële commissies betreft is Buitenlandse Zaken lid van de
  • Ministeriële Commissie Noordzee Aangelegenheden (MICONA) en de
  • Ministeriële Commissie voor de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (MICIV).
2.7 INTERDEPARTEMENTALE COMMISSIES: CONTACTEN VAN BZ MET ANDERE DEPARTEMENTEN OP AMBTELIJK NIVEAU
Interdepartementale commissies worden over het algemeen in het leven geroepen vanuit de behoefte of noodzaak tot overleg en coördinatie, tot het op elkaar afstemmen van het beleid van twee of meer departementen. Vaak vloeit deze noodzaak of behoefte voort uit de normale, dagelijkse, departementale coördinatietaak die het gevolg is van de raakvlakken en overlappingen van het eigen beleidsterrein met dat van andere ministeries. Daarnaast komt het voor dat een minister expliciet als coördinerend bewindspersoon voor een bepaald beleidsterrein of -onderwerp is aangewezen. Hij dient dan de totstandkoming van een gecoördineerd beleid te bevorderen. De instelling van een interdepartementale commissie is daartoe uiteraard een geëigend middel.
Afgezien van het al dan niet aangewezen zijn van een coördinerend bewindspersoon, blijft het een feit dat het beleidsterrein van het ministerie van Buitenlandse Zaken een beleidsterrein is, dat een groot aantal raakvlakken en overlappingen kent met de overige ministeries. Het departement beschouwt zichzelf ook als een ministerie dat 'in beginsel voornamelijk werk verricht van coördinerende aard'. ( Code 101, Taakinventarisatie bij de Rijksoverheid, Memorandum van de Secretaris-Generaal aan de Minister en de Staatssecretaris van Buitenlandse Zaken inzake de Taakinventarisatie der Rijksoverheid, 6 maart 1956. Twintig jaar later in een rapport van de Commissie van Advies voor de Integratie is het element 'coördinatie' opgenomen in de algemene taakomschrijving van het ministerie: 'Het Departement (...) is belast met de voorbereiding, coördinatie en uitvoering van het buitenlands beleid'. Departement van Buitenlandse Zaken, Rapport van de Commissie van Advies voor de Integratie ('s-Gravenhage, 30 oktober 1976) 10. )
2.8 DE STATEN-GENERAAL
'De Staten-Generaal vertegenwoordigen het gehele Nederlandse volk', aldus artikel 50 van de Grondwet. Omdat de regering voor haar beleid verantwoording dient af te leggen aan de volksvertegenwoordiging, spelen de Staten-Generaal een belangrijke rol in het bestuur van Nederland. Het is hun taak de regering te controleren.
Voor een groot aantal beleidsterreinen zijn zowel in de Eerste als in de Tweede Kamer van de Staten-Generaal zogenaamde Vaste kamercommissies ingesteld. De beleidsterreinen van deze commissies vallen samen met die van de departementen van Algemeen Bestuur. ( Eerste Kamer: Reglement van Orde (RvO) van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, 14 november 1967, art. 52. Tweede Kamer: Reglement van Orde voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal, 12 juli 1966, gewijzigd 18 september 1968, art. 30. ) Vaste kamercommissies op het beleidsterrein van Buitenlandse Zaken zijn onder meer die van Buitenlandse Zaken, Ontwikkelingssamenwerking en EG-zaken (zie verder bijlage b.). Deze commissies kunnen met de minister in schriftelijk of mondeling overleg treden. ( RvO Eerste Kamer, art. 61 en art. 63 lid 2. ) Volgens de Grondwet moeten internationale overeenkomsten ter goedkeuring aan de Staten-Generaal worden voorgelegd. De goedkeuring kan zowel stilzwijgend als uitdrukkelijk worden verleend. Willen de Staten-Generaal dat de overeenkomst aan de uitdrukkelijke goedkeuring wordt onderworpen, dan doet de voorzitter van de Kamer hiervan mededeling aan de minister van Buitenlandse Zaken. ( RvO Eerste Kamer, art. 76-81. RvO Tweede Kamer, art. 100-105. )
2.9 HET MINISTERIE VAN BUITENLANDSE ZAKEN
( Hoewel sinds 1983 de officiële term 'ministerie' is, worden de termen departement en ministerie nog altijd door elkaar gebruikt. op het ministerie van buitenlandse zaken reserveert men de term departement voor het centrale apparaat in den haag. met het ministerie worden tevens de nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland aangeduid. in dit rapport is deze terminologie overgenomen. de term departement, ter aanduiding van het ministerie in den haag en de nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland, is vanaf 1 januari 1971 tot en met 1983 in gebruik geweest. )
Het regeringsbeleid wordt voorbereid op de departementen van Algemeen Bestuur. Aan het hoofd van elk van deze departementen staat een minister (art. 44 lid 1 GW). De minister van Buitenlandse Zaken heeft de leiding over het departement, of ministerie, van Buitenlandse Zaken en de vertegenwoordigingen in het buitenland en is verantwoordelijk voor het buitenlands beleid (art. 42 lid 2 GW). De ambtelijke leiding van het ministerie berust bij de secretaris-generaal. Het ministerie ondersteunt de minister bij de voorbereiding en uitvoering van het buitenlands beleid.
Een wettelijke grondslag voor het bestaan van het beleidsterrein 'buitenlands beleid' is te vinden in de Grondwet van 1972. De tekst van artikel 58 luidt: 'De koning heeft het opperbestuur der buitenlandse betrekkingen. Hij bevordert de ontwikkeling der internationale rechtsorde.' In de Grondwetsherziening van 1987 is het eerste deel van dit artikel vervallen; het tweede deel is gehandhaafd, hoewel het woordje 'hij' is vervangen door 'de regering'.
In z'n algemeenheid kan de taak van het ministerie van Buitenlandse Zaken worden omschreven als de voorbereiding en uitvoering van het buitenlandse beleid. De vaststelling van het beleid gebeurt, zover dit het algemene regeringsbeleid raakt, in de ministerraad. Voor de overige beleidsvaststelling draagt de minister zelf de verantwoordelijkheid, 'voor zover geen beleid wordt geraakt waarvoor andere ministers de eerste verantwoordelijkheid dragen'. ( De regering in een Memorie van Antwoord van 6 december 1979 betreffende de Grondwetsherziening van bepalingen inzake de buitenlandse betrekkingen: "Met inachtneming van de hun toegewezen taken zijn de Minister van Buitenlandse Zaken en de Minister voor Ontwikkelingssamenwerking de eerste verantwoordelijken voor het buitenlandse beleid, dat wil zeggen voor zover geen beleid wordt geraakt waarvoor andere ministers de eerste verantwoordelijkheid dragen". Tweede Kamer der Staten-Generaal, Zitting 1979-1980, 15 049, nr.7, p. 2. ) Tot de taken van de minister van Buitenlandse Zaken behoren het behartigen van de Nederlandse belangen in het buitenland, het behartigen van de belangen van Nederlandse onderdanen in het buitenland, het voldoen aan internationale verplichtingen en het bevorderen van de internationale rechtsorde. Hoe deze taak in de praktijk wordt vervuld zal in de volgende hoofdstukken aan de orde komen.
2.10 NEDERLANDSE VERTEGENWOORDIGINGEN IN HET BUITENLAND
Strikt genomen zijn de vertegenwoordigingen van het Koninkrijk der Nederlanden in het buitenland geen afzonderlijke actoren. Zij maken deel uit van het ambtelijk apparaat van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Verspreid over de hele wereld verrichten zij werkzaamheden ten behoeve van de beleidsvoorbereiding en voeren zij beleid uit dat op het departement in Den Haag wordt gemaakt. Het zijn vooruitgeschoven posten van het departement.
Na 1945 hebben de vertegenwoordigingen in het buitenland een snelle ontwikkeling doorgemaakt. Door 'de toename van overheidstaken, de toename van het aantal onafhankelijke landen, de intensivering van de internationale samenwerking, het ontstaan van belangrijke multilaterale overleggen samenwerkingsvormen (EG, VN, NAVO, Raad van Europa etcetera), de toename van de ontwikkelingssamenwerking en het steeds belangrijker worden van economische en commerciële taken' namen zij sterk toe zowel in aantal als in omvang. ( Aantekening van de minister van Buitenlandse Zaken aan de Tweede Kamer, Bijlagen Tweede Kamer, 1986-1987, 20 022, nr. 1, p. 4. ) De Nederlandse vertegenwoordigingen kunnen in drie categorieën worden onderscheiden, namelijk multilaterale diplomatieke vertegenwoordigingen, bilaterale diplomatieke vertegenwoordigingen en consulaire vertegenwoordigingen. ( Zie voor een uitgebreid overzicht hoofdstuk 6 van dit rapport. ) De posten vertegenwoordigen het gehele Koninkrijk. Zij ontvangen hun instructies van het ministerie van Buitenlandse Zaken en sinds het concordaat van 26 juli 1950 tussen Buitenlandse Zaken en Economische Zaken tevens van het Directoraat-Generaal Buitenlandse Economische Betrekkingen. Sinds 1955 ontvangen de posten ook instructies van de Economische Voorlichtingsdienst (EVD). ( Van der Togt, 32. ) De instructies afkomstig van de andere ministeries gaan via het departement van Buitenlandse Zaken naar de posten.
In beginsel zijn de ambtenaren werkzaam op een vertegenwoordiging van Nederland in het buitenland in dienst van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Dit geldt echter niet voor een aantal gespecialiseerde functies met betrekking tot militaire en agrarische aangelegenheden. Die worden vervuld door ambtenaren van de ministeries van Defensie en van Landbouw & Visserij. Ook andere ministeries kennen, zij het in bescheidener mate dan Defensie en L&V, dergelijke functionarissen.
2.11 EXTERNE ADVIESCOMMISSIES
Een externe adviescommissie is een beleidsvoorbereidend orgaan waarvan de helft of meer dan de helft van de leden bestaat uit niet-ambtenaren ( De hier bedoelde niet-ambtenaar, kan wel ambtenaar in de zin der wet zijn, maar niet een ambtenaar tot wiens functie het behoort om de minister onder wie hij of zij ressorteert te adviseren over de problematiek waarvoor het adviesorgaan is ingesteld. Algemene Aanwijzingen voor de Rijksdienst inzake externe adviesorganen en inzake interdepartementale commissies (Staatsuitgeverij, april 1987) art. 1.2. ) en dat tot taak heeft de regering of één of meer ministers te adviseren omtrent het te voeren beleid. Deze commissies worden ingesteld door de minister(s) van het beleidsterrein(en) waarop de commissie opereert.
Het oudste adviescollege op het terrein van het buitenlands beleid is de Staatscommissie voor de te nemen maatregelen ter bevordering der codificatie van het internationaal privaatrecht. Dit college, ingesteld in 1897 bij Koninklijk Besluit, adviseert de ministers van Buitenlandse Zaken en Justitie over het internationaal privaatrecht.
2.12 VORMEN VAN GOUVERNEMENTELE INTERNATIONALE SAMENWERKING
Zoals hierboven al enige malen vermeld, is het Nederlands buitenlands beleid na de Tweede Wereldoorlog in toenemende mate georiënteerd op samenwerkingsverbanden met meerdere landen. Naast bilaterale betrekkingen, tussen twee staten, kwamen er multilaterale betrekkingen, tussen meerdere staten, tot stand. De multilaterale samenwerking kreeg gestalte in vele internationale verbanden. In deze verbanden is een aantal typen te onderscheiden:
Conferenties:
Een vorm van internationale samenwerking speelt zich af binnen conferenties. Een conferentie is een tijdelijke samenwerkingsvorm, die bijeen wordt geroepen om een bepaald onderwerp te behandelen, waarbij het de opzet is door die samenwerkingsvorm een door alle partijen te accepteren resultaat te bereiken. Voorbeelden van conferenties zijn: Ontwapeningsconferentie te Génève, de Conferentie over Veiligheid en Samenwerking in Europa te Stockholm (CVSE) en de Conferentie over Wederzijdse en Evenwichtige Vermindering van Strijdkrachten te Wenen (MBFR), de Intergouvernementele Groep voor Indonesië (IGGI).
Intergouvernementele organisaties:
Organisaties die geen eigen bevoegdheden hebben tegenover de verdragsluitende staten. Beslissingen kunnen slechts worden bereikt wanneer alle partners daarmee instemmen. Voorbeelden zijn: de Raad van Europa, de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) en de Verenigde Naties.
Supranationale organisaties:
Organisaties die eigen bevoegdheden hebben met betrekking tot wetgeving, rechtspraak en bestuur, waaraan de verdragsluitende landen zijn onderworpen. ( De mogelijkheid om bevoegdheden aan volkenrechtelijke organisaties over te dragen is neergelegd in art. 92 van de Grondwet: bij of krachtens verdrag kunnen aan volkenrechtelijke organisaties bevoegdheden tot wetgeving, bestuur en rechtspraak worden opgedragen. ) Een voorbeeld van een supranationaal samenwerkingsverband is de Europese Gemeenschap (EG).
Voor het Nederland buitenlands beleid zijn internationale organisaties een platform om het Nederlands standpunt met betrekking tot diverse aangelegenheden uit te dragen en de Nederlandse belangen zo goed mogelijk te behartigen. Op welke wijze dat gebeurt en hoe groot de Nederlandse invloed is verschilt van organisatie tot organisatie en is afhankelijk van de rol, samenstelling, taak en structuur van de betreffende organisatie en het belang dat Nederland aan zo'n organisatie hecht. Er is immers in de praktijk van het besluitvormingsproces van een organisatie verschil tussen een intergouvernementele instelling (waarbij voor besluitvorming consensus nodig is) of een supranationale (besluitvorming bij meerderheid van, al dan niet gewogen, stemmen).
2.13 PARTICULIERE (INTER-)NATIONALE ORGANISATIES
Op het terrein van het buitenlandse beleid is een groot aantal internationale en nationale particuliere organisaties actief. Een aantal van deze organisaties, ook genoemd NGO's (niet-gouvernementele organisaties), wordt betrokken bij de beleidsvoorbereiding en/of uitvoering. Voorbeelden hiervan zijn de ontwikkelingsorganisaties NOVIB, HIVOS, CEBEMO en ICCO, die werkzaam zijn op het beleidsterrein van het directoraat-geneneraal Internationale Samenwerking, en die in sommige gevallen beschouwd kunnen worden als uitvoerders van het DGIS-beleid.
Daarnaast zijn er nog een heleboel andere particuliere organisaties actief op (delen van) het terrein van het buitenlands beleid. Een opsomming geven van deze organisaties is een ondoenlijke zaak. In de eerste plaats omdat het een sterk wisselend bestand is en in de tweede plaats omdat het vrijwel onmogelijk is eenduidige criteria aan te leggen welke organisaties wel en welke organisaties niet opgenomen zouden moeten worden. Desalniettemin kunnen hier wel enkele voorbeelden genoemd kunnen worden: Amnesty International, Greenpeace, Artsen zonder Grenzen, Wereldwinkels, IKV, Centrum voor Informatie en Documentatie over Israël, Medisch Comité Nederland Vietnam etc.
3 HET DEPARTEMENT VAN BUITENLANDSE ZAKEN (1948)1950-1958
3.1 HET DIRECTORAAT-GENERAAL VOOR HET ECONOMISCHE EN MILITAIRE HULPPROGRAMMA (DGEM)
Per 1 november 1952 gingen de taken van het regeringscommissariaat voor het Economische en Militaire Hulpprogramma over naar het ministerie van Buitenlandse Zaken. Het bureau van de regeringscommissaris werd hierbij opgeheven. Tot directeur-generaal voor het Economische en Militaire Hulpprogramma werd benoemd voormalig bureauhoofd Van der Beugel. Tevens was hij Financieel-Economisch Adviseur (FEAD) van de minister (zie hfdst. 10 'Stafdirecties en adviseurs').
Het DG was verdeeld in twee directies: een directie voor Economische aangelegenheden (DEA) en een directie voor Militaire aangelegenheden (DMA). De afdelingen van het regeringscommissariaat werden gecontinueerd en - in de militaire sfeer - in aantal uitgebreid (zie afb. 2).
In 1955 werd de naam van DGEM veranderd in Directoraat Generaal voor Economische en Militaire aangelegenheden. De Verenigde Staten hadden in 1952 het economische hulpprogramma beëindigd. De militaire hulp zou tot het begin van de jaren zestig doorgaan. ( Van der Togt, 41-42. ) In zijn functie van directeur-generaal voor het Economische en Militaire Hulpprogramma werd Van der Beugel opgedragen: 'Algemene ambtelijke coördinatie ten aanzien van de uitvoering der Amerikaanse hulpprogramma's in Nederland; coördinatie van de contacten met de daarbij betrokken Amerikaanse instanties. Ambtelijke coördinatie van de Nederlandse werkzaamheden in de OEES, alsmede van de economische, militair-economische en financiële aangelegenheden in de NATO en de EDG [Europese Defensie Gemeenschap]. Voorbereiding en uitvoering van voor het ten aanzien van deze taken door de REA en de Algemene Verdedigingsraad te voeren beleid.' ( Gids van het Departement van Buitenlandse Zaken en de Buitenlandse dienst (1953), 19. )
3.1.1 Directie Economische Aangelegenheden (DEA), 1952-1958
De twee directies van DGEM gaven ieder op eigen terrein invulling aan de hierboven omschreven, aan Van der Beugel opgedragen, taken. DEA kreeg derhalve de taak zorg te dragen voor de economische aangelegenheden. DEA verzorgde voorts de interdepartementale coördinatie van de werkzaamheden op haar terrein in de Interdepartementale Raad voor Militaire Aangelegenheden en de voorbereiding van instructies op civiel-economisch en financieel terrein aan de Nederlandse vertegenwoordiging bij de OEES, de NAVO en de EDG te Parijs. ( Vanaf 1952 was in Parijs gevestigd de 'Gecombineerde Nederlandse Permanente Vertegenwoordiging bij de Noord Atlantische Raad, bij de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking en bij de Interim-commissie voor de Europese Defensie Gemeenschap'. De gehele missie stond onder leiding van Tjarda van Starkenborgh Stachhouwer. Na het ter ziele gaan van de EDG in 1954 werd de Gecombineerde PV voortgezet. In de jaren zestig worden deze Nederlandse vertegenwoordigingen gescheiden. Staatsalmanak 1952-1955. ) De Nederlandse standpuntbepaling bij de onderhandelingen voor de totstandkoming van de EDG werd onder voorzitterschap van Buitenlandse Zaken gecoördineerd in de interdepartementale Adviesraad voor de Europese Defensie Gemeenschap (1951-1952). Na het ter ziele gaan van de EDG verzorgde DEA instructies ten behoeve van de Nederlandse vertegenwoordiging bij de West-Europese Unie (WEU), die in Londen zetelde (zie afb. 3). De werkzaamheden van DEA verschoven vanaf 1955 meer in de richting van Europese economische integratie (voorbereiding van de Europese Economische Gemeenschap). Het bureau (vanaf 1952: directie) Westelijke Samenwerking (DWS) van DGPZ behandelde onder andere de 'politieke' aspecten van beleidszaken met betrekking tot het Noord Atlantisch Verdrag, het Verdrag van Brussel en de Raad van Europa. Instructies aan de Nederlandse vertegenwoordigingen bij NAVO, WEU en Raad van Europa werden mede bij DWS voorbereid. Het bureau Benelux (DEU/BE) was er voor de voorbereiding van het buitenlandse beleid ten aanzien van België, Luxemburg en de Benelux. De gedeeltelijke overlap in taken met DGEM leidde tot de afspraak dat DWS politieke aspecten en DGEM/DEA financieel-economische aspecten zou behandelen. In de praktijk betekende dit echter dat DGEM een groter aandeel had in de beleidsvorming, daar de voorbereiding van de integratieplannen en de Europese verdragen voornamelijk financieel-economische expertise vergde. De Nederlandse afvaardiging in de Permanente (Benelux) Commissie voor de coördinatie van de handelspolitiek bestond aanvankelijk uit medewerkers van DEU/BE. Vanaf 1955 was ook DEA vertegenwoordigd. Na 1958 kwamen alle Beneluxaangelegenheden bij DGES terecht en bestond de afvaardiging uit medewerkers van DIE/EB. ( Van der Togt, hfdst. VII. )
3.1.2 Directie Militaire Aangelegenheden (DMA), 1952-1958
DMA hield zich bezig met de militaire aspecten van de uitvoering van de Amerikaanse hulpprogramma's in Nederland en de militaire aangelegenheden met betrekking tot NAVO en EDG. DMA gaf instructies op militair-economisch en financieel gebied alleen aan de Nederlandse vertegenwoordiging bij NAVO en EDG. Voorts voerde DMA het secretariaat van de Interdepartementale Raad voor het Militaire Hulpprogramma, die de coördinatiefunctie van het voormalige regeringscommissariaat deels had overgenomen (zie afb. 4).
3.2 ONTSTAAN VAN DGPZ
Zoals in hoofdstuk twee is beschreven, is het directoraat-generaal Politieke Zaken tot stand gekomen bij de reorganisatie van 1950. De directies Politieke Zaken, Economische Zaken en Verkeer en Grote Rivieren werden bij die gelegenheid bij elkaar gevoegd en opnieuw gestructureerd. Het was de bedoeling de beleidsvorming in het ministerie in één onderdeel, DGPZ, te concentreren. Overigens kwam daar, zoals in het vervolg zal blijken, al snel de klad in door de instelling van beleidsdirecties buiten DGPZ. De instelling van DGIN (1951) en DGEM (1952) getuigen daarvan. Een ander uitgangspunt bij de reorganisatie was een regionale indeling van de werkzaamheden in plaats van een functionele. Op die manier ontstonden vier regionale directies: Europa (DEU), Westelijk Halfrond (DWH), Oosten (DOA), Afrika en Midden-Oosten (DAM). Daarnaast werd op mondiale grondslag de directie Internationale Organisaties (DIO) ingesteld; de directie kreeg alle internationale organisaties te behandelen met een wereldwijde werkingssfeer; de behandeling van internationale organisaties met een uitgesproken regionaal karakter werd overgelaten aan de regionale directies. Het directoraatgeneraal werd gecompleteerd met de in 1945 ingestelde directie Voorlichting Buitenland (DVB). In verband met de personele implicaties werden de taken van deze directie, waarvan men overigens vond dat ze nauw samenhingen met het politieke beleid, niet over de regionale directies verdeeld, maar werd de directie in z'n geheel ondergebracht in het nieuwe directoraat-generaal. De `Directie-Generaal Politieke Zaken' was hiermee rond. ( Deze betiteling werd voor het eerst aangetroffen in een memo van dr. Pierson van 9 augustus 1949. Code 130.1 Formatie departement, 1945-1954. )
3.3 DE TAAKONTWIKKELING VAN HET DIRECTORAAT-GENERAAL POLITIEKE ZAKEN 1950-1958
In de taak van DGPZ hebben zich sinds 1950 een aantal verschuivingen voorgedaan, die terug te voeren zijn op organisatorische veranderingen. De instelling van de hierboven genoemde directoratengeneraal is hier één van; het schuiven met de directie Culturele Samenwerking en Voorlichting Buitenland (DCV) naar een plaats rechtstreeks onder de secretaris-generaal en weer terug (zie hieronder) een andere. Afgaande op de algemene taakomschrijving zou er gedurende de periode 1950-1990 echter nooit iets veranderd zijn. In 1990 luidde die nog bijna hetzelfde als in 1950: `de behandeling van alle aangelegenheden van buitenlandse politiek in de ruimste zin van het woord, derhalve alle zaken waaraan een beleidsaspect is verbonden, ongeacht of het zuiver politieke dan wel economische, sociale of verkeersvraagstukken geldt, voor zover zij betrekking hebben op de bij ieder bureau vermelde landen of regionale organisaties . ( Gids (1990/91) 28. )
Deze taakomschrijving is dermate breed geformuleerd, dat alle mogelijke onderwerpen eronder schuil kunnen gaan. Zodra aan een onderwerp een aspect van buitenlands beleid zit en het betrekking heeft op één van de bij de directies vermelde regio's of regionale organisaties kan behandeling door het directoraat-generaal plaatsvinden.
Hebben er zich in de algemene taakomschrijving zelf geen wijzigingen voorgedaan, in de organisatorische invulling daarvan is wel het één en ander gewijzigd. Weliswaar kwam bij de herverdeling van taken van DGEM, dat in 1958 werd opgeheven, het veiligheidsbeleid aan DGPZ toe, met de overheveling van het Europese beleid naar DGES heeft DGPZ toch per saldo in belangrijkheid ingeboet. Het principe van DGPZ als enige beleidsonderdeel, zoals het bij de reorganisatie van 1950 gedacht was, werd hiermee wel definitief verlaten.
Overigens wist de directeur-generaal Politieke Zaken (zie volgende paragraaf) tussen het toenemend aantal andere DG's wel de status van primus inter pares te handhaven. Het feit dat nieuw ingestelde directoraten-generaal bepaalde taken, of beleidsonderwerpen, overnamen, wilde overigens niet zeggen dat DGPZ daar dan ook niets meer mee te maken had. De verantwoordelijkheid van DGPZ voor de politieke eenheid van het beleid bleef; de directeur-generaal was en is verantwoordelijk voor de coördinatie van de politieke werkzaamheden van de directoraten-generaal. DGPZ wordt daarom door middel van consultaties en kopie-verlening van alles wat ook maar enigszins van belang kan zijn op de hoogte gehouden.
Het handhaven van de algemene taakomschrijving kon ook niet voorkomen dat, bijvoorbeeld als gevolg van de naoorlogse dekolonisatie van Afrika, Azië, het Midden-Oosten en het Caraïbisch gebied, het aantal staten in de wereld verdubbelde tot een totaal van 160. ( Internationale Samenwerking 10 ('s-Gravenhage, 1992) 15. ) Omgekeerd hebben landen opgehouden te bestaan, zoals recentelijk de Duitse Democratische Republiek (1991). Ook ten aanzien van de regionale organisaties is iets dergelijks gebeurd. Om slechts één voorbeeld te geven: in 1957 werd de Europese Economische Gemeenschap opgericht (later: Europese Gemeenschappen, nu Europese Unie), hetgeen aanleiding gaf tot de instelling van DGES.
3.4 DE FUNCTIE DIRECTEUR-GENERAAL POLITIEKE ZAKEN
Aan het hoofd van de - toen nog - directie -generaal Politieke Zaken was een assistent-secretaris-generaal Politieke Zaken gepland. Tegen deze figuur was aanvankelijk vanuit de directies tegenstand gekomen: hij zou hun zelfstandigheid kunnen beperken. De minister zette echter door omdat een dergelijke functionaris de secretaris-generaal zou ontlasten, die dan in staat zou zijn hem naar besprekingen in het buitenland te vergezellen. ( Verslag van de bespreking van de secretaris-generaal van Buitenlandse Zaken met de Raad voor Rijkspersoneelsaangelegenheden inzake de topformatie van het ministerie, 27 oktober 1949, code 130.1 map 3133. ) Hij gaf de chefs van de directies de verzekering dat zij ondanks de assistent-secretaris-generaal direct toegang tot hem en tot de secretaris-generaal zouden blijven behouden. Een functionaris met de titel assistent-secretaris-generaal Politieke Zaken is echter nooit benoemd. In plaats daarvan werd in januari 1951, een jaar na het van start gaan van de nieuwe organisatiestructuur, een directeur-generaal Politieke Zaken, Jhr. O. Reuchlin, aangesteld. Zijn taakomschrijving luidde: de behandeling van `aangelegenheden meer dan één beleidsdirectie betreffende, benevens coördinatie van de werkzaamheden dezer directies'. ( Gids 1950, 16. )
Met de instelling van de andere directoraten-generaal, zoals in 1952, in 1953, in 1958 en 1964 werd de taak van de directeur-generaal Politieke Zaken uitgebreid met de `coördinatie van de politieke werkzaamheden van de directoraten-generaal'.Zijn taakomschrijving is sindsdien niet meer gewijzigd.
De functie van directeur-generaal Politieke Zaken is achtereenvolgens uitgeoefend door de volgende personen:
  • 1950-1953 : jhr O. Reuchlin
  • 1953-1957 : mr H.F. Eschauzier
  • 1958-1959 : dr H.R. van Houten
  • 1959-1960 : vacature, waarneming door mr E. Schokker
  • 1960-1964 : mr J.A.G. baron de Vos van Steenwijk
  • 1964-1970 : jhr mr J.A. de Ranitz
De directeur-generaal vertegenwoordigde het departement in de volgende raden en commissies:
  • Interdepartementale adviescommissie voor de Europese integratie, 1954-1956
  • Commissie voor Atoomenergie, 1945-1957
  • Adviescommissie voor het bedrijfsleven, 1957-
  • Ambtelijke coördinatiecommissie voor de integratie en de vrijhandelszone, 1957-1958
  • Raad voor Europese Zaken (onderraad MR), 1963-heden
Hij vertegenwoordigde Nederland in:
  • Permanente consultatieve commissie voor de buitenlandse politiek der Beneluxlanden, 1952-1958, 1960-
3.5 DE DIRECTIES VAN DGPZ
DGPZ kwam uit de reorganisatie van 1950 te voorschijn als een organisatie-eenheid met één directeur-generaal, vier regionale directies (DAM, DEU, DOA en DWH), één mondiaal opererende directie (DIO) en één directie met voorlichting tot taak (DVB).
De directies staan onder leiding van een chef en worden gevormd door een wisselend aantal bureaus, die soms ondergebracht zijn in afdelingen. Tot plaatsvervanger van de chef wordt meestal een afdelings- of bureauhoofd aangewezen. Ook mogelijk is de figuur van souschef, een `permanente' plaatsvervanger; in dat geval is er niet een plv. chef. De figuur van `eerste medewerker' (EM) ter versterking van de leiding van de directie is niet gebruikelijk en komt weinig voor. Voorbeelden zijn de eerste medewerker van de Directie Atlantische Samenwerking en Veiligheidszaken (DAV) gedurende de jaren 1983-1987 en de eerste medewerker van de Directie Westelijk Halfrond, die tevens de functie van Adviseur Koninkrijkszaken vervulde gedurende de jaren 1986-1990. Meer gebruik is gemaakt van de figuur `toegevoegd aan' de chef van een directie. Deze medewerker werd veelal belast met bijzondere opdrachten.
De gebruikelijke personeelsformatie van een directie bestaat dus uit een chef, eventueel een souschef, één of twee afdelingshoofden, waarvan één plv. chef, een aantal bureau-hoofden, waarvan mogelijk één plv. chef en een x-aantal bureaumedewerkers.
3.6 DIRECTIE EUROPA (DEU), 1950-
Samen met de directie Westelijk Halfrond, de directie Oosten en de directie Afrika en Midden-Oosten is de directie Europa verantwoordelijk voor de voorbereiding van het buitenlandse politieke beleid ten aanzien van, en de verzorging van de bilateratele betrekkingen van Nederland met de andere landen in de wereld. De directie Europa doet dat, zoals de naam al aangeeft, voor de regio Europa. De directie is ingesteld bij de reorganisatie van 1950 en is nadien niet van naam veranderd, noch opgeheven. De taakomschrijving is gedurende de gehele periode 1950-1990 in algemene zin ongewijzigd gebleven:
het behandelen van alle aangelegenheden van buitenlandse politiek in de ruimste zin van het woord, derhalve alle zaken waaraan een beleidsaspect is verbonden, ongeacht of het zuiver politieke dan wel economisch, sociale of verkeersvraagstukken geldt, voor zover zij betrekking hebben op de bij de bureaus vermelde landen of regionale organisaties.
De taak van de chef van de directie, chef DEU, bestaat uit de leiding over de bureaus, de coördinatie van de werkzaamheden en de coördinatie van aangelegenheden die meerdere bureaus betreffen. Hij heeft directe toegang tot de ambtelijke en politieke leiding en vertegenwoordigt het departement in delegaties, raden en commissies. ( Lijst is niet volledig. )
Hij is/was:
  • lid van de Nederlandse delegatie van de Internationale commissie voor de bescherming van de Rijn tegen verontreiniging, 1963-1990;
  • lid van de Nederlandse delegatie van de Permanente commissie voor de coördinatie van de handelspolitiek (Benelux), 1950-1958;
  • lid van de Nederlandse delegatie van de Administratieve raad voor de douaneregelingen (Benelux), 1950-1958;
  • lid van de Nederlandse delegatie van de Raad voor de Economische Unie (Benelux), 1950-1958;
  • lid van de Nederlandse delegatie van de Raad voor de Handelsaccoorden (Benelux), 1950-1958;
  • lid van de Nederlandse delegatie van de Permanente consultatieve commissie voor de buitenlandse politiek der Beneluxlanden, 1955-1960 en 1961-1963 (voorzitter is DGPZ);
  • voorzitter van de Interdepartementale coördinatiecommissie inzake de betrekkingen tussen de Benelux-regeringen en de Raadgevende Interparlementaire Benelux-Raad (1959-heden);
  • voorzitter van de Interdepartementale commissie inzake Nationalisatievraagstukken, 1957-1964;
Bij de instelling in 1950 bestond de directie uit vijf bureaus, te weten Westelijke Samenwerking (DEU/WS), West-Europa (DEU/WE), Oost-Europa (DEU/OE), Duitsland (DEU/DU) en Benelux (DEU/BE). In 1990 bestonden alleen nog de bureaus West-Europa en Oost-Europa. Hier onder wordt deze ontwikkeling, voor wat betreft organisatie en taken, nader uit de doeken gedaan. Vooraf gaat een overzicht van de wijzigingen van de regioverdeling per bureau.
  • Bureau Duitsland (DEU/DU), 1950-1953: Bondsrepubliek Duitsland, Saargebied, Berlijn en de Russische bezettingszone.
  • Bureau West-Europa (DEU/WE), 1950-1967: België (vanaf 1958, daarvoor bij DEU/BE), Cyprus (vanaf 1965, daarvoor bij DEU/OE), Denemarken, Finland, Frankrijk, Griekenland (vanaf 1965. daarvoor bij DEU/OE), Groot-Brittannië en Noord-Ierland, Ierland (Gids van 1950-1962; Gids vanaf 1967), Italië, Luxemburg (vanaf 1958, daarvoor bij DEU/BE), Noorwegen, Oostenrijk (in 1953 over naar DEU/ME), Portugal, Spanje, Turkije (vanaf 1965, daarvoor bij DEU/OE), Vaticaan (vanaf Gids van 1953), IJsland, Zweden, Zwitserland (in 1953 over naar DEU/ME).
  • Bureau Oost-Europa (DEU/OE), 1950-1990: Albanië, Bulgarije, Cyprus (in 1965 over naar DEU/WE), Duitse Democratische Republiek (vanaf 1988), Griekenland (in 1965 over naar DEU/WE), Hongarije, Joegoslavië (in Gids 1950 en vanaf 1972), Polen, Roemenië, Tsjechoslowakije, Turkije (in 1965 over naar DEU/WE), Ukraïne (alleen opgave in Gids 1950), Unie van Socialistische Sovjet Republieken, Wit-Rusland (alleen opgave in Gids 1950), Zuid-Slavië (t/m 1972; zie Joegoslavië).
  • Bureau Midden-Europa (DEU/ME), 1953-1967: Bondsrepubliek Duitsland (inclusief Russische bezettingszone), Saargebied (wordt in 1957 opgenomen in de Bondsrepubliek Duitsland), Berlijn, Oostenrijk, Zwitserland alsmede de Centrale Rijnvaartcommissie en het Internationaal orgaan voor de Ruhr.
3.6.1 Bureau Benelux (DEU/BE), 1950-1958
Tot het takenpakket van het Bureau Benelux behoorde, naast de behartiging van de bilaterale betrekkingen met België en Luxemburg, tevens het Nederlandse politiek beleid ten aanzien van de Benelux. De economische aspecten van de Benelux werden behandeld en gecoördineerd door het DG Buitenlandse Economische Betrekkingen van het ministerie van Economische Zaken. ( Van der Togt, 50. ) In 1958 gingen met de instelling van het directoraat-generaal Europese Samenwerking de taken met betrekking tot de Benelux-Economische Unie over naar het nieuwe DG. De bilaterale aangelegenheden met betrekking tot Belgie en Luxemburg werden overgenomen door het bureau West-Europa (DEU/WE). De aangelegenheden betreffende de Interparlementaire Beneluxraad en de Interdepartementale Benelux-commissie bleven vooralsnog door de Directie Europa behandeld worden.
3.6.2 Bureau West-Europa (DEU/WE), 1950-1967
Zoals hierboven al is vermeld, kreeg bureau West-Europa in 1958 de politieke beleidstaken van Bureau Benelux (DEU/BE) met betrekking tot België, Luxemburg en de Benelux opgedragen.
Betreffende de Benelux ging het hierbij om:
  • aangelegenheden betreffende de Raadgevende Interparlementaire Beneluxraad
  • coördinatie van de Benelux-samenwerking buiten de Economische Unie
  • voorbereiding van de ambtelijke Benelux-samenwerking op buitenlands politiek gebied in het kader van het Comité de Coördination Politique (COCOPO).
Taken die 'in wezen niet tot de competentie van de politieke directie DEU, en nog minder bij het bureau West-Europa' behoorden, waren de nationalisatie-kwesties en de behandeling van de schadeclaims in Oost-Europese landen. ( Memo van chef DEU aan S, 26 maart 1959, code 130.1 DEU, deel II, 1955-196. ) Dat dit wel gebeurde, kwam doordat de behandeling van deze aangelegenheden vanaf het begin af aan in 1948 aan één persoon, mr A. van der Walle, waren verbonden. Mr van der Walle was secretaris van de in 1949 opgerichte Interdepartementale Commissie Nationalisatievraagstukken. Hij werkte toen bij de directie Economische Zaken (DEZ). Na de reorganisatie kwam hij achtereenvolgens terecht bij het bureau Oost-Europa (1950-1953), de directie Westelijke Samenwerking (1953-1956), het bureau West-Europa (1956-1960) en van 1960 tot en met 1963 bij chef DEU als toegevoegd ambtenaar. Steeds bleef hij nationalisatievraagstukken behandelen. Het voorzitterschap van de Commissie Nationalisatievraagstukken ging in 1950 na de opheffing van DEZ over op chef DEU. In 1965, toen mr. Van der Walle toegevoegd werd aan chef DAZ, ging de behandeling van de schadeclaims ook over naar DAZ. De hier bedoelde werkzaamheden waren geheel financieel van aard.
In september 1967 werd de naam van bureau West-Europa gewijzigd in bureau West- en Zuid-Europa (DEU/WE). Dit omdat de taken met betrekking tot Denemarken, Finland, Noorwegen, IJsland en Zweden aan het bureau Midden-Europa werden overgedragen. De naam van bureau Midden-Europa werd ook gewijzigd en wel in bureau Noord- en Midden-Europa (DEU/ME). De afkorting van beide bureaus bleef dezelfde; dus DEU/WE en DEU/ME.
Secretariaten:
  • Interdepartementale Coördinatiecommissie inzake de betrekkingen tussen de Beneluxregeringen en de Raadgevende Interparlementaire Beneluxraad (Coördinatiecommissie Interparlementaire Beneluxraad), 1959-1967.
  • Interdepartementale commissie inzake nationalisatievraagstukken / nationalisatie-claims in de Oost-Europese landen, 1950-1953
3.6.3 Bureau Oost-Europa (DEU/OE), 1950-1990
Regionale organisaties die behandeld werden bij het bureau Oost-Europa waren onder meer het Warschau Pact, de Comecon en het Wereld Verbond van Vakverenigingen.
In organisatorisch opzicht heeft dit bureau weinig veranderingen ondergaan. De enige wijziging betrof de overdracht in 1988 van de behandeling van de Duitse Democratische Republiek door het bureau West-Europa (DEU/WE).
Ten aanzien van de behandeling van nationalisatievraagstukken geldt hetzelfde als voor bureau West-Europa (DEU/WE). Mr. Van der Walle was gedurende de jaren 1950-1953 aan dit bureau verbonden en behandelde die jaren tevens de nationalisatievraagstukken.
Een bijzondere taak van dit bureau is de behartiging van Israëlische belangen in de Sowjet-Unie en Polen. Het bureau verricht deze taak ten aanzien van de Sowjet-Unie vanaf 1953 toen Israël de diplomatieke betrekkingen met Rusland verbrak en Nederland vroeg de behartiging van de Israëlische diplomatieke belangen in Rusland op zich te willen nemen. ( Jaarboek van het ministerie van Buitenlandse Zaken, 1952/53 (1953) 115. ) Sinds juni 1967 doet het bureau hetzelfde ten aanzien van Polen na de verbreking van de diplomatieke betrekkingen tussen Polen en Israël. ( Jaarboek van het ministerie van Buitenlandse Zaken, 1966-1967 (1967) 94-95. )
Commissies en secretariaten:
  • Lid van de Interdepartementale commissie inzake de verhouding overheid-Nederlandse belangen in het buitenland
  • Secretariaat van de Interdepartementale commissie inzake nationalisatievraagstukken / nationalisatie-claims in de Oost-Europese landen, 1950-1953
3.6.4 Bureau Midden-Europa (DEU/ME), 1953-1967
Ten aanzien van de EGKS-aangelegenheden gold hetzelfde als voor de taakvoorloper bureau Duitsland: het bureau ressorteerde bij de behandeling daarvan niet onder DEU, maar onder de directie Westelijke Samenwerking. Met ingang van 1 maart 1955 werd de behandeling van de EGKS overgedragen aan het bureau Integratie Europa van DWS (DWS/IE).
Met ingang van 25 september 1967 werd de naam van het bureau gewijzigd in bureau Noord- en Midden-Europa. De afkorting van het bureau, DEU/ME, bleef ongewijzigd. Reden van de naamsverandering was de overname van bureau West-Europa (DEU/WE) van de behandeling van de aangelegenheden met en met betrekking tot Denemarken, Finland, Noorwegen, IJsland en Zweden.
Het bureau was vertegenwoordigd in het bestuur van de
- Stichting Coördinatiecommissie voor culturele betrekkingen met Duitsland, 1953-.... en lid van de
- Interdepartementale contactcommissie betreffende de Europese gemeenschap voor Kolen en Staal, 1953-....
3.7 DIRECTIE AFRIKA EN MIDDEN-OOSTEN 1950-
Ingesteld bij de reorganisatie van 1950. Werd op dat moment verdeeld in een Bureau Afrika (DAM/AF) en een Bureau Midden-Oosten (DAM/MO). In 1968 werd DAM/AF uitgebreid tot een Afdeling Afrika met twee bureaus: Noord-Afrika (DAM/ND) en Centraal- en Zuidelijk-Afrika (DAM/CZ). Aan DAM/MO werd in 1973 de Sectie uitvoering compensatieaccoord Egypte (DAM/CE) toegevoegd. De sectie werd in 1989 opgeheven.
De DAM-regio is aan de 'buitengrenzen' nauwelijks veranderd sinds 1950; alleen Afghanistan is in 1985 aan Bureau Zuid-Azië van de Directie Oosten (DOA/ZA) toebedeeld. Wel is het aantal onafhankelijke Afrikaanse staten na de Tweede Wereldoorlog en vooral in de jaren zestig en zeventig ten gevolge van de dekolonisatie sterk gegroeid. Had Nederland in 1962 13 ambassades in de DAM-regio, in 1977 was dit aantal gegroeid tot 28.
De taken van deze regionale beleidsdirectie verschillen niet van die van de andere, zij het dan dat ze betrekking hebben op de landen in Afrika en het Midden-Oosten:
'Behandeling van alle aangelegenheden van buitenlandse politiek in de ruimste zin van het woord, derhalve alle zaken waaraan een beleidsaspect is verbonden, ongeacht of het zuiver politieke dan wel economische, sociale of verkeersvraagstukken geldt, voor zover zij betrekking hebben op de bij de bureaus vermelde landen of regionale organisaties.'
Aan het laatste element uit deze globale omschrijving moet toegevoegd worden dat ook in multilaterale organisaties waar Nederland deel van uit maakt (o.a. EG, VN, NAVO) Afrikaanse aangelegenheden behandeld worden. Ook het Nederlandse beleid dat daar wordt uitgedragen wordt mede voorbereid in deze directie.
Uit 1990 dateert de volgende, meer nauwkeurige taakomschrijving:
  • Het volgen, analyseren en becommentariëren van ontwikkelingen op binnenlands en buitenlands politiek terrein in of van belang voor de DAM-regio. Hierbij inbegrepen de ontwikkelingen waaraan economische, financiële-, culturele-, sociale-, of ontwikkelingssamenwerkingsaspecten zijn verbonden;
  • Het adviseren van de departementsleiding en bewindslieden omtrent het te voeren beleid;
  • Het voorbereiden van het door Nederland in te nemen standpunt ten aanzien van kwesties in de DAM-regio, het in EPS-kader verdedigen en uitdragen van dit standpunt;
  • Het leveren van gespreksstof ten behoeve van M, MP of de Koningin;
  • Het voorbereiden van en het assisteren bij behandeling in de Kamer van ontwikkelingen met betrekking tot landen in de DAM-regio;
  • Het informeren van de posten over beleidsbeslissingen en het opstellen van instructies;
  • Het voeren van besprekingen met andere departementsonderdelen, departementen, buitenlandse ambassades in Nederland, vakbonden en particuliere organisaties.
Ten aanzien van contacten met particuliere organisaties moeten in het bijzonder het Afrika Instituut en het Afrika Studiecentrum genoemd worden.
Naast de taken ten aanzien van het Nederlandse buitenlandse beleid verricht DAM werkzaamheden voor landen waarvan Nederlandse posten de belangen vertegenwoordigen (Frankrijk, Belgie).
De Sectie Uitvoering Compensatieaccoord Egypte is in uitzondering op de overige directie-onderdelen uitvoerend en is ingesteld naar aanleiding van het met Egypte gesloten akkoord. De sectie verifieert vorderingen en verzorgt uitkeringen tot schadeloosstelling van Nederlandse belangen in Egypte, welke door nationalisaties en dergelijke zijn getroffen in de periode 1960-1962.
3.8 DIRECTIE OOSTEN (DOA), 1950-1976, DIRECTIE AZIË EN OCEANIË (DOA), 1977-
Bij de instelling van Directie Oosten (DOA) in 1950 werden drie bureaus gecreëerd: Bureau Zuid-Azië (DOA/ZA), Bureau Oost-Azië (DOA/OP) en Bureau Indonesië (DOA/IN). Vanwege de overdracht van Indonesische aangelegenheden door het Ministerie van Uniezaken en Overzeese Rijksdelen (MINUOR) aan Buitenlandse Zaken, werd een Directoraat-Generaal Indonesië (DGIN) ingesteld. DOA/IN ging bij die gelegenheid op in de Directie Beleidszaken Indonesië (DBI) van DGIN.
Net als andere regionale beleidsdirecties heeft DOA van meet af aan tot taak gehad de behandeling van 'alle aangelegenheden van buitenlandse politiek in de ruimste zin van het woord, derhalve alle zaken waaraan een beleidsaspect is verbonden, ongeacht of het zuiver politieke dan wel economische, sociale of verkeersvraagstukken geldt, voor zover zij betrekking hebben op de bij ieder bureau vermelde landen of regionale organisaties.' ( Gids 1987. ) Concrete werkzaamheden die uit deze taak voortvloeien zijn: het bestuderen van politieke en economische rapportages van diplomatieke en consulaire posten, het zonodig distribueren hiervan binnen het ministerie, het eventueel samenvatten hiervan in zogenaamde vertrouwelijke resumé's voor de vaste kamercommissie, posten en departementsleiding, het documenteren, het informeren van andere departementen, industrieën, universiteiten, instituten en personen, het aantrekken en ontvangen van missies van velerlei aard uit de betreffende regio, welke Nederland willen bezoeken voor culturele, commerciële of studiedoeleinden. ( Archiefcode 130.1 DOA, 16 september 1953. )
Voor zover toegespitst op Indonesië ging deze taak in februari 1953 van DOA naar DGIN. Tussen de Directie Beleidszaken (DBI) van DGIN en DOA/OP kwam in dat zelfde jaar een taakverdeling tot stand met betrekking tot Nieuw-Guinea. Alle zaken betreffende Nieuw-Guinea zouden door DOA/OP behandeld worden, uitgezonderd die waar de verhouding tussen Indonesië en Nieuw-Guinea aan de orde was. Uitgaande stukken zou men elkaar ter visie voorleggen.
De landen ten aanzien waarvan DOA/OP bovengenoemde taken uitvoerde, waren: Australië, Buiten Mongolië, China (t/m 1952), China, incl. Formosa en Tibet (vanaf 1953), Filippijnse Rep. (vanaf 1965), Formosa (1950), Hongkong (vanaf 1953), Japan, Korea, Macao (vanaf 1953), Ned. Nieuw-Guinea (1953-1962), Nieuw-Zeeland, Oceanië, Philippijnen (t/m 1964), Tibet (1951-1952). Ook behandelde DOA/OP zaken ten aanzien van de Zuid-Pacific Commissie (t/m 1962) en de Far Eastern Commission (t/m 1952). In uitzondering op de algemene taken van een regionaal bureau behandelde DOA/OP rekesten tot invrijheidsstelling van Japanse oorlogsmisdadigers op grond van art. 11 van het Vredesverdrag met Japan van 8 september 1951. ( Beschikking GS van 17 december 1954, DOA/OP 158781. ) DOA/ZA richt zich op de landen: Birma, Britse gebiedsdelen op Borneo (vanaf 1961), Broenei (1965), Ceylon (later SriLanka), Franse gebiedsdelen (t/m 1956), India, Indochina (t/m 1954), Kambodja (vanaf 1957, later Khmer, Kampuchea), Laos (vanaf 1957), Maleisië, Singapore, Nepal, Pakistan, Portugese gebiedsdelen, Portugees Timor, Thailand, Tibet, Vietnam (vanaf 1957). Binnen de bovenvermelde algemene taak ten aanzien van landen in Zuid-Azië, behandelde DOA/ZA ook zaken ten aanzien van de Economic Commission Asia and the Far East (ECAFE, t/m 1956) en het zognaamde Colomboplan van deze VN-commissie (een ontwikkelingsplan voor India, Pakistan en Ceylon). Hierdoor had DOA/ZA ook bemoeienis met ontwikkelingshulp. ( Archiefcode 130.1, DOA, 16 september 1953. )
DOA/EF, één van de voormalige DGIN-bureaus, behandelde de financiële en economische zaken ten aanzien van Indonesië. Politieke aangelegenheden werden behandeld door DOA/PL, het andere voormalige DGIN-bureau.
3.9 DIRECTIE WESTELIJK HALFROND (DWH), 1950-
Deze regionale directie werd bij de grote reorganisatie van 1950 ingesteld en bestond toen uit drie bureaus: Caraïbische Zone (DWH/CA), Noord-Amerika (DWH/NH) en Zuid-Amerika (DWH/LA). De organisatie bleef ongewijzigd tot 1972. Toen werden DWH/NA en DWH/CA samengevoegd tot Bureau Noord-Amerika en Caraïbische Zone (DWH/NC). DWH/LA onderging een naamswijziging en werd Bureau Zuidelijk Latijns-Amerika (DWH/ZL).
Ook op de Regionale Directie DWH/NC, die gericht is op het Noord- en Zuid-Amerikaanse continent, is de algemene taakomschrijving van toepassing:
'Behandeling van alle aangelegenheden van buitenlandse politiek in de ruimste zin van het woord, derhalve alle zaken waaraan een beleidsaspect is verbonden, ongeacht of het zuiver politieke dan wel economische, sociale of verkeersvraagstukken geldt, voor zover zij betrekking hebben op de bij ieder bureau vermelde landen of regionale organisaties.' ( Gids 1987. )
Bovengenoemde algemene taak werd door DWH/CA tot 1972 uitgevoerd ten aanzien van volgende landen: Nederlandse Antillen, Suriname, Barbados (vanaf 1967), Britse gebiedsdelen, Costa Rica, Cuba, Dominicaanse Republiek, Franse gebiedsdelen, met Groot-Brittannië geassocieerde staten (vanaf 1967), Guatemala, Guyana (vanaf 1967), Haïti, Honduras, Jamaica (vanaf 1964), Mexico, Nicaragua, Panama, Porto Rico (t/m 1966, vanaf 1967 door DWH/NA), El Salvador, Trinidad en Tobago (vanaf 1964) en Venezuela. Verder had DWH/CA tot 1966 bemoeienis met de Caraïbische Commissie uit de VN en behandelde het bureau kwesties van defensie-samenwerking met de Verenigde Staten in de Caraïbische zone.
DWH/LA had het buitenlands beleid ten aanzien van de volgende landen tot taak: Argentinië, Bolivia, Brazilië, Chili, Colombia, Ecuador, Paraguay, Peru en Urugay. Verder werd bij dit bureau de Nederlandse inbreng in de Economische Commissie voor Latijns Amerika (ECLA) voorbereid (1950-1960).
DWH/NA behandelde tot 1972 de zaken ten aanzien van Alaska (t/m 1957), Canada, Verenigde Staten en - vanaf 1967 - Porto Rico.
3.10 DIRECTIE INTERNATIONALE ORGANISATIES 1950-1964
De directie Internationale Organisaties, ingesteld bij de reorganisatie van 1950, kwam voort uit de afdeling Verenigde Naties van de directie Politieke Zaken. Het takenpakket van de nieuwe directie was echter ruimer dan dat van de afdeling VN. Naast de behandeling van alle werkzaamheden verbonden van de Verenigde Naties en de aan de VN verbonden gespecialiseerde organisaties kreeg de directie namelijk ook alle andere organisaties en aangelegenheden met een multilateraal karakter te behandelen, uitgezonderd organisaties met een uitgesproken regionaal belang en organisaties die door respectievelijk het bureau Westelijke Samenwerking (DEU/WS, 1950-1952), de directie Westelijke Samenwerking (DWS, 1952-1958), de directie NAVO- en WEU-aangelegenheden (DNW, 1958-1976), de directie Atlantische veiligheid en Samenwerking (DAV, 9176-) en het DG Europese Samenwerking (DGES, 1958-) werden behandeld.
De taakvoorganger van de directie was dus niet alleen de afdeling Verenigde Naties, maar ook 1. de directie Economische Zaken, die voorheen de economische en sociale organisaties had behandeld, 2. de directie Juridische en Administratieve Zaken, die voorheen organisaties als het Internationale Rode Kruis en de Internationale Vluchtelingen Organisatie had behandeld, en 3. de directie Verkeer en Grote Rivieren, die zich voor de reorganisatie had beziggehouden met internationale organisaties op het gebied van lucht-, scheepvaart- en wegverkeer, alsmede op het gebied van post- en telecommunicatie.
Doordat de regionale directies ook internationale organisaties behandelden, zij het alleen die met een regionaal karakter, was afstemming met DIO gewenst. Om de coördinatie te waarborgen, werd aanvankelijk afgesproken dat alle op internationale organisaties betrekking hebbende stukken centraal bij DIO binnen zou komen, waarna DIO zorg droeg voor doorzending naar de betreffende regionale directie. Na afdoening zouden de stukken opnieuw DIO passeren alvorens uit te gaan.
Het ministerie van Buitenlandse Zaken was uiteraard niet het enige ministerie dat betrokken was bij de behandeling van werkzaamheden betreffende de VN en de Gespecialiseerde Organisaties.
Hieronder volgt een opgave uit 1958 van de bij de verschillende VN-organen en organisaties betrokken ministeries. ( Code 999.232.50 VN/Interdepartementale Coördinatie Commissie van de VN en Gespecialiseerde Organisaties, deel IV, 1955-1959, inv.nr. 1596. Antwoord aan de secretaris-generaal van de VN inzake ECOSOC-resolutie 630 (XXII), sub A II, 28 februari 1958. )
Organisatie Ministerie
Alle organen en commissies van de Verenigde Naties m.u.v. de Economic Commission for Europe Buitenlandse Zaken
International Bank for Reconstruction and Development (IBRD) Financiën
International Monetary Fund (IMF) Financiën
Economic Commission for Europe (ECE) Economische Zaken
Food and Agriculture Organization (FAO) Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening
World Health Organization (WHO) Sociale Zaken en Volksgezondheid
International Labour Organization (ILO) Sociale Zaken en Volksgezondheid
United Nations Educational, Scientific and Cultural Organization (UNESCO) Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen
International Civil Avation Organization (ICAO) Verkeer en Waterstaat
International Telecommunications Union (ITU) Verkeer en Waterstaat
Universal Postal Union (UPU) Verkeer en Waterstaat
International Maritime Consultative Organization (IMCO) Verkeer en Waterstaat
World Meteorological Organization (WMO) Verkeer en Waterstaat
De grote verscheidenheid van VN-organen en Gespecialiseerde organisaties en de daarbij in Nederland betrokken ministeries maakte nadere afspraken over de interdepartementale coördinatie van het Nederlandse beleid in deze instanties onvermijdelijk. Gezien de verantwoordelijkheid van Buitenlandse Zaken voor het Nederlandse buitenlandse beleid lag de coördinatie bij Buitenlandse Zaken. Het ministerie moest daarom kennisnemen van alle correspondentie tussen de Gespecialiseerde Organen en de betrokken ministeries. De stukken werden toegezonden door de Gespecialiseerde Organisaties zelf of door de behandelende ministeries. Voor zover het daarbij ging om de technische materie van de organisatie verzorgden de betrokken vakministeries de contacten zelf. Ging het echter om politieke en verdragstechnische kwesties, ten aanzien waarvan Buitenlandse Zaken de primaire verantwoordelijkheid had, of over administratieve, constitutionele dan wel budgetaire zaken, die Buitenlandse Zaken mede aangingen, ging het contact na overleg tussen Buitenlandse Zaken en het betrokken departement hetzij rechtstreeks via Buitenlandse Zaken, hetzij via het betrokken departement met inachtneming van de in het overleg tussen beide ministeries genomen beslissingen. De distributie van de documenten van de VN zowel binnen het ministerie als over de andere ministeries werd door Buitenlandse Zaken als centraal postadres voor de VN, verzorgd. Alle correspondentie met de VN ging via de in New York en Genève gevestigde Permanente Vertegenwoordigers. In Genève is het Europees bureau van de VN gevestigd. In 1958 kwam er ook een Permanente Vertegenwoordiger bij de ECAFE (Economische Commissie voor Azië en het Verre Oosten), gevestigd op de Nederlandse Ambassade te Bangkok.
De coördinerende verantwoordelijkheid van Buitenlandse Zaken betekende tevens dat aan de delegaties naar vergaderingen van de Gespecialiseerde Organisaties zo mogelijk een ambtenaar van Buitenlandse Zaken of een diplomatiek ambtenaar ter plaatse werd toegevoegd. De samenstelling van dergelijke delegaties werd bepaald door het ministerie dat voor de deelneming aan het werk van de betreffende organisatie verantwoordelijk was. De ministeriële besluiten betreffende de samenstelling van de delegaties werden gewoonlijk mede-ondertekend door de minister van Buitenlandse Zaken. De geloofsbrieven, die door de delegatie aan de betreffende organisatie werden aangeboden, werden door Buitenlandse Zaken verzorgd. ( Het opmaken van geloofsbrieven gebeurt alleen voor de hoogste organen van internationale organisaties; dus niet voor werkgroepen en committees e.d. )
Met betrekking tot de verantwoording aan de Staten-Generaal gold dat de minister van Buitenlandse Zaken alleen verantwoordelijk was voor zijn beleid binnen de VN, niet voor dat van de andere departementen. Ten aanzien van de Gespecialiseerde Organisaties droeg hij verantwoordelijkheid voor politieke en verdragstechnische kwesties en medeverantwoordelijkheid voor administratieve, constitutionele en budgettaire kwesties van die organisaties. Voor de vaktechnische activiteiten in de Gespecialiseerde Organisaties waren de betrokken ministers zelf verantwoordelijk.
Bij de instelling in 1950 werden de taken van de directie Internationale Organisaties verdeeld over twee beleidsbureaus: het bureau Politieke en Juridische Zaken (DIO/PZ) en het bureau Economische Zaken (DIO/EZ), en een bureau waar de meer administratieve zaken werden behandeld: het bureau Documentatie en Administratieve Zaken (DIO/DA). Dit laatste bureau bleef gedurende de gehele periode ongewijzigd bestaan. Het bureau Politieke Zaken en Juridische Zaken is gedurende twee jaar, van 1955 tot en met 1957, gesplitst geweest in een bureau Jurdische en Vluchtelingenzaken (DIO/JV) en een bureau Politieke Zaken (DIO/PZ). In 1957 werden de bureaus weer samengevoegd. Het bureau Economische en Sociale Zaken (DIO/EZ) heeft zich ontwikkeld tot afdeling. In 1957 werd het een afdeling met drie bureaus.
De ontwikkelingen op atoomgebied vertaalden zich in 1956 in de instelling van een een bureau Atoomzaken (DIO/AT). In 1957 werd een atoomadviseur (ATM) aangesteld. Weer een jaar later, in 1958, werd het bureau Atoomzaken bij het nieuwe directoraat-generaal Europese Samenwerking ingepast (zie hoofdstuk 4).
In oktober 1962 kreeg de directie er een taak bij. Zij werd aangewezen voor de beleidsvoorbereiding en de intra- en inter-departementale coördinatie van alle aangelegenheden op het terrein van de hulpverlening aan ontwikkelingslanden. Bij deze taakopdracht ging het niet meer alleen om technische hulp, maar ook om economische en financiële hulp, langs welke weg of door wie dan ook die verstrekt werd. DIO behandelde nu dus ook ontwikkelingshulp die door organisaties als de OESO en de EEG of die langs bilaterale weg verleend werd, inclusief de consortia en andere groeperingen. Deze taakverzwaring leidde op dat moment niet tot organisatorische aanpassingen. Dat gebeurde pas twee jaar later in 1964. Het jasje van directie was te klein geworden. Besloten werd de directie uit te laten groeien tot directoraat-generaal. Op 1 april 1964 was dit nieuwe Directoraat-Generaal Internationale Samenwerking een feit. ( MB 23 april 1964 met ingang van 1 april 1964, API/PD 60519. )
In verband met de eenheid van het buitenlandse beleid bleef DGPZ verantwoordelijk voor de politieke aspecten van de internationale organisaties.
Ten behoeve van de interdepartementale afstemming zijn er door de minister van Buitenlandse Zaken de volgende coördinatiecommissies ingesteld:
1. Interdepartementale Coördinatiecommissie van de VN en de Gespecialiseerde Organisaties, 1948-heden
Hierin zijn alle betrokken ministeries vertegenwoordigd. De taak van de commissie is: het coördineren van het Nederlandse beleid in de vele organen en organisaties van de Verenigde Naties. In de commissie worden de agenda's van komende conferenties behandeld en verslagen uitgebracht over afgelopen bijeenkomsten. De conclusies gaan, zonodig, rechtstreeks naar de ministerraad. Een onderraad is nooit ingesteld. De commissie staat onder voorzitterschap van de chef van de directie Internationale Organisaties; het secretariaat werd gevoerd door DIO/EZ (1950) en DIO/CG (1960-1964).
Vanaf 1957 trad de commissie tevens op als Subcommissie voor buitenlandse aangelegenheden van atoomzaken van de Commissie voor atoomenergie. In die kwaliteit verzorgde DIO/AT het secretariaat. Vanaf 1964 fungeerde de commissie tevens als subcommissie van de Coördinatiecommissie inzake hulpverlening aan minder-ontwikkelde landen (zie verder hoofdstuk 7).
2. Interdepartementale Commissie voor Internationale Technische Hulp, 1951-1964 ( Voorganger van deze commissie is de Commissie van beheer van de werkgroep inzake technische hulp aan laagontwikkelde landen. Opvolger is: Subcommissie technische hulp van de Coördinatiecommissie inzake hulpverlening aan minderontwikkelde landen. Instelling bij MB Buitenlandse Zaken, 3 april 1951, nr. 28067 (Beschikkingen GS, 19 november 1953, DIO, nr. 143500). )
In deze commissie waren alle ministeries en diensten vertegenwoordigd, die bij de activiteiten van de Verenigde Naties en de Gespecialiseerde Organisaties ten aanzien van de technische hulp (voorloper van de ontwikkelingssamenwerking) waren betrokken. De taak betrof naast het adviseren van de regering over de Nederlandse deelname aan de internationale technische hulp en de coördinatie van de bemoeiingen van de verschillende ministeries, tevens het toezicht houden op het bureau voor Internationale Technische Hulp. De chef van DIO was wederom voorzitter; het secretariaat werd gevoerd door de directeur van het bureau ITH.
Het bureau voor Internationale Technische Hulp was het uitvoerend orgaan van de interdepartementale Commissie voor Internationale Technische Hulp, waarvan het zijn instructies ontving. Hoewel het bureau administratief onder het ministerie van Buitenlandse Zaken ressorteerde en organisatorisch was ingepast in de directie Internationale Organisaties, had het een interdepartementaal karakter; het stond in gelijke mate ter beschikking van alle betrokken ministeries.
De aanvragen voor technische hulp die Nederland, hetzij van de VN, hetzij van de Gespecialiseerde Organisaties bereikten, werden centraal door dit bureau behandeld. Het bureau hield zich hoofdzakelijk bezig met de werving en uitzending van Nederlandse deskundigen en de ontvangst van fellows uit het buitenland (zie verder hoofdstuk 7).
3. Commissie van Advies voor Volkenrechtelijke Vraagstukken, 1953-heden
Dit extern adviesorgaan is eind 1953 door de minister van Buitenlandse Zaken en de minister zonder portefeuille ingesteld. ( MB 30 december 1953, DIO/PZ 158180, m.i.v. 20 december 1953. ) De leden werden op 19 januari 1954 geïnstalleerd. Bij deze commissie is niet de chef van de directie Internationale Organisaties voorzitter, maar de Juridisch Adviseur (JURA). Chef DIO is wel lid. Verder zijn lid Nederlandse hoogleraren in het volkenrecht, een drietal leden van de Tweede Kamer, een rechter, een advocaat, de secretaris van de Kamer van Koophandel te Amsterdam en een vertegenwoordiger van de minister van Justitie en van Defensie. Het secretariaat wordt verzorgd door assistenten van de Juridisch Adviseur. De taak van de adviescommissie betreft het adviseren van de minister van Buitenlandse Zaken inzake volkenrechtelijke vraagstukken. Het behandelend bureau bij de directie Internationale Organisaties is DIO/PV en DIO/JV.
Commissies:
Chef DIO vertegenwoordigde het ministerie en de directie in een groot aantal organisaties, raden en commissies. Naast de eerder genoemde waren en/of zijn dat:
  • Interdepartementale Werkcommissie inzake Technische Hulp aan Laagontwikkelde Landen, 1950-?
  • Commissie van advies inzake het beleid in de VN t.a.v. niet zelf-besturende gebieden, 1952-?
  • Adviescommissie ad hoc inzake de herziening van het Handvest der VN, 1953-?
en lid van de:
  • Commissie van Advies voor Internationaal Strafrecht, 1952
  • Interdepartementale commissie voor de bestudering van de internationale criteria voor het beheer van niet-zelfbesturende gebieden in verband met Nederlands Nieuw-Guinea, 1953?-1953?
  • Nederlands Nationaal Comité tot samenwerking met de FAO, 1951-1964 (extern adviesorgaan)
  • Nederlands Nationale Unesco-commissie, 1954-1964 (extern adviesorgaan)
  • Commissie voor Buitenlandse Aangelegenheden van Atoomzaken van de commissie voor Atoomenergie, 1955-1958
Voorts was hij nog regeringsvertegenwoordiger in het dagelijks bestuur en de raad van beheer van het
  • Koninklijk Instituut voor de Tropen gedurende de jaren 1962-1964.
3.10.1 Bureau Politieke en Juridische Zaken (DIO/PZ), 1950-1957; bureau Juridische en Vluchtelingenzaken (DIO/JV), 1955-1957 en bureau Politieke Zaken (DIO/PZ), 1957-1964
Het bureau Politieke en Juridische Zaken verzorgde de beleidsvoorbereiding ten aanzien van de politieke en politiek-juridische VN-zaken. Hierbij ging het met name om de politieke organen van de VN: de Algemene Vergadering en de daaronder ressorterende politieke commissies, verder de Veiligheidsraad en de Trustschapsraad. De ECOSOC en de Gespecialiseerde Organen van de VN kwamen aan de orde voor zover het daarin ging om politieke kwesties. Ten aanzien van de juridische zaken kunnen genoemd worden het Internationale Gerechtshof en het Internationale Hof van Arbitrage.
Naast politiek-inhoudelijke kwesties, zoals het opstellen van instructies voor de PV VN te New York of te Genève, was het bureau verantwoordelijk voor de administratieve en financiële voorbereiding van het werk van de Nederlandse delegatie naar de Algemene Vergadering. Hiervoor leverde het bureau tevens de secretaris. Hij had als taak het bijhouden van basisdossiers over onderwerpen die binnen de VN werden behandeld, vooral ten behoeve van diplomatieke posten en nieuwe delegatieleden, en de eindredactie van publicaties van Buitenlandse Zaken op het vlak van de Verenigde Naties. Medewerkers van het bureau woonden de Algemene Vergadering van de VN bij.
In 1955 werd in verband met de Nederlandse activiteiten in de VN-Adviescommissie van de Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen (vanaf 1955: `UNREF Executive Committee', een commissie met uitvoerende bevoegdheden) de formatie van DIO uitgebreid met een ambtenaar voor vluchtelingenzaken. In Nederland werd een Interdepartementale Commissie voor Vluchtelingenzaken ingesteld). ( Jaarboek van het ministerie van Buitenlandse Zaken, 1954/55 (1955) 148-151. ) Vervolgens werd het bureau Juridische en Vluchtelingenzaken (DIO/JV) van DIO/PZ afgesplitst. ( MB 14 april 1955 API/PD-48772 met ingang van 7 februari 1955. ) Tegelijkertijd met de reorganisatie van DIO/EZ werd het bureau met ingang van 1 oktober 1957 weer opgeheven. ( MB 30 september 1957 APD/PD-132851 met ingang van 1 oktober 1957. ) De juridische zaken gingen terug naar het bureau Politieke Zaken (DIO/PZ). De behandeling van de vluchtelingenzaken werd nu toevertrouwd aan het bureau Sociale Zaken en Congressen (DIO/SC) van de afdeling DIO/EZ.
In 1964 ging het bureau Politieke Zaken onder dezelfde naam over naar DGIS.
Bureau DIO/PZ vervulde het secretariaat van:
  • Commissie van advies inzake het beleid in de VN ten aanzien van niet-zelfbesturende gebieden, 1952
  • Adviescommissie ad hoc inzake de herziening van het Handvest der VN, 1953-1955
  • Commissie van advies voor internationaal strafrecht, 1952
  • Commissie van advies bij de VN aanhangige problemen betreffende niet-zelfbesturende gebieden, 1953
Het bureau DIO/JV vervulde het secretariaat van:
  • Adviescommissie ad hoc inzake de herziening van het handvest der VN, 1955-1957
  • Interdepartementale Commissie voor Vluchtelingenzaken, 1955-1957
3.10.2 Bureau Economische en Sociale Zaken (DIO/EZ), 1950-1957 en de Afdeling Economische en Sociale Zaken (DIO/EZ), 1957-1964
Het bureau/afdeling Economische en Sociale Zaken behandelde alle economische en sociale zaken met betrekking tot de VN, de Gespecialiseerde Organisaties, de Internationale Atoomorganisatie en andere organisaties en aangelegenheden met een multilateraal karakter. Tijdens het Nederlands lidmaatschap van de ECOSOC (1955-1960) was het bureau verantwoordelijk voor de voorbereiding, de organisatie en het secretariaat van de zittingen, de verwerking van de rapporten en het samenstellen van het verslag dat jaarlijks aan de Staten-Generaal werd aangeboden. Het hoofd van het bureau woonde de zittingen van de ECOSOC in persoon bij. Het bureau vervulde tevens het secretariaat van Nederlandse delegaties naar de Algemene Vergadering. Een bureaumedewerker maakte altijd deel uit van de delegaties naar conferenties van de Gespecialiseerde Organisaties onder meer voor de behandeling van administratieve en statutaire onderwerpen.
Het bureau vervulde het secretariaat van de:
  • Coördinatiecommissie voor de VN en de Gespecialiseerde Organisaties, 1950-1957
Chef DIO/EZ was lid van de:
  • Opiumcommissie, 1950-1955
  • Werkgroep voor Internationale Rubberaangelegenheden, 1950-1957 (extern adviesorgaan)
  • Werkgroep voor Internationale Tinaangelegenheden, 1950-1957 (extern adviesorgaan)
  • Nederlands Nationaal Comité FAO, 1953?-? (extern adviesorgaan)
en plaatsvervangend lid van de Interdepartementale Commissie voor Internationale Technische Hulp, 1951-1957
3.10.3 Bureau Atoomzaken (DIO/AT), 1956-1958, en de Adviseur Atoomzaken (ATM), 1957-1958
Het onderwerp atoomenergie binnen de VN behoorde eveneens tot het takenpakket van DIO/EZ. DIO/EZ behandelde alle kwesties betreffende het VN-Atoomagentschap en de coördinatie van atoomzaken binnen de VN en de Gespecialiseerde Organisaties. Door de groeiende internationale belangstelling voor de vreedzame toepassing van atoomenergie bij de bij de VN aangesloten landen liep de hoeveelheid werk voor het bureau DIO/EZ echter dermate hoog op dat organisatorische aanpassingen niet konden uitblijven. Ook de materie zelf vereiste een zodanige specialisatie dat de instelling van een afzonderlijk bureau Atoomzaken gewenst was.
In februari 1956 werd het bureau Atoomzaken ingesteld, ( MB van 24 februari 1956 APD/PD 23383. Opheffing en instelling bij DGES bij MB van 3 april 1958 API/PD 40995 met ingang van 1 februari 1958. ) en anderhalf jaar later, in augustus 1957, werd een adviseur Atoomzaken (ATM) benoemd, dr. H. Riemens, voormalig directeur van het directoraat-generaal Buitenlandse Economische Betrekkingen (BEB) van het ministerie van Economische Zaken. Tegelijkertijd werd het bureau Atoomzaken losgemaakt van DIO en onder leiding van dr. Riemens gesteld. ( Circulaire nr. 480, 24 augustus 1957, met ingang van 27 augustus 1957, Code 130.1 DIO, 1957. ) Deze kreeg alle atoomaangelegenheden toebedeeld, die tot dan toe door de directeur-generaal van DGPZ en door chef DIO zelf waren behandeld. De behandeling van atoomzaken met betrekking tot de VN bleef in eerste instantie de verantwoordelijkheid van DIO/EZ.
De taakopdracht van DIO/AT luidde:
  1. de behandeling van de internationale aspecten, verbonden aan vreedzame toepassingen van atoomenergie
  2. de beleidsvoorbereiding ten aanzien van Commissie voor Atoomenergie, het Reactor Centrum Nederland en andere commissies en instellingen op het terrein van de kernenergie
  3. het verzorgen van de intradepartementale coördinatie
Met de instelling van het directoraat-generaal Europese Samenwerking werd het bureau Atoomzaken en de adviseur in dat DG ingepast (zie verder hoofdstuk 6).
DIO/AT is
  • lid van de Coördinatiecommissie voor de VN en de Gespecialiseerde Organisaties
  • secretaris van de Commissie voor buitenlandse aangelegenheden van atoomzaken (subcommissie van de Coördinatiecommissie voor de VN en de Gespecialiseerde Organisaties) van de Commissie voor Atoomenergie, 1956-1958
ATM is
  • voorzitter van de Commissie voor buitenlandse aangelegenheden van atoomzaken van de Commissie voor Atoomenergie
  • lid van de Commissie voor Atoomenergie, 1957-1958
  • gast van het bestuur van Reactor Centrum Nederland, 1957-onbekend
3.10.4 Afdeling Economische Zaken (DIO/EZ), 1957-1964
In 1957 werd in verband met de omvangrijke taak van DIO/EZ op voorstel van chef DIO het bureau Economische Zaken uitgebreid tot een afdeling met de bureaus Sociale Zaken en Congressen (SC), Economische Zaken en Regionale Commissies (ER) en Coördinatie en Gespecialiseerde Organisaties (CG). ( MB van 30 september 1957 APD/PD 132851 met ingang van 1 oktober 1957; Circulaire no 483. ) Het juridische deel van de taak van het bureau Juridische en Vluchtelingenzaken (DIO/JV), dat tegelijkertijd werd opgeheven, ging daarbij over naar bureau Sociale Zaken en Congressen (DIO/EZ/SC).
In 1964 ging de afdeling in onveranderde samenstelling over naar het nieuwe DG voor Internationale Samenwerking (DGIS).
3.10.5 Bureau Sociale Zaken en Congressen (DIO/SC), 1957-1964
( Code 130.1 DIO, september 1959. )
Dit bureau deed de beleidsvoorbereiding inzake sociale en sociaal-juridische onderwerpen in de VN. VN-commissies, waar het bureau mee te maken had waren onder meer de Sociale Commissie, de Commissie van de Rechten van de Mens, de Commissie voor de Rechtstoestand van de Vrouw, de Commissie voor Statistiek, de Bevolkingscommissie en de Commissie voor Verdovende Middelen. Binnen de VN had het bureau tevens bemoeienis met het vluchtelingenvraagstuk (Hoge Commissariaat van de Vluchtelingen, UNWRA, UNREF en ICEM) en het Kinderfonds (UNICEF). Het bureau stelde met de betrokken departementen de instructies op voor de Nederlandse delegaties en gedelegeerden naar VN-conferenties op sociaal en sociaal-juridische terrein en naar bijeenkomsten van de betreffende commissies en organen daarvan. Voorts behandelde het bureau andere internationale niet-VN-organisaties als het Rode Kruis en de Internationale Opsporingsdienst.
Binnen het ministerie fungeerde het bureau als centrale instantie voor de Nederlandse deelneming aan internationale organisaties, conferenties en congressen. Het bureau hield daarvoor een documentatiebestand bij van rond de 1000 internationale organisaties.
DIO/SC is lid van:
  • Nederlands Nationaal Comité FAO, 1956-1964 (extern adviesorgaan)
  • Interdepartementale commissie voor Vluchtelingenzaken, 1957-196
  • Interdepartementale Werkgroep Verdovende Middelen, 1957-1964
  • Werkgroep voor de Consortia voor Griekenland en Turkije, 1962-onbekend
3.10.6 Bureau Economische Zaken en Regionale Commissies (DIO/ER), 1957-1964
De beleidsvorming met betrekking tot de economische onderwerpen in de V.N. werd aan het bureau Economische Zaken en Regionale Commissies (DIO/ER) opgedragen. Zoals uit de naam blijkt behandelde dit bureau de regionale economische commissies: de ECE (Europa), de ECAFE (Azië en het Verre Oosten), de ECLA (Latijns-Amerika en het Caraïbisch Gebied) en de ECA (Afrika).
Verder had het bureau taken ten aanzien van de Commissie voor Internationale Grondstoffenhandel van de VN, andere grondstoffenkwesties, instellingen als de Internationale Financieringsmaatschappij, het Internationale Monetaire Fonds en het International Development Association (IDA), de GATT en andere multilaterale economische kwesties. Het bureau stelde instructies op voor de Nederlandse delegaties of gedelegeerden naar vergaderingen van de VN, de Regionale Commissies en andere organen, voerde daartoe overleg met de betrokken ministeries en maakte zelf ook deel uit van de delegaties.
Begin jaren zestig kwam bij dit bureau de behandeling van de ontwikkelingshulp terecht.
Het bureau vertegenwoordigde het departement in:
  • Werkgroep voor Internationale Rubberaangelegenheden, 1957-1964 (extern adviesorgaan)
  • Werkgroep voor Internationale Tinaangelegenheden, 1957-1964 (extern adviesorgaan)
  • Werkgroep voor Internationale Koffie-aangelegenheden, 1963-1964 (extern adviesorgaan)
  • Werkgroep van het Development Assistance Committee, 1961-1964
3.10.7 Bureau Coördinatie en Gespecialiseerde Organisaties (DIO/CG), 1957-1964
Het bureau Coördinatie en Gespecialiseerde Organisaties hield zich in het bijzonder bezig met de interdepartementale coördinatie van het beleid t.a.v. de activiteiten van de Verenigde Naties en de Gespecialiseerde Organisaties. Dit bureau voerde dan ook het secretariaat van de Coördinatiecommissie voor de VN en de Gespecialiseerde Organisaties (1957-1964). Het bureau behandelde in overleg met de betrokken departementen de Nederlandse deelname aan de Gespecialiseerde Organisaties en de Internationale Atoomorganisatie, bereidde de vergaderingen voor en stelde mede de instructies op voor de Nederlandse delegaties naar de conferenties. Zelf maakte het bureau ook deel uit van de delegaties.
Verder behandelde het bureau in z'n algemeenheid administratieve, constitutionele en budgettaire kwesties van internationale organisaties en tevens kwesties betreffende internationale ambtenaren, privileges, immuniteiten en dergelijke.
Secretariaat van:
  • Coördinatie commissie voor de VN en Gespecialiseerde Organisaties, 1957-1964
  • Nederlands Nationaal Comité FAO, 1956-1964 (extern adviesorgaan)
3.10.8 Bureau Documentatie en Administratieve Zaken (DIO/DA), 1950-1964
Het bureau Documentatie en Administratieve Zaken had een puur administratieve functie. Naast het beheer, de distributie en uitlening de omvangrijke VN-documentatie behoorde ook de verzorging van alle administratieve en budgettaire aangelegenheden, met name ten aanzien van Nederlandse delegaties naar internationale conferenties, tot de taken van dit bureau. Bij de overgang naar DGIS in 1964 bleef het bureau onder dezelfde naam voortbestaan.
3.10.9 Bureau voor Internationale Technische Hulp (ITH), 1951-1964
Tot einde 1950 was het bureau voor Internationale Technische Hulp onderdeel van het toenmalige departement van Overzeese Gebiedsdelen, waar het als bureau WITHALL (Werkgroep Inzake Technische Hulp aan Laagontwikkelde Landen) onder de afdeling Economische Zaken ressorteerde. Nadat in de ministerraad op 27 december 1950 het besluit was genomen de Commissie Internationale Technische Hulp onder de minister van Buitenlandse Zaken te laten ressorteren, kwam ook het bureau Internationale Technische Hulp over naar Buitenlandse Zaken. ( Staatsalmanak (1951), 810. )
Hoewel het bureau in de organisatie van Buitenlandse Zaken bij de directie Internationale Organisatie werd ingepast, was het een zelfstandig interdepartementaal orgaan. Als uitvoerend orgaan van de Commissie voor Internationale Technische Hulp ontving het bureau zijn instructies van die commissie en stond het alle departementen op gelijke wijze ten dienste.
Het bureau was belast met de werving en uitzending van technische specialisten naar ontwikkelingslanden en de ontvangst van buitenlandse fellows , voor onderwijs en stage-activiteiten, in Nederland. Daarnaast verzamelde het bureau informatie over de behoefte aan technische en wetenschappelijk bijstand bij ontwikkelingslanden, over hulpprogramma's, die bij de VN en de Gespecialiseerde Organisaties of afzonderlijke landen, werden ontworpen en ook over de mogelijkheden binnen Nederland voor technische en wetenschappelijke hulp. De aanvragen voor technische hulp, die Nederland hetzij van de Verenigde Naties, hetzij van de Gespecialiseerde Organisaties, ontving, werden centraal door dit bureau behandeld.
Aanvankelijk bestond het bureau uit twee afdelingen: de afdeling Experts en Missies (ITH/EM) voor de bemiddeling bij de uitzending van Nederlandse deskundigen, en de afdeling Fellowships (ITH/FE) voor de ontvangst van buitenlanders, die in verband met technische hulpprogramma's Nederland bezochten. In 1956 werd het bureau uitgebreid met een afdeling Algemene Zaken (ITH/AM), die zich bezighield met documentatie en werkzaamheden van algemene aard. In 1962 werd er nog een vierde afdeling aan toegevoegd, namelijk de afdeling Projecten (ITH/PR). Deze afdeling bemoeide zich met de verzorging of de mede-verzorging van speciale technische-hulpprojecten in en door Nederland zoals courses and seminars in Nederland en de levering van equipment and supplies .
Bij de instelling van het Directoraat-Generaal Internationale Samenwerking in 1964, werd het bureau als directie Internationale Technische Hulp (DIH) onderdeel van dat DG (zie hoofdstuk 5).
De directeur ITH was secretaris van:
  • Interdepartementale Commissie voor Internationale Hulp, 1951-1964
  • WITHALL Werkgroep inzake technische hulp aan laagontwikkelde landen, 1951-1964
De directeur ITH was lid van:
  • Nederlands Nationaal Comité FAO, 1951-1964 (extern adviesorgaan)
  • Coördinatiecommissie voor de VN en de Gespecialiseerde Organisaties, 1951-1964
  • Commissie voor internationale uitwisseling van sociale werkers, 1952-onbekend
  • Werkcomité Internationale Sociale Bijstand, 1952-1954
  • Werkgroep van het Development Assistance Committee, 1961-1964
  • Commissie van advies van het Nederlands Adviesbureau voor Ingenieurswerken in het buitenland, 1951-1964 (stichting)
  • Dagelijks bestuur van het Nederlands Instituut voor werkzaamheden in het buitenland (Plan Export), 1953-onbekend (stichting)
Hij was plaatsvervangend lid van de:
  • Contactgroep opvoering productiviteit, 1954-1962
Regeringsvertegenwoordiger in het
  • Dagelijks bestuur en raad van beheer van het Koninklijk Instituut voor de Tropen, 1955-1962
ITH/EM was lid van de
  • Commissie voor overzeese gebiedsdelen van de OEES, 1950-onbekend
  • Werkcomité Internationale Sociale Bijstand, 1964
ITH/FE was lid van het
  • Werkcomité Internationale Sociale Bijstand, 1954-1962
ITH/AM was lid van de
  • Werkgroep van het Development Assistance Committee, 1961-1962
3.11 DIRECTIE WESTELIJKE SAMENWERKING 1952-1958
De directie Westelijke Samenwerking, ingesteld in april 1952, is de directe voortzetting van het bureau Westelijke Samenwerking (DEU/WS) van de directie Europa. Hierboven is verhaald wat de reden was van de uitbouw van bureau tot directie: enerzijds de grote groei in werkzaamheden, anderzijds de behoefte om op 'directie-niveau' met gesprekspartners te kunnen communiceren. Met de instelling van de directie Westelijke Samenwerking werd verder inbreuk gemaakt op een puur regionale indeling van de beleidstaken van het departement, zoals men die zich bij de reorganisatie van 1950 gedacht had. Door de groei van de multilaterale betrekkingen was deze organisatievorm niet lang meer vol te houden. Internationale organisaties als NAVO, EGKS, EDG en Raad van Europa waren eind jaren '40 en begin jaren '50 opgericht. Plannen voor de oprichting van andere internationale organisaties stonden op stapel (bijv. de Europese Landbouwgemeenschap).
De directie begon bij haar instelling in april 1952 met twee bureaus, bureau NAVO en Europese Defensiegemeenschap (DWS/NE) en bureau Raad van Europa (DWS/RE) (zie ook organogram DWS).
Het bureau Integratie Europa (DWS/IE) werd eind 1952 ingesteld. Gedurende korte tijd hebben ook bestaan het bureau Europese Defensie Gemeenschap DWS/ED), het bureau NAVO (DWS/NO) en het bureau Europese Gemeenschap voor Kolen- en Staal (DWS/KS).
Dit waren min of meer fictieve bureaus. In het onderstaande zal hierop dieper worden ingegaan.
Werd de taak van de directie als bureau in 1950 nog kort omschreven als `Noord-Atlantisch Verdrag, Verdrag van Brussel, Raad van Europa', in de nieuwe taakomschrijving in de Gids werd het uitdijende takenpakket van de directie DWS als volgt omschreven: ( Gids van het departement van Buitenlandse Zaken en de Buitenlandse Dienst ('s-Gravenhage 1954) 23. )
  1. Behandeling van aangelegenheden betreffende de internationale samenwerking in Europees en Atlantisch Verband.
  2. Voorbereiding van de politieke aspecten van de instructies aan de Nederlandse vertegenwoordigingen bij de NAVO en EDG te Parijs, alsmede bij de Raad van Europa te Straatsburg.
  3. Contacten terzake met de Departementen van Oorlog en Marine, evenals met die van Economische Zaken (EGKS en 'Europese Politieke Gemeenschap (EPG)').
  4. Coördinatie van de politieke werkzaamheden op het gebied der Westelijke Samenwerking tussen de verschillende daarbij betrokken Departementen.
De overeenkomsten met de taakomschrijving van de directies van het in 1952 opgerichte Directoraat-Generaal Economische en Militaire Aangelegenheden (DGEM, zie volgend hoofdstuk) zijn treffend. Er bestond dan ook een heftige concurrentie met dat DG. Daar kwam in 1958 pas een eind aan. Met ingang van 1 februari 1958 werd de directie opgeheven in verband met de reorganisatie op het terrein van de Westelijke Samenwerking. ( Serie Beschikkingen GS, ministeriële beschikking van 3 april 1958, API/PD nr. 40995. ) Taken ten aanzien van de NAVO en WEU werden overgedragen aan de nieuw op te richten directie NAVO- en WEU-zaken. De overige taken werden ondergebracht bij het nieuwe DG Europese Samenwerking (DGES).
Commissies: chef DWS had zitting in:
  • Nationale commissie van advies voor de Europese landbouwintegratie, 1952-....
  • Ambtelijke commissie tot bestudering van vraagstukken betreffende de Europese integratie, 1952?-onbekend
en diens opvolger:
  • Interdepartementale adviescommissie voor de Europese integratie, 1954-1956
en diens opvolger:
  • Ambtelijke coördinatiecommissie voor de integratie en de vrijhandelszone, 1956-1958
en diens opvolger:
  • Coördinatiecommissie voor Europese Integratie- en Associatieproblemen, 1958 (formeel 1965).
3.11.1 Bureau NAVO en Europese Defensiegemeenschap (DWS/NE), 1952-1958
Het bureau NAVO en Europese Defensiegemeenschap behandelde de algemene en/of politieke aangelegenheden met betrekking tot het Noord-Atlantische verdrag, het verdrag van Brussel (t/m 1954), de West-Europese Unie (vanaf 1954), de Europese Defensiegemeenschap alsmede de met deze verdragen verband houdende militaire aangelegenheden. De financieel-economische aspecten werden behandeld door het directoraat-generaal Economisch- en Militair Hulpprogramma (DGEM, zie hoofdstuk 4); de technisch-militaire aspecten door het ministerie van Oorlog.
Begin 1953 werd het ministerie van Buitenlandse Zaken belast met de coördinatie van alle werkzaamheden verband houdende met de Europese Defensiegemeenschap (EDG). Het verdrag tot oprichting van de EDG was 27 mei 1952 gesloten. Ten behoeve van de behandeling van de EDG vond men het nuttig een afzonderlijk organisatie-onderdeel te creëren. Daartoe besloot men het bureau NAVO en Defensiegemeenschap (DWS/NE) te splitsen in een bureau NAVO (DWS/NO) en een bureau Europese Defensie Gemeenschap (DWS/ED). In hoeverre deze splitsing in werkelijkheid is doorgevoerd is niet geheel duidelijk. Er is geen instellingsbeschikking aangetroffen. De EDG zelf is nooit tot stand gekomen. ( Nadat het verdrag door het Nederlandse en Duitse parlement was geratificeerd, liep de zaak stuk op het Franse parlement. De Franse Nationale Vergadering had zwaarwegende bezwaren tegen het supranationale karakter. Dit betekende het einde van de EDG. ) Als gevolg daar van werd met ingang van 1 december 1954 het bureau EDG opgeheven en het bureau NO de behandeling van de Europese defensie-aangelegenheden opgedragen. De naam van bureau NAVO werd tevens gewijzigd in bureau NAVO en Europese defensie-aangelegenheden en kreeg de afkorting DWS/NE. ( Dossier 130.1, DWS, Ministeriële beschikking van 26 februari 1955, API/PD nr. 26286. ) Ten behoeve van de werkzaamheden met betrekking tot de NAVO, de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking (OEES) en de Europese Defensiegemeenschap was er in 1952 in Parijs een Gecombineerde Nederlandse Permanente Vertegenwoordiging ingericht. DWS/NE bereidde de instructies met betrekking tot de Noord-Atlantische Raad en de Interim Commissie van de EDG ( Gedurende de periode tot inwerkingtreding van het EDG-verdrag was er een Interim Commissie der EDG werkzaam. Deze commissie zette de werkzaamheden van de onderhandelingsdelegaties bij de conferentie tot oprichting van de EDG voort. ) voor, waar nodig in overleg met andere departementsonderdelen en ministeries waaronder het ministerie van Oorlog c.q. de Verenigde Chefs van Staven en Generale Staf, en de ministeries van Financiën, Algemene Zaken en Economische Zaken.
Voor de Brusselse Verdragsorganisatie, in januari 1955 voortgezet in de West-Europese Unie (WEU) en gevestigd te Londen, was geen Permanente Vertegenwoordiging ingericht. De Nederlandse ambassadeur te Londen fungeerde als de Nederlandse Vertegenwoordiger. Zijn instructies werden verzorgd door het bureau DWS/NE , in samenwerking met de ministeries van Sociale Zaken, Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en Binnenlandse Zaken. Voor wat betreft economische aangelegenheden werden de instructies verzorgd door de directie Economische Aangelegenheden van DGEM (zie hoofdstuk 4).
3.11.2 Bureau Raad van Europa (DWS/RE), 1952-1958
Onderwerp van bemoeienis van dit bureau was de in Straatsburg gevestigde Raad van Europa. Het bureau Raad van Europa was belast met de behandeling van alle aangelegenheden, die in de Raadgevende Vergadering (parlementaire vertegenwoordigers uit de lidstaten) en het Comité van Ministers (van Buitenlandse Zaken) of de Plaatsvervangers daarvan aan de orde komen.
Vanaf 1952 is een Permanente Vertegenwoordiging van Nederland bij de Raad van Europa gevestigd. Het bureau verzorgde de instructies aan de PV in overleg met de andere betrokken ministeries.
Het hoofd van het bureau Europa woonde de vergaderingen van het Comité van Plaatsvervangers in Straatsburg zelf bij.
DWS/RE werd in 1958 ondergebracht in het nieuwe directoraat-generaal Europese Samenwerking.
Het bureau kwam direct onder de directeur-generaal te ressorteren.
3.11.3 Bureau Integratie Europa (DWS/IE), 1952-1958
De taken van dit bureau waren niet zozeer gericht op één of twee internationale organisaties als wel op de organisaties die op het terrein van de Europese integratie reeds gevormd of nog gevormd moesten worden. Het bureau is niet tegelijkertijd met de instelling van de directie ingesteld. Plannen lagen er wel al.
De formele instelling achtte men onvermijdelijk toen eind 1952 de maatregelen in Westeuropees verband tot integratie op het gebied van landbouw, verkeer, kolen- en staal, gezondheidszorg en energie in een min of meer gevorderd stadium van voorbereiding of uitvoering bleken te zijn en de besprekingen over een te stichten Europese politieke gemeenschap (EPG) waren begonnen. Deze ontwikkelingen vergden een intensief overleg op interdepartementaal, parlementair en internationaal niveau.
Het bureau behandelde op het terrein van de politieke en economische integratie alle aangelegenheden omtrent de vorming van een Europese 'gemeenschap'. Het secretariaat van de Interdepartementale Adviescommissie voor de Europese Integratie (zgn. commissie Beyen), dat onder voorzitterschap stond van de minister van Buitenlandse Zaken, werd geleid door het hoofd IE. Verder kwam bij dit bureau in overleg met het ministerie van Landbouw, Visserij en Voedselvoorziening de aangelegenheden betreffende de Europese Landbouwgemeenschap aan de orde. De integratie van het Europese transportwezen werd behandeld in overleg met het DG voor het Economische Militaire Hulpprogramma, de Verkeersadviseur, het DG BEB van Economische Zaken en het ministerie van Verkeer en Waterstaat. Ook de aangelegenheden ten aanzien van de Internationale Douaneraad te Brussel werden, voor zover deze op politiek en niet-zuiver technisch gebied lagen, door het bureau DWS/IE behandeld. Hier werd vooral samengewerkt met de afdeling Internationale Fiscale Zaken van het ministerie van Financiën.
3.12 BIJZONDERE FUNCTIES IN DE BELEIDSVLEUGEL VAN HET DIRECTORAAT-GENERAAL POLITIEKE ZAKEN
Ter ondersteuning van de directeur-generaal Politieke Zaken zijn er een aantal bijzondere functies geweest. Op dit moment bestaat daarvan alleen nog die van assistent van de DGPZ (AP). Hieronder volgt nu eerst een overzicht van deze functies. De directies komen daarna aan de orde.
3.12.1 Assistent van de DGPZ (AP)
Zoals hierboven vermeld heeft de directeur-generaal tot taak de behandeling van `aangelegenheden meer dan één onder hem ressorterende directie betreffende, coördinatie van de werkzaamheden dezer directie, alsmede van de politieke werkzaamheden van de directoren-generaal'. De directeur-generaal maakt deel uit van de departementsleiding en behoort daarmee tot de hoogste medewerkers en adviseurs die rechtstreeks toegang hebben tot de bewindslieden. Sinds 1954 beschikt hij bij de uitoefening van zijn taak vrijwel onafgebroken over een assistent, de AP.
Mr E. Schokker, plv. chef directie Westelijke Samenwerking en hoofd bureau NAVO en EDG (DWS/NE), was de eerste AP. Hij werd benoemd met ingang van 1 april 1954. Drie jaar later werd hij gepromoveerd tot adviseur voor Politieke Zaken (PZA). Ook deze functie vervulde hij als eerste.
3.12.2 Adviseur Politieke Zaken (PZA en POAD) en Adviseur-honorair Politieke Zaken (AHPZ)
In 1957 werd de toenmalige AP, mr. E. Schokker, gepromoveerd tot adviseur van de DGPZ (PZA). De afkorting voor deze functie, PZA, werd in 1959 gewijzigd in POAD. Schokker is de enige adviseur Politieke Zaken geweest. Na zijn pensionering in augustus 1971 is er niet meer een nieuwe POAD benoemd; men liet de functie vervallen. ( Notitie van telefoongesprek van AOR met ASAZ, 9 november 1970. )
4 HET DEPARTEMENT VAN BUITENLANDSE ZAKEN 1958-1990
4.1 DIRECTORAAT-GENERAAL POLITIEKE ZAKEN
4.1.1 Directie NAVO- en WEU-zaken (DNW), 1958-1976
Door samenvoeging van de directie Militaire Aangelegenheden (DGEM/DMA) en het bureau NAVO en Europese Defensie-aangelegenheden (DWS/NE) werd de directie NAVO- en WEU-zaken gevormd. Alle aangelegenheden met betrekking tot de NAVO en de WEU, alsmede alle overige veiligheidsvraagstukken werden bij deze directie geconcentreerd. Formeel is de directie bij ministeriële beschikking van 3 april 1958 met ingang van 1 februari 1958 ingesteld. ( Code 133, dossier Instelling directies, 3 april 1958 APD/PD 40995. )
De taakomschrijving van DNW omvatte de volgende onderdelen:
  1. Internationale samenwerking in Europees en Atlantisch verband
  2. Coördinatie van de politieke, politiek-militaire, financieel-economische, organisatorische, wetenschappelijk, juridische, sociale en culturele aspecten van de instructies aan de Nederlandse vertegenwoordigingen bij de NAVO en de WEU, inclusief die, betrekking hebbende op produktie van militair materieel en op civiele verdedigingsvoorbereiding
  3. Amerikaanse en Canadese militaire hulpverlening
  4. Contacten terzake met andere departementen (in de Gids van 1959 worden genoemd: Departementen van Oorlog en Marine, van Economische Zaken en van Financiën). ( Gids (1959) 21. )
DNW, en later DAV, was tevens verantwoordelijk voor de inbreng van het ministerie van Buitenlandse Zaken met betrekking tot het al dan niet afgeven van exportvergunningen voor strategische goederen. De grondslag voor het exportvergunningenbeleid ten aanzien van strategische goederen werd gevormd door de In- en Uitvoerwet van 1962. ( In- en Uitvoerwet 1962 (Staatsblad 295, 1962); nadere regelingen staan vermeld in het Uitvoerbesluit Strategische Goederen; van belang zijn ook de Nota Ontwapening en Veiligheid (1975), het Rapport inzake het Militair-Industrieel Complex (1977), de Nota inzake de Rechten van de Mens in het Buitenlands Beleid (1979) en diverse uitspraken van de Tweede Kamer. ) Deze raamwet stelde geen concrete regels, maar verleende bevoegdheden om, waar nodig, regelend op te treden. De te volgen procedure was als volgt: ( L. van der Mey, K. Colijn e.a. (eds.), De Nederlandse wapenexport. Beleid en Praktijk. Indonesië, Iran, Taiwan (Den Haag 1984) 15 e.v.; ook: Handelingen Tweede Kamer (1980-1981), 16204, nr. 3, 2. )
Een bedrijf vroeg een exportvergunning aan bij het ministerie van Economische Zaken, dat zich voor de beoordeling van de buitenlands-politieke aspecten wendde tot het ministerie van Buitenlandse Zaken. Betrof het materieel dat ook bij de Nederlandse Krijgsmacht in gebruik was, dan oordeelde het ministerie van Defensie in verband met de classificatie van bepaalde onderdelen van het wapensysteem. De afweging door het ministerie van Defensie was een onderdeel van de politieke beoordeling door het ministerie van Buitenlandse Zaken. Op dezelfde wijze werd de minister voor Ontwikkelingssamenwerking (sinds 1973) geconsulteerd, als het ging om levering van materiaal aan concentratielanden van de Nederlandse ontwikkelingshulp. Buitenlandse Zaken, i.c DNW of DAV verzorgde de politieke beoordeling en Economische Zaken het belang van de Nederlandse economie. Indien tussen die twee geen overeenstemming werd bereikt besliste het kabinet. Voorafgaand aan een exportvergunning werd veelal een "letter of intent" (vaak aangeduid als 'voorlopige exportvergunning') aangevraagd. Deze kon, evenals de definitieve vergunning, worden geweigerd of, bij veranderde omstandigheden, worden ingetrokken. Bij de beoordeling tot afgifte van een "letter of intent" of exportvergunning werden de volgende elementen betrokken:
  • de aard van het materieel
  • de situatie met betrekking tot het ontvangende land
  • de defensiebehoefte van het ontvangende land
  • de economische en financiële toestand van het ontvangende land
  • de precedentwerking
  • het werkgelegenheidsaspect
  • wapenembargomaatregelen
Voor de uitvoering van deze taken werd de directie verdeeld in een viertal bureaus, te weten:
Algemene NAVO- en WEU-zaken (AN), Financieel-militaire aangelegenheden (FM), Productie en Civiele Verdedigingsvoorbereiding (PC) en Militaire Hulpverlening (MH). De chef werd bijgestaan door twee sous-chefs waarvan de één tevens optrad als plaatsvervanger van de chef en de ander tevens de functie van hoofd van de afdeling Militair-economische aangelegenheden en civiele defensie (DNW/MC) vervulde. Deze afdeling omvatte de bureaus FM, PC en MH.
In 1959 werd om personele redenen een tweede afdeling gevormd, de afdeling Politieke Aangelegenheden en Militaire Hulpverlening (PH). ( Ministeriële beschikking van 10 november 1959 API/PD 142410 met ingang van 1 augustus 1976. Code 133, Instelling directies. ) Deze afdeling omvatte het bureau (AN), dat nu bureau Politieke NAVO- en WEU-aangelegenheden (PN) ging heten, alsmede het bureau Economische aangelegenheden en Militaire hulpverlening (EH), het voormalige bureau Militaire hulpverlening (MH) van de afdeling MC.
In deze vorm bleef de directie min of meer ongewijzigd voortbestaan tot 1976 (zie verder Directie Atlantische Samenwerking en Veiligheidszaken).
De bureaus van de directie verzorgden elk op eigen terrein instructies aan de Nederlandse vertegenwoordigers in de betrokken commissies en werkgroepen NAVO en WEU. De NAVO was tot 1967 gevestigd te Parijs. De aldaar gevestigde Nederlandse Permanente Vertegenwoordiging functioneerde tevens als vertegenwoordiging van Nederland bij de OESO en heette de Gecombineerde Nederlandse Vertegenwoordiging (GNV). In 1967, toen de NAVO naar Brussel verhuisde, werd ook daar een Nederlandse Permanente Vertegenwoordiging gevestigd, de PV NAVO. De Permanente Raad van de WEU zetelde in Londen. Nederland had hier geen Permanente Vertegenwoordiging.
Chef DNW had zitting in de:
  • Defensieraad (behandeling van internationale aangelegenheden), 1963-1976.
  • Adviesraad voor Militaire Productie, 1959-1976
  • Commissie Nieuwe Wapens, 1959- (secretariaat bij hoofd bureau DNW/PC)
  • werkgroepen van de EPS
4.1.1.1 Afdeling Politieke aangelegenheden en militaire hulpverlening (DNW/-PH), 1959-1976
Bureau Algemene NAVO- en WEU-aangelegenheden (DNW/AN), 1958-1959 en bureau Politieke NAVO- en WEU-aangelegenheden (DNW/PH), 1959-1976
Onder de naam Algemene NAVO- en WEU-aangelegenheden heeft dit bureau slechts één jaar bestaan. In 1959 kwam het bureau te ressorteren onder de afdeling Politieke Aangelegenheden en Militaire Hulpverlening (DNW/PH) en werd in de naamgeving het woord `algemene' verruild voor het woord `politieke' (DNW/PN). Voor de taak had dit geen gevolgen.
Het bureau behartigde `alle zaken de uitvoering van het Noordatlantische verdrag, alsmede de uitvoering van de Parijse Protocollen inzake de instelling van de West-Europese Unie betreffende, voor zover dit althans geen aangelegenheden zijn van financieel-economische of zuiver militaire aard'. Het bureau richtte zich dus op politieke en politiek-militaire vraagstukken alsmede op organisatorische vraagstukken betreffende de NAVO en de WEU. Het bureau verzorgde tevens de (inter-)departementale coördinatie van de juridische, sociale en culturele onderwerpen die binnen de NAVO en WEU aan de orde kwamen.
Bij de naamswijziging van de directie in Atlantische Samenwerking en Veiligheidszaken, kreeg dit bureau de naam Politieke Aangelegenheden (DAV/PH).
Het hoofd van het bureau heeft zitting in het - dagelijks bestuur van de Atlantische Commissie, 1968-onbekend. ( De Atlantische Commissie is een particuliere organisatie die zich beijvert voor de bevordering van de Atlantische gedachte in Nederland en elders. Zie code 101 O&I DAV, 1971-1985. Taakomschrijving van het bureau PN, 1960. )
Bureau Economische Aangelegenheden en Militaire Hulpverlening (DNW/EH), 1958-1976
Bij ministeriële beschikking van 10 november 1959 werd de naam van bureau Militaire Hulpverlening (DNW/MH) gewijzigd in bureau Economische Aangelegenheden en Militaire Hulpverlening (DNW/EH). Tegelijkertijd werd het bureau overgebracht van de afdeling Militair-Economische Aangelegenheden (DNW/MC) naar de afdeling Politieke Aangelegenheden en Militaire Hulpverlening (DNW/PH). Voor de taakinhoud had dit geen gevolgen. Deze richtte zich enerzijds op de militaire hulpverlening en anderzijds op economische vraagstukken in NAVO-verband.
4.1.1.2 Afdeling Militair-Economische Aangelegenheden en Civiele Defensie (DNW/MC), 1958-1965 en Afdeling Militaire en civiele Verdedigingsaangelegenheden DNW/MC, 1965-1976
In eerste instantie omvatte deze afdeling drie bureaus, namelijk: Financieel-Militaire Aangelegenheden (DNW/FM), Produktie en Civiele Verdedigingsvoorbereiding (DNW/PC) en Militaire Hulpverlening (DNW/MH). Dit laatste bureau werd in 1959, zoals al eerder is gezegd, als bureau Economische Aangelegenheden en Militaire Hulpverlening (DNW/EH) overgeheveld naar de afdeling Politieke Aangelegenheden en Militaire Hulpverlening (DNW/PH).
In hetzelfde jaar werd de naam van bureau FM gewijzigd in bureau Militaire Samenwerking (DNW/MS). In 1965 werd op grond van een voorstel van chef DNW de naam van de afdeling gewijzigd in Afdeling Militaire- en Civiele Verdedigingsaangelegenheden (met ongewijzigde afkorting). Naar zijn mening gaf de vroegere naam een onvolledige omschrijving van de feitelijke werkzaamheden.
Chef DNW en hoofd DNW/MC waren beiden lid van de
  • Raad van overleg omtrent Research en ontwikkeling ten behoeve van de Koninklijke Landmacht, 1969-onbekend
Chef DNW en hoofd DNW/MC waren lid, respectievelijk plaatsvervangend lid van de
  • Commissie Nieuwe Wapens, 1959-onbekend
Hoofd DNW/MC was adviserend lid van het
  • Nederlands Defensie Research Coördinatie Comité, 1960-1976
Bureau Militaire Hulpverlening (DNW/MH), 1958-1959
Het bureau Militaire Hulpverlening (MH) was de directe opvolger van het bureau Militaire Hulpverlening van de directie Militaire Aangelegenheden van het DG Economische en Militaire Aangelegenheden (DGEM/DMA/MH). De directie DMA verzorgde instructies op militair-economisch en financieel gebied aan de Nederlandse Vertegenwoordiging bij NAVO en EDG en voerde het secretariaat van de Interdepartementale Raad voor het Militaire Hulpprogramma.
Het bureau MH kreeg bij DNW een deel van dezelfde onderwerpen te behandelen, namelijk de Amerikaanse en Canadese hulp en economische vraagstukken in NAVO-verband, ook wel omschreven als economische aspecten van de Koude Oorlog. Voor deze laatste taak stelde het bureau instructies op voor de Nederlandse Vertegenwoordiger in de Commissie van Economische Adviseurs van de NAVO.
De taak met betrekking tot de militaire hulp betrof de behandeling van de vraagstukken die rezen bij de voorbereiding en uitvoering van het Amerikaanse hulpprogramma uit hoofde van de Mutual Security Act, voor zover ging het om schenkingen van militair materieel aan de Nederlandse regering en de behandeling van vraagstukken met betrekking tot het Canadese hulpprogramma.
In 1959 verhuisde het bureau als bureau Economische Aangelegenheden en Militaire Hulpverlening (DNW/EH) naar de afdeling Politieke Aangelegenheden en Militaire Hulpverlening (DNW/PH) (zie hierboven).
Lid van de
  • Interdepartementale Raad voor het Militaire Hulpprogramma, 1951-onbekend
Bureau Financieel-Militaire Aangelegenheden (DNW/FM), 1958-1959 en Bureau Militaire Samenwerking (DNW/MS), 1959-1976
De voorganger van dit bureau was het bureau NAVO- en WEU-zaken van de directie Militaire Aangelegenheden van het DG Economische en Militaire Aangelegenheden (DGEM/DMA/NW).
De naam van het bureau werd in december 1959 gewijzigd in bureau Militaire Samenwerking (DNW/MS). De reden hiervan is onduidelijk. De werkzaamheden van het bureau bleven gericht op internationale financieringsvraagstukken als de NAVO-infrastructuurprogramma's, het Europese militaire pijpleidingennet, internationale begrotingen van de NAVO-hoofdkwartieren, e.d. Daarnaast werden vraagstukken rond de militaire samenwerking binnen NAVO en WEU behandeld, waaronder de defensieplannen binnen de NAVO (`Defense Planning'), integratie van de NAVO-strijdkrachten, NAVO Annual Review en WEU Controle-Agentschap voor het toezicht op de bewapening.
Bureau Produktie en Civiele Verdedigingsvoorbereiding (DNW/PC), 1958-1976
Het bureau Produktie en Civiele Verdedigingsvoorbereiding kende twee voorgangers bij de directie Militaire Aangelegenheden van het DG voor Economische en Militaire Aangelegenheden (DGEM/DMA), namelijk de bureaus Produktie en Goederen-Vraagstukken (DMA/PG) en bureau Militaire Hulpverlening (DMA/MH). Bij `produktie' gaat het onder meer om standaardisatie, uitwisseling van technische gegevens en produktiesamenwerking op het terrein van militair materieel. Bij `civiele verdedigingsvoorbereiding' gaat het om maatregelen ter bescherming van de burgerbevolking in geval van oorlog en eventuele andere calamiteiten.
De onderwerpen die het bureau behandelde, waren:
  • Produktie- en aanverwante vraagstukken, samenhangende met het Amerikaanse hulpprogramma (t/m 1959);
  • Produktie- en aanverwante vraagstukken in NAVO- en WEU-verband (resp. in Defense Production Committee (DPC) en Standing Armaments committee (SAC);
  • Wetenschappelijke samenwerking binnen de NAVO, onder andere omvattende de defensieresearch (Science Committee);
  • Civiele Verdedigingsvoorbereiding in de NAVO (Comité der Hoofdverantwoordelijken voor de Civiele Verdedigingsplannen (SCEPC);
  • Uitvoer uit en doorvoer door Nederland van militair materieel.
Het hoofd van het bureau is secretaris van de
  • Commissie Nieuwe Wapens, 1959-onbekend ( Volgens het Overzicht interne adviesorganen c.o. (1977) wordt het secretariaat in 1977 vervuld door het ministerie van Defensie. Overige betrokken ministeries zijn: Onderwijs en Wetenschappen, Financiën, Verkeer en Waterstaat en Economische Zaken. )
en plaatsvervangend adviserend lid van het
  • Nederlands Defensie Research Coördinatie Comité, 1960-1976
4.2 HET DIRECTORAAT-GENERAAL EUROPESE SAMENWERKING (DGES) 1958-
Het tot stand brengen en uitdragen van het Nederlandse beleid ten aanzien van de Europese economische samenwerking en integratie, alsmede ten aanzien van andere vraagstukken van buitenlandse economische politiek vormen de kern van de taak van het Directoraat-Generaal Europese Samenwerking (DGES). Voorts behoren de beleidsvorming ten aanzien van het internationale energiebeleid en beleidsvorming en coördinatie van het internationale milieubeleid tot de taken van DGES. In een aparte paragraaf van dit hoofdstuk wordt de totstandkoming van het EG-beleid op nationaal- en EGniveau in het kort beschreven.
4.2.1 Organisatorische ontwikkeling
Per 1 februari 1958 werd een reorganisatie van kracht, waarbij een aantal organisatie-onderdelen werd opgeheven en een nieuw DG werd ingesteld. DGEM en DWS werden opgeheven, evenals het Bureau Benelux van de Directie Europa en het Bureau Atoomzaken van de Directie Internationale organisaties (DIO/AT). Ingesteld werden het Directoraat-Generaal Europese Samenwerking (zie afb. 5) en - bij DGPZ - de Directie NAVO- en WEU-zaken (DNW).
DGES stond in de loop van de jaren onder leiding van de volgende directeuren-generaal:
  • 1958-1959 : jhr. mr. H.F.L.K. van Vredenburgh
  • 1959-1962 : mr. G.E. baron van Ittersum
  • 1962-1973 : mr. A.F.K. Hartogh
DGES werd verdeeld in twee directies: Integratie Europa (DIE) en Vrijhandelszone en OEES (DVO). Beide directies waren voorts verdeeld in een aantal afdelingen en bureaus. Een Adviseur Atoomzaken (TMA) werd benoemd onder wie een Bureau Atoomzaken (AT) zou ressorteren. TMA zou direct onder de directeur-generaal Europese Samenwerking ressorteren. Tenslotte werd ingesteld het Bureau Raad van Europa (RE), dat volgens de beschikking zou ressorteren onder chef DNW. Voor het einde van 1958 kwam het echter rechtstreeks onder de directeur-generaal te ressorteren.
Voor de uitvoering van zijn taken zou TMA bijgestaan worden door TMA/AT en DVO/OA 'dat formeel ressorteert onder DVO, doch materieel functioneert onder leiding van TMA.' Voorts kwamen aangelegenheden betreffende de Raad van Europa ook onder de verantwoordelijkheid van TMA. Hiertoe kwam het Bureau RE onder TMA te ressorteren.
Begin 1961 werd deze opzet meer gestroomlijnd door de instelling van een nieuwe directie bij DGES: de Directie Raad van Europa en wetenschappelijke samenwerking (DRW). Hierin werden de Bureaus RE en AT ondergebracht. Een nieuw bureau voor Wetenschappelijke samenwerking (WS) werd ingesteld. De chef van de nieuwe directie was tevens TMA, de sous-chef kreeg tevens de functie plaatsvervangend TMA. ( Beschikking van 24 februari 1961, API/PD-21434. ) Door internationale ontwikkelingen, met name de reorganisatie van de OEES tot OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) ( De taak van de OESO onderscheidde zich in het bijzonder van de OEES door de bijdrage die zij aan de ontwikkeling van minder ontwikkelde landen wil leveren. Jaarboek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken 1960-1961, 44. Nederland ratificeerde het OESO-verdrag op 13 november 1961. Jaarboek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken 1962/1963, 45. ) in 1960, was de benaming en organisatie van DVO niet langer correct. De naam DVO werd in 1962 gewijzigd in Directie Economische Samenwerking (DES). DES werd verdeeld in twee afdelingen met in totaal vijf bureaus. ( Beschikking van 29 oktober 1962, API/PD-1179 )
4.2.2. Taakontwikkeling
Het belang van de Europese samenwerking nam in de loop van de jaren vijftig snel toe. Na de ondertekening van de verdragen van Rome in 1957 legde de regering de zorg voor de coördinatie en de samenwerking van de departementen betrokken bij het EEG- en het Euratom-verdrag in handen van Buitenlandse Zaken. Het lag voor de hand de daarop gerichte activiteiten binnen het departement te bundelen in één directoraat-generaal. DGES kreeg als taak het formuleren van Nederlandse standpunten ten aanzien van Europese aangelegenheden, welke in OEES, Benelux, EEG, Raad van Europa en Euratom aan de orde mochten komen, alsmede het coördineren van interdepartementaal overleg om dat mogelijk te maken. Ook het uitdragen van Nederlandse standpunten in genoemde organisaties zou tot de taken van DGES gaan behoren.
De voorbereiding van de Nederlandse bijdragen aan het Europese atoomenergiebeleid zou vanaf 1958 plaats vinden bij een nieuwe organisatie-eenheid. TMA adviseerde behalve de departementsleiding ook de Commissie voor Atoom Energie (1955-1964, naar de voorzitter 'Commissie Fock' genaamd) en het Reactor Centrum Nederland (RCN) te Petten. Voorts coördineerde hij de uitvoering en toepassing van het Euratom-verdrag en stelde hij de instructies op voor de Nederlandse Permanente Vertegenwoordiger bij Euratom. TMA bekleedde het voorzitterschap van de Subcommissie buitenlandse aangelegenheden van de Commissie voor Atoomenergie (1958-1964, ook wel aangeduid als 'Subcommissie buitenlandse atoomaangelegenheden'). ( Brief van API/PD-44720 van 24 maart 1960 aan het Min. van Binnenlandse Zaken. Beschikking van 26 september 1960, API/PD-132874. )
De taken van het departement ten aanzien van atoomaangelegenheden en de Raad van Europa hadden hiermee nog niet hun definitieve organisatorische vorm gevonden. In maart 1960 kreeg TMA een nieuwe formele taakomschrijving. Hierin kreeg hij onder andere de coördinatie van het Nederlandse buitenlandse atoombeleid opgedragen. Dat gold zowel bilaterale als multilaterale aangelegenheden.
Bij het Bureau Raad van Europa werden de zittingen van het Comité van Ministers voorbereid en de instructies aan de Permanent Vertegenwoordiger van Nederland te Straatsburg opgesteld. DGES/RE coördineerde de opstelling van gemeenschappelijke standpunten van de betrokken departementen.
De taken ten aanzien van buitenlandse atoomaangelegenheden, wetenschappelijke samenwerking en de Raad van Europa werden in 1961 ondergebracht in de nieuwe directie DRW. Door de invoering van de Kernenergiewet (1963) veranderde de interdepartementale overlegstructuur. De Commissie Fock en de Subcommissie buitenlandse atoomaangelegenheden werden vervangen door de Interdepartementale Commissie voor de Kernenergie (1964). ( 'Kernenergie in Nederland. Organisatie, wetgeving, opleiding' [1964]. DGES-archief code 813.339.2, nr. 1101. )
De nieuwe directies DIE (1958) en DES (1962) hadden beide tot taak het voorbereiden (formuleren) èn uitdragen van Nederlandse standpunten in de verschillende Europese organisaties, alsmede het ter uitvoering doorsluizen van Europees beleid naar de desbetreffende Nederlandse instanties. Er kwam in de eerste jaren een werkverdeling tussen de twee directies tot stand, waarbij DIE haar werkzaamheden richtte op de instellingen van de EEG, Euratom, EGKS en de Benelux en DES vooral op de instellingen van de OESO. Chef DES was voorzitter van het interdepartementaal overleg over OESOmilieu-aangelegenheden (IOMO) In 1964 werden ook Benelux-aangelegenheden overgebracht naar DES. Verder heeft DES van het begin af aan tot taak gehad binnen het departement te adviseren op het terrein van de internationale economische en financiële politiek.
4.2.3 Bureau Raad van Europa (DGES/RE) 1958-1961
( Ingesteld met Ministeriële Beschikking van 3 april 1958, API/PD-40995. )
Was de opvolger van het Bureau Raad van Europa van de Directie Westelijke Samenwerking (DWS/RE) en zou in 1961 worden opgevolgd door het Bureau Raad van Europa van de Directie Raad van Europa en Wetenschappelijke Samenwerking (DRW/RE).
De taakomschrijving van het bureau vermeldde: behandeling van alle aangelegenheden voortvloeiende uit de werkzaamheden van de Raad van Europa en coördinatie terzake met andere betrokken departementen; de voorbereiding van de zittingen van het Comité van Ministers; de voorbereiding van instructies aan de Permanent Vertegenwoordiger van Nederland te Straatsburg, in het bijzonder voor
de vergaderingen van de Plaatsvervangers van de ministers van Buitenlandse Zaken en ambtelijke coördinatie met de betrokken departementen.
In 1960 kwam het bureau kortstondig te ressorteren onder de Adviseur voor Atoomzaken. ( Ministeriële Beschikking van 26 september 1960, API/PD-132874. ) In 1961 ging RE definitief over naar DRW. ( Ministeriële Beschikking van 24 februari 1961, API/PD-21434. )
4.2.4 Adviseur voor Atoomzaken (DGES/TMA) 1961-1967 en Bureau Atoomzaken (DGES/AT) 1958-1961
( Ingesteld met Ministeriële Beschikking van 3 april 1958, API/PD-40995 ) De Adviseur voor Atoomzaken ( Ingesteld met Ministeriële Beschikking van 24 februari 1961, API/PD-21434 ) was belast met de coördinatie van het Nederlandse buitenlandse atoombeleid. Deze taak vervulde hij als voorzitter van de Sub-commissie Buitenlandse Aangelegenheden van de Commissie voor Atoomenergie. Als zodanig was hij tevens lid van laatstgenoemde commissie, adviseur van het bestuur van de RCN, adviseur van de Nederlandse delegatie in de Nederlands-Noorse gemengde Commissie, vertegenwoordiger en woordvoerder in de bestuurscommissie van het Europees Atoom Agentschap. Bovendien trad TMA op als adviseur van de Minister voor alle vragen betreffende het internationale atoombeleid, zowel ten departemente als bij internationale bijeenkomsten en conferenties. In 1960 - voor de instelling van Directie Raad van Europa en Wetenschappelijke Samenwerking (DRW) - was aan TMA ook opgedragen: aangelegenheden betreffende de Raad van Europa, Vraagstukken betreffende internationale samenwerking op universitair gebied. Vandaar dat in 1960 'de benaming Atoom-Adviseur bij deze nieuwe taak niet juist meer is; een nieuwe benaming is echter nog niet vastgesteld.' ( Brief van Chef API/PD aan het ministerie van Binnenlandse Zaken van 24 maart 1960, API/PD-44720. )
Het Bureau Atoomzaken (DGES/AT) was de opvolger van het Bureau Atoomzaken (DGPZ/AT) en werd in 1961 opgevolgd door het Bureau Atoomzaken van DRW (DRW/AT) en ressorteerde onder de Adviseur voor Atoomzaken.
Taken van het bureau waren: het onderhouden van internationale contacten inzake de vreedzame aspecten van atoomenergie, onder andere met het oog op de uitwisseling van kennis, het betrekken van de benodigde materialen en het tot stand komen van de desbetreffende overeenkomsten; het geven van voorlichting aan de Commissie voor Atoomenergie ten aanzien van de ontwikkeling op het gebied van kernenergie in andere landen. Het bemiddelen bij de plaatsing van Nederlanders bij cursussen en installaties op atoomgebied in het buitenland. Het verzorgen van het secretariaat van de sub-commissie buitenlandse aangelegenheden van de Commissie voor Atoomenergie.
4.2.5 Directie Vrijhandelszone en O.E.E.S. (DVO) 1958-1962
( Brief API/PD-38196 aan ministerie van Binnenlandse Zaken, ABZ, 101 Algemeen Organisatie departement, deel 1, 1958-1964. )
De directie DVO werd bij haar instelling belast met de behandeling en ambtelijke coördinatie van de vraagstukken betreffende de OEES, daaronder begrepen de voorbereiding van de instelling van een Vrijhandelszone; met de voorbereiding van de instructies aan de Nederlandse Vertegenwoordiging bij de OEES. Tevens diende DVO werkzaamheden te verrichten voortvloeiende uit de Amerikaanse economische hulpverlening en diende het de departementsleiding te adviseren inzake vraagstukken van economische politiek.
Bureau Economische en Statistische Aangelegenheden (DVO/ES) 1958-1962
( Brief API/PD-38196 aan ministerie van Binnenlandse Zaken, ABZ, 101 Algemeen Organisatie departement, deel 1, 1958-1964, Gids 1959-1962. )
De taak van het Bureau Economische en Statistische Aangelegenheden omvatte het bestuderen van en het adviseren over alle onderwerpen van economische politiek die voor de departementsleiding of voor andere directies van het ministerie van buitenlandse zaken van belang waren.
Het Hoofd van het Bureau trad tevens op als secretaris van de Adviescommissie uit het Bedrijfsleven, via welk gremium DGES contact onderhield met het bedrijfsleven.
Het Bureau coördineerde tevens de presentatie in de OEES van de Nederlandse economische situatie en van het Nederlandse economische beleid, zoals die tot uitdrukking kwam in de Economische Commissie van de OEES en de z.g. Annual Review. Voor zover soortgelijke vraagstukken in andere internationale organisaties aan de orde kwamen, bijv. de NAVO, hield het Bureau met de betrokken departementsdirecties contact.
In 1962 werden de taken overgenomen door DES/EA.
Bureau Vrijhandelszone (DVO/VR) 1958-1962
( Brief API/PD-38196 aan ministerie van Binnenlandse Zaken, ABZ, 101 Algemeen Organisatie departement, deel 1, 1958-1964, Gids 1959-1962. )
DVO/VR hield zich bezig met de behandeling van het vraagstuk van de vorming van Europese Economische Associatie (Vrijhandelszone) zowel binnen de OEES als bij voorbereidend overleg tussen de zes landen van de EEG, waarbij nauw contact met de directie DIE werd onderhouden. Het Hoofd van dit Bureau trad tevens op als secretaris van de Coördinatie Commissie.
Afdeling O.E.E.S. aangelegenheden (DVO/OS) 1958-1962
Belast met de behandeling en coördinatie van de werkzaamheden inzake alle O.E.E.S.-aangelegenheden, waaronder begrepen het voorbereiden van de instructies ten behoeve van de Nederlandse Delegatie bij de O.E.E.S. De coördinatie van DVO/OS betreft zowel intra- als interdepartementale coördinatie, alsmede coördinatie met directies die andere internationale organisaties in het takenpakket hebben. Onder DVO/OS ressorteerden DVO/HB, DVO/PR en DVO/AO.
Bureau Handels- en Betalingsverkeer (DVO/HB) 1958-1962
DVO/HB was belast met de beleidsvoorbereiding inzake diverse OEES-aangelegenheden: ( Brief API/PD-38196 aan ministerie van Binnenlandse Zaken, ABZ, 101 Algemeen Organisatie departement, deel 1, 1958-1964, Gids 1959-1962. )
  1. met betrekking tot verticale commissies en energiecommissies;
  2. bijzondere vraagstukken, ook voor zover niet rechtstreeks met de OEES samenvallend; met name afwikkeling van de Amerikaanse hulpverlening, landbouwsurplussenovereenkomsten met de Verenigde Saten, investeringsgaranties ten behoeve van Amerikaanse investeringen;
  3. het volgen van vraagstukken inzake controle op uitvoer van strategische goederen naar communistische landen.
  4. Het registeren en distribueren van OEES-documenten, Kamerstukken, Staatsbladen e.d. en het in grote lijnen volgen van de inhoud van deze documenten.
  5. Berichtgeving over de ontwikkeling in de Verenigde Staten in het bijzonder op handelspolitiek gebied, manpowervraagstukken en problemen betreffende overzeese gebiedsdelen in de OEES (in samenwerking met OS/PR [Bureau Productiviteit en bijzondere OEES Commissies].
In 1962 werden de taken overgenomen door DES/AH en DES/HB
Bureau Produktiviteit en Bijzondere O.E.E.S.-commissies (DVO/PR) 1958-1962
Het eveneens onder DVO/OS ressorterende bureau PR had tot taak de coördinatie en beleidsvoorbereiding met betrekking tot: ( Brief API/PD-38196 aan ministerie van Binnenlandse Zaken, ABZ, 101 Algemeen Organisatie departement, deel 1, 1958-1964, Gids1959-1962. )
  • het Europese Produktiviteitscentrum;
  • het Bureau voor Technisch en Wetenschappelijk Personeel;
  • de Commissies voor Landbouw, Arbeidskrachten, Toerisme en Overzeese Gebiedsdelen en de Begrotingscommissie.
De coördinerende taak van DVO/PR inzake productiviteitsaangelegenheden omvatte mede productiviteitsactiviteiten in nationaal verband, met name voor zover gefinancierd met Amerikaanse tegenwaardegelden.
Het Hoofd van het Bureau had zitting in de organen van de Contactgroep Opvoering Productiviteit, het Coördinatie College voor de Productiviteit en de Interdepartementale Commissie voor Internationale Technische Hulp.
DVO/PR was voorts belast met de behandeling van personeels- en administratieve aangelegenheden voor DGES en behandelde voorts sollicitaties van Nederlanders bij de OEES en daaronder ressorterende organen.
In 1962 werden de taken overgenomen door DES/BC.
Bureau Atoomaangelegenheden O.E.E.S. (DVO/AO) 1958-1962
Het Bureau DVO/AO, waarvan de taken in 1962 werden overgenomen door het bureau DES/AO, was belast met de beleidsvoorbereiding inzake het Europese Agentschap voor Kernenergie (ENEA) en overige onder supervisie van de O.E.E.S. ingestelde instellingen op atoomgebied. ( Brief API/PD-38196 aan ministerie van Binnenlandse Zaken, ABZ, 101 Algemeen Organisatie departement, deel 1, 1958-1964, Gids 1959-1962. ) Het Bureau verzorgde het Secretariaat van de Subcommissie Buitenlandse Aangelegenheden van de Commissie voor Atoomenergie. Het Bureau assisteerde voorts de Adviseur Atoomzaken. Het bureau werkte onder de formele verantwoordelijkheid van DVO, doch onder feitelijke leiding van de Adviseur Atoomzaken (TMA).
4.2.6 Directie Economische Samenwerking (DES) 1962-1990
( Ministeriële Beschikking van 19 oktober 1962, API/PD-117968. ) DES nam voor een groot gedeelte de taken over van DVO en was belast ( Gids 1963-1990, Circulaire no. 865 van 14-11-67. APA DES-archief 1991. O&I AOR//0398. ) met de behandeling van vraagstukken van economische samenwerking en ontwikkeling (met uitzondering van de samenwerking in de Verenigde Naties en de gespecialiseerde VN-organisaties en van de integratie in de EEG, KSG, Euratom en Benelux), in het bijzonder de samenwerking van de OESO-landen en bepaalde delen van het complex van de relaties tussen EEG en derde landen. DES diende ook te adviseren inzake vraagstukken van algemene economische en financiële politiek en de instructies voor de Nederlandse Permanent Vertegenwoordiger bij de OESO te verzorgen.
Afdeling Economische Samenwerking (DES/ES) 1962-1967
( Ingesteld bij Ministeriële Beschikking van 19 oktober 1962, API/PD-11796 )
DES/ES was de opvolger van de Afdeling OEES-aangelegenheden (DVO/OS). In 1967 werden de taken van het bureau overgenomen door het bureau Multilaterale Zaken van de Directie Financieel- Economische Ontwikkelingshulp (DFO/MZ). Onder de afdeling ressorteerden in 1962 de bureaus DES/AH, DEZ/AO en DES/BC.
Bureau Bijzondere Commissies (DES/BC) 1962-1967
( Ingesteld bij Ministeriële Beschikking van 19 oktober 1962, API/PD-117968. )
Opvolger van het Bureau Produktiviteit en bijzondere OEES-commissies (DVO/PR) en was belast met de beleidsvoorbereiding inzake de bijzondere OESO-commissies:
Landbouw, Wetenschappelijk Onderzoek, Technisch en Wetenschappelijk Personeel, Technische Samenwerking, Arbeidskrachten en Sociale Aangelegenheden.
Bureau Atoomaangelegenheden O.E.S.O. (DES/AO) 1962-1967
Het was de opvolger van het Bureau Atoomaangelegenheden OEES (DVO/AO) en werd in 1967 als Bureau Atoomzaken onderdeel van de Directie Raad van Europa en Wetenschappelijke Samenwerking (DRW/AT). Het bureau was belast met behandeling van aangelegenheden inzake het Europese Agentschap voor Kernenergie (ENEA, European Nuclear Energy Agency).
Bureau Algemene Zaken en Hulpverlening (DES/AH) 1962-1966 en Bureau Algemene Zaken (DES/AZ) 1966-1967
( Ingesteld bij Ministeriële Beschikking van 19 oktober 1962, API/PD-117968. )
DES/AH nam in 1962 enkele taken over van het Bureau Handels- en Betalingsverkeer (DVO/HB) en werd in 1966 opgevolgd door het Bureau Algemene Zaken (DES/AZ). De takeb van DES/AZ werden in 1967 overgenomen door het Bureau Multilaterale Zaken van DFO (DFO/MZ) en het Bureau OESO en Benelux van DES (DES/OB).
Was belast met de voorbereiding van het Nederlandse beleid inzake economische hulpverlening in de OESO en het het Development Assistance Commitee (DAC), alsmede met activiteiten van de OESO op handels- en industrieel gebied.
Afdeling Economische Politiek (DES/EP) 1962-1966
( Ingesteld bij Ministeriële Beschikking van 19 oktober 1962, API/PD-117968. )
De Afdeling Economische Politiek omvatte de bureaus DES/EA en DES/HB en was belast met de beleidsvoorbereiding en coördinatie met betrekking tot economische en monetaire politiek, multilaterale economische samenwerking tussen Europa en de Verenigde Staten-Canada, Commonwealth-vraagstukken en vraagstukken met betrekking tot de Europese Vrijhandelszone (EFTA).
Bureau Economische en Statistische Aangelegenheden (DES/EA) 1962-1967 en Bureau Economische Aangelegenheden (DES/EA) 1967-1990
DES/EA was de opvolger van het Bureau Economische en Statistische Aangelegenheden ( Ingesteld bij Ministeriële Beschikking van 19 oktober 1962, API/PD-117968. ) van de Directie Vrijhandelszone en O.E.E.S. (DVO/ES) en werd in 1967 opgevolgd door het Bureau Economische Aangelegenheden (DES/EA). ( Ingesteld met Ministeriële Beschikking van 1 november 1967, ASAZ/AOR-172412. )
Belast met vraagstukken van economische politiek en van economische samenwerking en aangelegenheden van algemeen economisch karakter in de OESO. Tevens met betrekking tot vraagstukken inzake de economische en financiële politiek in de EEG.
Ook belast met het beheer van de zgn. 'Wellink-faciliteit', waarmee door middel van een versnelde interdepartementale besluitvormingsprocedure internationale noodhulp geboden kan worden. Deze faciliteit was een onderdeel van het OS-begrotingsartikel 'Hulp in noodsituaties'.
Bureau Handels- en Betalingsverkeer (DES/HB) 1962-1967
Bureau Handels- en Betalingsverkeer (DES/HB) was opvolger van het bureau met dezelfde naam bij de Directie Vrijhandelszone en O.E.E.S. (DVO/HB) en was belast met financiële, monetaire en algemene handelspolitieke aangelegenheden; diensten verkeer en vervoer en Commonwealth-vraagstukken.
4.2.7 Directie Integratie Europa (DIE) 1958-1990
De Directie Integratie Europa werd ingesteld met ingang van 3 april 1958
( Brief API/PD-38196 aan ministerie van Binnenlandse Zaken, ABZ, 101 Algemeen Organisatie departement, deel 1, 1958-1964. ) en had als opdracht het verrichten van coördinatiewerkzaamheden met betrekking tot de uitvoering en toepassing van het EEG-verdrag. Dit hield in: het onderhouden van contacten met de betrokken departementen, het opstellen van instructies voor de Nederlandse Permanente Vertegenwoordiger bij de EEG, behandeling van de algemene integratie vraagstukken, behandeling van aangelegenheden met betrekking tot de Benelux en de EGKS en de EEG. De directie was belast met: ( Brief API/PD-38196 aan ministerie van Binnenlandse Zaken, ABZ, 101 Algemeen Organisatie departement, deel 1, 1958-1964. )
  1. het formuleren en doen van voorstellen met betrekking tot het Nederlandse beleid ten aanzien van de Europese integratie in het algemeen en met betrekking tot het EEG-verdrag in het bijzonder.
  2. het verzorgen van de interdepartementale coördinatie van de werkzaamheden met betrekking tot de EEG.
  3. de werkzaamheden met betrekking tot de EGKS, voor zover deze het Departement van Buitenlandse Zaken raakten, tevens belast met de interdepartementale coördinatie van EGKS-aangelegenheden (welke onder leiding van de Directeur-Generaal van de BEB geschiedde), alsmede bij het intergouvernementele overleg in het kader van de Raad van Ministers.
  4. idem met betrekking tot de Benelux Economische Unie. Als zodanig had DIE zitting in alle belangrijke commissies, die bestonden in Beneluxverband, was zij vertegenwoordigd in de bespreking van de Raad van Presidenten en bij de Ministeriële besprekingen. Zij verrichtte in het laatste geval de voorbereidingen ten behoeve van de Minister van Buitenlandse Zaken, die daarbij als regel optrad als woordvoerder. Zij verrichtte voorts de werkzaamheden met betrekking tot de Interdepartementale Raad van de Benelux.
Bureau EEG en Benelux (DIE/EB) 1958-1964, Bureau EEG (DIE/EE) 1964-1981 en Bureau Europese Gemeenschappen (DIE/EE) 1981-
Deze bureaus behandelden vanaf 1958 aangelegenheden in EG-verband. De taakstelling onderging daarbij geen wijziging. Het zwaartepunt van de aandacht van het bureau veranderde en was afhankelijk van de politieke ontwikkelingen. Ook het verdwijnen van de benaming Benelux uit de naam van het bureau duidt op een wijziging in politieke aandacht. De taken waren: ( Brief API/PD-38196 aan ministerie van Binnenlandse Zaken, ABZ, 101 Algemeen Organisatie departement, deel 1, 1958-1964. Gids 1958-. )
  1. Behandeling van aangelegenheden betreffende de Benelux Economische Unie voor dit departement, met nadruk op de vraagstukken met betrekking tot de interpretatie en de uitvoering van het Unie-verdrag.
  2. Vertegenwoordiging in de Permenente Commissie van de Benelux, in de verschillende werkgroepen door de Benelux-organen ingesteld en in de Raad van Presidenten. Voorzitterschap van de Nederlandse delegatie in het Benelux Comité van Juristen.
  3. Ontwerpen c.q. assisteren bij het opstellen van publikaties, rapporten, overzichten en inleidingen met betrekking tot de Benelux en tevens met betrekking tot de verschillende economische aspecten van het EEG-verdrag.
  4. Behandeling van EEG-problemen en o.a. zitting in een aantal interdepartementale commissies voor de volgende onderwerpen: onderlinge tariefsverlaging en contingentsverruiming; commerciële monopolies; sociaalfonds; steunmaatregelen en concurrentieregime voor de industrie; vrijheid van dienstenverkeer en vestiging van bedrijven; vraagstukken met betrekking tot de handelspolitiek van de EEG ten opzichte van derde landen en andere internationale organisaties; vrijheid van het kapitaalverkeer; regeling van de economische machtspositie en kartels; vrijheid van het personenverkeer.
  5. Rapportage en voorlichting van het departement, de posten en andere departementen inzake de ontwikkeling van de integratie en de EEG in de Nederlandse pers en over de ontwikkeling in de Nederlandse particuliere en officiële organisaties (inclusief de Sociaal Economische Raad).
  6. Assistentie bij het ontwerpen van instructies, op basis van het interdepartementaal overleg ten behoeve van de Nederlandse vertegenwoordigers in de Raad van Ministers, het Comité van Permanente Vertegenwoordigers en de commissies van regeringsdeskundigen die in Brussel werkzaam zijn in het kader van de EEG.
  7. Behandeling van aangelegenheden met betrekking tot de associatie van de overzeese gebieden bij de EEG, het speciale Fonds voor de overzeese gebieden, alsmede de associatie-regeling, voorzien voor wel-zelfbesturende overzeese gebieden met de EEG.
Bureau Algemene Integratie en EGKS (DIE/AE) 1958-1983, Bureau Algemene Integratie Europa (DIA/AE) 1983-1988 en Bureau Algemene Integratie (DIE/AE) 1988-
Het bureau DIE/AE was de opvolger van het onder DGPZ ressorterende bureau DWS/IE. Aan de naamgeving van het bureau valt, net als bij DIE/EE, af te lezen dat bij een gelijkblijvende taakstelling de accenten in de loop van de tijd werden verlegd.
Het bureau was belast met de beleidsvoorbereiding inzake: ( Brief API/PD-38196 aan ministerie van Binnenlandse Zaken, ABZ, 101 Algemeen Organisatie departement, deel 1, 1958-1964. Gids 1958-. )
  1. alle EGKS-zaken voor zover deze het departement raken. Dit hield o.m. in: bijwonen van bijeenkomsten Raad van Ministers EGKS, vertegenwoordiging van het Departement in de Coördinatie Commissie van de EGKS te Luxemburg, zitting in de interdepartementale Contactcommissie voor de EGKS, zitting in de Commissie voor de herziening van het EGKS-verdrag.
  2. het opstellen van de adviezen inzake de juridische problemen betreffende de interpretatie van van de Europese Verdragen, zo nodig in samenwerking met de Juridische Adviseur.
  3. alle vervoersaangelegenheden van de EGKS, EEG en Benelux ten aanzien waarvan Buitenlandse Zaken voor een deel coördinerend optreedt.
  4. de instellingen welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben, t.w. het Hof van Justitie, het Europese Parlement en het Secretariaat van de Raad van Ministers.
  5. institutionele vraagstukken van de Europese Gemeenschappen en de verschillende adviescolleges van het EEG-verdrag.
  6. aangelegenheden samenhangende met de begroting van EEG en Euratom, alsmede van eventueel rijzende vraagstukken op het gebied van personeelsstatuut, personeelsvoorziening e.d. van de Gemeenschappen.
  7. en tevens met belast met:
  8. de bestudering en commentariëring van berichten in de buitenlandse pers en de rapportage van de buitenlandse posten inzake de Europese Gemeenschappen, het behandelen van algemene aspecten van integratie waaronder o.m. valt het opstellen van rapporten, overzichten en te houden inleidingen inzake de Europese integratie en de Europese Gemeenschappen o.m. ten behoeve van de departementsleiding.
  9. zorg voor de samenstelling van het jaarverslag ten behoeve van de Staten-Generaal inzake de Europese Gemeenschappen.
  10. het zo nodig bijwonen en rapporteren inzake de werkzaamheden van het Europees Parlement.
  11. 10. toezicht op de documentatie met betrekking tot de Europese integratie en de werken der drie Gemeenschappen.
4.2.8 Directie Raad van Europa en Wetenschappelijke Samenwerking (DRW) 1961-1990
DRW was een versmelting van de Adviseur voor Atoomzaken (TMA) en het Bureau Raad van Europa van DWZ (DWS/RE). ( Ingesteld met Ministeriële Beschikking van 24 februari 1961, API/PD-21434. ) De directie hield zich bezig met werkzaamheden met betrekking tot de Raad van Europa, alsmede vraagstukken verband houdende met de wetenschappelijke samenwerking, voor zover van invloed op de bepaling van het buitenlandse politieke beleid.
Ambtelijke coördinatie met de betrokken departementen. Advisering over het buitenlandse atoombeleid, zowel op het departement, als in de Commissie voor Atoomenergie en het Reactor Centrum Nederland; coördinatie met betrekking tot de uitvoering en toepassing van het Euratom-verdrag. Chef DRW was tot 1967 tevens Adviseur voor Atoomzaken (TMA).
Meer concreet hield dit in: ( APA DRW-archief 1991. )
  • opstellen van instructies voor de Nederlandse Permanent Vertegenwoordiger bij de Raad van Europa;
  • ambtelijke coördinatie met de betrokken departementen;
  • advisering over politieke aspecten van de internationale samenwerking in het kader van de Raad van Europa;
  • behandeling van buitenlands-politieke vraagstukken inzake internationale samenwerking bij de vreedzame toepassing van kernenergie onder andere in het kader van Euratom, het verdrag van Almelo (Urenco), de IAEA, de OESO/NEA en in bilateraal verband;
  • behandeling van internationale samenwerking op het gebied van wetenschap en technologie, onder andere met betrekking tot ruimtevaart (ESA en internationale satellietenorganisaties), EUREKA, EG-wetenschappelijke- en technologische programma's en CERN [Organisation Européenne pour la Recherche Nucléaire];
  • coördinatie van het beleid inzake Antarctica;
  • behandeling van buitenlands-politieke aspecten van het mediabeleid onder andere in EG- en Raad van Europa-verband.'
Bureau Raad van Europa (DRW/RE) 1961-1990
( Ingesteld met Ministeriële Beschikking van 24 februari 1961, API/PD-21434. )
De opvolger van het Bureau Raad van Europa (DGES/RE) met ingang van 1961 en belast met dezelfde werkzaamheden als dat bureau (zie aldaar).
Bureau Wetenschappelijke Samenwerking (DRW/WS) 1961-1986
( Ingesteld met Ministeriële Beschikking van 24 februari 1961, API/PD-21434. )
Dit bureau werd met het Bureau Atoomzaken in 1986 opgenomen in het Bureau Wetenschappelijke, Technologische en Nucleaire Samenwerking (DRW/WN).
Tot aan die datum was het bureau belast met vraagstukken in verband met de wetenschappelijke samenwerking, voor zover van invloed op het buitenlands politieke beleid, in het bijzonder die vormen van samenwerking, welke hetzij in de Euratom en de Raad van Europa werden ontwikkeld, hetzij een autonoom karakter dragen.
DRW/WS vertegenwoordigde Buitenlandse Zaken in de Interdepartementale Commissie voor Ruimteonderzoek en Technologie en bij het Interdepartementaal Overleg Wetenschapsbeleid. Deze taken werden door DRW/WN overgenomen.
Bureau Atoomzaken (DRW/AT) 1961-1986
( Ingesteld met Ministeriële Beschikking van 24 februari 1961, API/PD-21434. )
DRW/AT had als voorganger het Bureau Atoomzaken (DGES/AT) en als opvolger het Bureau Wetenschappelijke, Technologische en Nucleaire Samenwerking (DRW/WN). DRW/AT voerde dezelfde taken uit als zijn voorganger. Organisatorisch was AT geplaatst onder DRW, maar functioneerde vanaf 1967 (opheffing DES/AO, waarvan het de taken overnam) met betrekking tot de European Nuclear Energy Agency (ENEA) onder de directieven van DES.
4.2.9 Totstandkoming EG-beleid op nationaal- en EG-niveau
DGES fungeert als intermediair tussen de Europese instellingen en de Nederlandse vakdepartementen. Hoewel de vakdepartementen (in toenemende mate) direct contact hebben met de Europese instellingen, vormt DGES het orgaan dat de totstandkoming van Nederlandse standpunten op Europees gebied coördineert en uitdraagt via de Nederlandse vertegenwoordigers in de Europese instellingen. Van de Europese samenwerkingsverbanden is de het omvangrijkste en misschien wel belangrijkste. In het navolgende hoofdstuk worden plaats en functie van de Directie Integratie Europa in het taakgebied nader uiteengezet.
De onderwerpen die door de EG worden behandeld, worden door de Europese Commissie als voorstel aan een voor dat specifieke onderwerp ingestelde werkgroep te Brussel voorgelegd. De werkgroep dient tot een gemeenschappelijk standpunt te komen. Deze werkgroepen, waarvan er meer dan honderd zijn, worden bijgewoond door medewerkers van de vakdepartementen. Van een aantal vakdepartementen zijn één of meer ambtenaren gedetacheerd bij de Nederlandse Permanente Vertegenwoordiging te Brussel (PVEG): Buitenlandse Zaken (met 134 ambtenaren), Economische Zaken (4), Financiën (4), Verkeer en Waterstaat (2), Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (3), Sociale Zaken en Werkgelegenheid (1), Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur (1). Sinds kort worden de belangen van lagere overheden bij PVEG behartigd door een ambtenaar van Binnenlandse Zaken. ( Aantallen 1991. Europees recht en decentrale overheden, samengesteld door SGBO ('s-Gravenhage 1991). ) De Directie Integratie Europa (DIE) ontvangt de stukken van de werkgroepen, verspreidt deze zowel intern (departement en posten) als over betrokken vakdepartementen en organiseert het interdepartementaal overleg. Omdat EG-aangelegenheden niet exclusief bij DIE behandeld worden (b.v. ontwikkelingssamenwerking, milieu), gebeurt het ook dat andere directies van Buitenlandse Zaken bij dit overleg aanwezig zijn. Deze betrokkenheid geldt onder andere voor het Bureau EEG-aangelegenheden van DGIS (DMP/EG) en het Bureau Milieuzaken van DGES (DES/AM). ( AOR/APM, Organisatierapport betreffende instelling derde bureau bij DIE (niet gepubliceerd; 1979). Gids van het Ministerie van Buitenlandse Zaken 1990/91 (z.p. 1990). )
Behalve deze coördinatie- en secretariaatsfunctie heeft DIE bij de totstandkoming van het Nederlandse EG-beleid enkele inhoudelijke taken. Ten eerste moet het overleg tot een gemeenschappelijk Nederlands standpunt leiden. Ten tweede spelen bij de afwegingen niet alleen de belangen van de verschillende vakdepartementen een rol, ook dient het standpunt getoetst te worden aan de bestaande EG-regelgeving. Bovendien dient de consistentie van het Nederlandse EG-beleid en de algemene richting daarvan door DIE bewaakt te worden. Het is dan ook de taak van de medewerkers van DIE om notities te schrijven over onderwerpen die op een bepaald moment actie vereisen van DIE. Hiertoe volgen zij de activiteiten van de diverse werkgroepen te Brussel en leggen over ieder onderwerp een dossier aan. De medewerkers worden geacht om op grond van de informatie uit Brussel te bepalen wanneer actie (het opstellen van een notitie of 'actualiteitenmemo') door hen moet worden ondernomen. Vervolgens attenderen zij het bureauhoofd op te ondernemen actie. Het is de taak van bureauhoofden om genoemde notities gereed te maken voor behandeling door de directie-leiding. De leiding past de notities vervolgens aan de wensen en mogelijkheden van de ambtelijke en politieke leiding die er gebruik van moeten maken. Hiertoe vindt vrijwel dagelijks overleg met de departementsleiding plaats (in S-staf, DGES-staf en T-staf).
Nieuwe Commissie-voorstellen worden in Nederland eerst besproken in de Werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissie-voorstellen (WBNC). Dat is een maandelijks, breed inter-departementaal overleg met vaste deelnemers, dat tot doel heeft een basisstrategie uit te stippelen en de informatievoorziening aan de Tweede Kamer te verzorgen. De WBNC wijst het voor behandeling van het voorstel eerstverantwoordelijke ministerie aan en bepaalt welk ministerie een instructie voor PVEG opstelt (als er geïnstrueerd moet worden). Indien slechts één ministerie bij een zaak betrokken is, instrueert dat ministerie zèlf. de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken stelt de Tweede Kamer op de hoogte van de nieuwe Commissie-voorstellen door de in de WBNC opgestelde fiches te overleggen. ( J. Leuven, DIE: werkproces en documenten (Ministerie van Buitenlandse Zaken 1992). ) Een gecoördineerd Nederlands standpunt wordt opgesteld in de Coördinatie-Commissie voor Europese Integratie en Associatieproblemen (CEIA, intern wordt de afkorting CoCo gehanteerd) onder voorzitterschap van de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken (T). Secretaris van de CEIA is souschef DIE. Ter voorbereiding van de CEIA stelt die 'CoCo-aantekeningen' op. Een aantekening heeft betrekking op één Commissie-voorstel en bestaat uit een inleiding (voor de voorzitter van de CEIA) en een 'concept-CoCo-conclusie' (voor alle deelnemers). ( Leuven. De CEIA vergaderde rond 1979 gemiddeld 30 keer per jaar. De CEIA werd formeel ingesteld bij verslag eerste vergadering van 20 juni 1956 van de minister van Buitenlandse Zaken en heette toen nog (Ambtelijke) Coördinatie Commissie voor Europese Integratie en de Vrijhandelszone. Staatsalmanak 1991, J67. Overzicht coördinerende taken van bewindspersonen. Beschrijvend overzicht van coördinerende taken die ministers en staatssecretarissen per 1 augustus 1980 vervulden ('s-Gravenhage 1981) 32-35. ) Dit interdepartementale overleg vindt meestal plaats in de week voorafgaand aan een vergadering van een EG-Raad. Eventueel wordt het standpunt van de CEIA eerst nog voorgelegd aan de Raad voor Europese Zaken (REZ), waarvan de CEIA het ambtelijk voorportaal vormt. De REZ is een onderraad van de Ministerraad, waarin de betreffende ministers met een hogere ambtenaar (directeur-generaal) zitting hebben. Buitenlandse Zaken is een uitzondering, daar als ambtenaar chef DIE zitting heeft in de REZ. ( De REZ is in 1963 door het kabinet Marijnen ingesteld ter bevordering van de coördinatie van het Europees beleid tussen de bewindslieden. De REZ vergaderde rond 1979 gemiddeld vier keer per jaar. Overzicht coördinerende taken, 32-35. ) De 'CoCo-conclusies', ook door DIE geformuleerd, komen uiteindelijk ter bekrachtiging in de Ministerraad. Het Nederlandse standpunt komt ook weer via DIE bij PVEG in Brussel terecht. De concepten voor instructies aan PVEG worden meestal door vakdepartementen opgesteld. De instructies die na interdepartementaal overleg tot stand zijn gekomen worden iedere week vastgesteld in het interdepartementale 'PV-instructie-overleg' onder de verantwoordelijkheid van DIE/EM en vervolgens doorgezonden naar Brussel. ( Leuven. )
Alle door een EG-werkgroep behandelde onderwerpen worden via het Comité van Permanente Vertegenwoordigers te Brussel (COREPER) aan de betreffende EG-raad ter bekrachtiging voorgelegd. De COREPER heeft tot taak de besprekingen van de Raad voor te bereiden en de door de Raad verstrekte mandaten uit te voeren. Sommige voorstellen worden door de COREPER opnieuw aan een werkgroep ter bespreking voorgelegd. In de EG-raad hebben de betrokken ministeries (Buitenlandse Zaken of vakdepartementen) van de EG-landen zitting. Als vertegenwoordiger treedt een hoge ambtenaar of de minister zelf op. Komt de werkgroep niet tot een gemeenschappelijk standpunt, dan zal de Vergadering van PV's tot overeenstemming moeten komen. Als dat ook niet slaagt, zal de betreffende EG-raad overeenstemming over het voorstel van de Europese Commissie moeten bereiken. De Raad kan een voorstel ook terug verwijzen naar een lager niveau. Wanneer de Raad haar goedkeuring hecht aan een voorstel, dan wordt dit gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen . De richtlijnen die daar in vermeld staan, moeten vervolgens in de lidstaten omgezet worden in nationaal recht. De lidstaat is daarbij vrij om vorm en middelen te kiezen.
In Nederland worden richtlijnen veelal, langs het gebruikelijke wetgevingsproces, omgezet in formele wetgeving.
De Europese Commissie houdt toezicht op de implementatie van richtlijnen. Naast richtlijnen stellen de Raad en de Commissie ook verordeningen vast, die rechtstreeks toepasselijk zijn in elke lidstaat (en daarmee vergelijkbaar met nationale wetten). Verder kunnen zij beschikkingen uitvaardigen, die verbindend zijn in al hun onderdelen voor hen tot wie zij uitdrukkelijk zijn gericht (bijvoorbeeld een regering of onderneming). Aanbevelingen en adviezen van de Raad en de Commissie zijn niet verbindend. ( Artikel 189 van het EEG-Verdrag. De Europese Gemeenschap 1992 en daarna (Brussel/Luxemburg 1991) 25. Europees recht en Nederlandse decentrale overheden, 49-51. ) De rol van het Europees Parlement in deze hele procedure is advisering en controle van de Europese Commissie.
5 HET DIRECTORAAT-GENERAAL INTERNATIONALE SAMENWERKING (DGIS) 1964-
5.1 DGIS
5.1.1 Instelling van het DGIS
Per 1 april 1964 werd ingesteld het Directoraat-Generaal Internationale Samenwerking (DGIS); dit na een langdurige interne discussie bij het ministerie van Buitenlandse Zaken hoe de hulpverlening aan minder-ontwikkelde landen, zoals de toenmalige benaming voor ontwikkelingssamenwerking luidde, georganiseerd moest worden. ( zie hiervoor Van der Togt, 81-101. )
Van het DGIS maakten de volgende directies en afdelingen deel uit:
  • de Directie Internationale Organisaties (DIO; de door DIO behandelde politieke aangelegenheden zouden echter onder verantwoordelijkheid van DGPZ blijven vallen);
  • de Directie Financieel-Economische Ontwikkelingshulp (DFO);
  • de Directie Technische Hulp (DTH; een omzetting van het vroegere Bureau ITH. Het Jongerenvrijwilligersprogramma werd hiërarchisch onder DTH geplaatst);
  • het Bureau Beleidsvoorbereiding (SA; tevens secretariaat van de NAR en de COCO).
5.1.2 De taakontwikkeling van het DGIS
De taakomschrijving van het DGIS luidde bij de instelling in 1964: "Behandeling van alle aangelegenheden met betrekking tot de Verenigde Naties en haar organen, met dien verstande dat de Directeur-Generaal Politieke Zaken verantwoordelijk blijft voor de eenheid van het beleid van het Departement op buitenlands politiek terrein. Voorts alle zaken met betrekking tot de hulpverlening aan minder-ontwikkelde landen. Algemene departementale en interdepartementale coördinatie op het gebied van deze taken" . Slechts de zinsnede met betrekking tot de verantwoordelijkheid van de Directeur-Generaal Politieke Zaken ontbreekt vanaf 1986 met de instelling van de Directie Politieke VN-zaken (DPV), een directie die onder het Directoraat-Generaal Politieke Zaken ressorteerde. Voor het overige werd de breed geformuleerde taakstelling niet veranderd. ( Zie hoofdstukken 4 en 5 met betrekking tot het Directoraat-Generaal Politieke Zaken. )
Het statische element in de taakomschrijving werd echter ruimschoots gecompenseerd door de bij tijd en wijle explosieve organisatorische veranderingen en de personele groei van het Directoraat-Generaal en de daaronder ressorterende directies.
5.1.3 De Directeur-Generaal Internationale Samenwerking
De DG Internationale Samenwerking was voorzitter van de Directieraad van het DGIS (het Directorium) en had zitting in de Coördinatie Commissie Ontwikkelingssamenwerking.
De DG werd bijgestaan door een plaatsvervangend DG. In het begin van de jaren tachtig werd hij zelfs bijgestaan door 3 plaatsvervangend DG's, waarvan er 2 tevens hoofd van een directie of bureau waren.
5.1.4 De organisatorische ontwikkeling
De organisatorische ontwikkeling van DGIS heeft zich niet langs de lijnen van geleidelijkheid voltrokken. De drie directies en een stafeenheid die bij de start in 1964 onder de DG Internationale Samenwerking vielen, waren in 1990 uiteengevallen in zeven directies, een inspectiedienst, een stafbureau, twee administratief ondersteunende afdelingen en een importbevorderend centrum.
De voornaamste reorganisatie speelde zich af aan het eind van jaren zeventig toen de min of meer traditioneel geworden scheiding tussen technische en financiële hulpverlening werd opgeheven en voor een regionale benadering werd gekozen met daarnaast een aantal directies voor beleidsontwikkeling en voor de uitvoering van functionele of speciale OS-programma's.
Een meer gedetailleerde beschrijving van de organisatorische ontwikkeling is bij de betreffende directies te vinden.
De Directeur-Generaal Internationale Samenwerking had in de loop van de tijd ook rechtstreeks verschillende (staf-)bureaus onder zijn hoede.
Bureau Beleidsvoorbereiding (DGIS/SA), 1964-1990
Het Bureau Beleidsvoorbereiding, dat aanvankelijk de naam Secretariaat Adviesraad voerde, werd gelijktijdig met het DGIS ingesteld. ( Ministeriële Beschikking dd. 23.04.64, nr. API/PD-60519. ) Het bureau was in eerste instantie ingesteld om te dienen als ambtelijk secretariaat van de Nationale Raad van Advies inzake Hulp aan Minder Ontwikkelde Landen, later de Nationale Adviesraad voor Ontwikkelingssamenwerking (NAR). ( Zie voor de organisatorische ontwikkeling van de NAR de desbetreffende paragraaf van dit rapport. )
DGIS/SA was tevens belast met het voeren van het secretariaat van de interdepartementale Coördinatie Commissie voor Ontwikkelingssamenwerking (COCOS) en de daaronder ressorterende subcommissies.
Naast het optreden als secretariaat had DGIS/SA na het overnemen van het takenpakket van DTH/BL (zie hiervoor de betreffende paragraaf) als taak het bestuderen en analyseren van alle aspecten van de hulpverlening aan ontwikkelingslanden en het op hoofdlijnen formuleren van het te voeren beleid.
Ook had DGIS/SA een taak in het adviseren van directies inzake de diverse landen/regio- en sectorprogramma's, het adviseren over de samenstelling van delegaties en het opmaken van de instructies voor die delegaties.
DGIS/SA was lid van de OESO/DAC/WID-groep en van de EG/WID-groep.
5.2 DIRECTIE INTERNATIONALE ORGANISATIES (DIO), 1964-1990
In 1964 werd de Directie Internationale Organisaties van het Directoraat-Generaal Politieke Zaken (DGPZ) organisatorisch geplaatst onder het nieuw opgerichte Directoraat-Generaal Internationale Organisaties (DGIS). ( Ministeriële Beschikking van 23.4.1964, nr. API/PD-60519. )
5.2.1 Organisatie
In 1965 bestond DIO uit het Bureau Documentatie en Administratieve Zaken en twee afdelingen. Het Bureau Documentatie en Administratieve Zaken (DIO/DA) bleef over de gehele onderzochte periode ongewijzigd functioneren.
De afdeling Politieke en Internationale Veiligheidszaken (DIO/PI) was verdeeld in een Bureau Politieke Zaken (DIO/PZ) en een Bureau Ontwapening en Internationale Vredesvraagstukken (DIO/OV).
5.2.2 Taken
De Directie Internationale Organisaties was belast met de behandeling van politieke, economische, sociale, humanitaire, juridische, administratieve en andere aangelegenheden met betrekking tot de Verenigde Naties en haar organen, de Gespecialiseerde Organisaties en de Internationale Atoomorganisatie, alsmede die met betrekking tot andere wereldwijde organisaties en van vraagstukken met een wereldwijd karakter; de voorbereiding en interdepartementale coördinatie van het Nederlands beleid op het gebied van deze taken en met de coördinatie van het interdepartementaal overleg inzake de hulpverlening aan minder-ontwikkelde landen. ( Met ingang van 31 oktober 1962 wordt DIO belast met de beleidsvoorbereiding en de intradepartementale coördinatie van de uitvoering van het hulpbeleid, alsmede met de coördinatie van het interdepartementale overleg nopens het regeringsbeleid, memorandum nr. 2337 van de Secretaris-Generaal van het ministerie van Buitenlandse Zaken dd. 31 oktober 1962. )
5.2.3 Bureau Documentatie en Administratieve Zaken (DIO/DA), 1964-1990
Beheer, distributie en uitlening van VN-documenten en -publikaties en het verstrekken van informatie uit dit materiaal.
5.2.4 Afdeling Politieke en Internationale Veiligheidszaken (DIO/PI), 1964-1983
Omvatte de bureaus DIO/OV en DIO/PZ.
Bureau Ontwapening en Internationale Vredesvraagstukken (DIO/OV), 1964-1983
Beleidsontwikkeling en behandeling van zaken betreffende wapenbeheersing, wapenbeperking en collaterale en internationale ontwapening., militaire en politiële vredesoperaties van de VN, internationale vredesbewegingen en -activiteiten, wereldfederalisme, vredesonderzoek, het Antarctica verdrag, alsmede waarborgen tegen niet-vreedzaam gebruik van kernenergie. Voerde het secretariaat van de Adviescommissie inzake Vraagstukken van Ontwapening en Internationale Veiligheid en Vrede.
Bureau Politieke Zaken (DIO/PZ), 1964-1985
Behandeling van zaken betreffende de Veiligheidsraad, de politieke en dekolonisatie onderwerpen in de Algemene Vergadering en de daaronder ressorterende commissies, alsmede in andere organen van de VN, het Internationaal Hof van Justitie, het Permanente Hof van Arbitrage, de Carnegie Stichting, de Interparlementaire Unie.
DIO/PZ verzorgde de beleidsvoorbereiding ten aanzien van de politieke en politiek-juridische VN-zaken. Hierbij ging het met name om de politieke organen van de VN: de Algemene Vergadering en de daaronder ressorterende politieke commissies, verder de Veiligheidsraad en de Trustschapsraad.
De ECOSOC en de Gespecialiseerde Organen van de VN kwamen aan de orde voor zover het daarin ging om politieke kwesties. Ten aanzien van de juridische zaken kunnen genoemd worden het Internationale Gerechtshof en het Internationale Hof van Arbitrage.
Naast politiek-inhoudelijke kwesties, zoals het opstellen van instructies voor de PV VN te New York of te Genève, was het bureau verantwoordelijk voor de administratieve en financiële voorbereiding van het werk van de Nederlandse delegaties naar de Algemene Vergadering. Hiervoor leverde het bureau tevens de secretaris. Deze had als taak het bijhouden van basisdossiers over onderwerpen die binnen de VN werden behandeld, vooral ten behoeve van diplomatieke posten en nieuwe delegatieleden, en de eindredactie van publicaties van Buitenlandse Zaken op het vlak van de Verenigde Naties. Medewerkers van het bureau woonden de Algemene Vergadering van de VN bij.
5.2.5 Afdeling Economische en Sociale Zaken (DIO/EZ), 1964-1975
Onder DIO/EZ ressorteerden de bureaus DIO/SC (tot 1973), DIO/ER, DIO/CG, DIO/UC (vanaf 1968) en DIO/JS (vanaf 1973)
Bureau Coördinatie en Gespecialiseerde Organisaties (DIO/CG), 1964-1990
DIO/CG was belast met de beleidsvoorbereiding met betrekking tot de Internationale Atoomorganisatie en de Gespecialiseerde Organisaties (ILO, FAO, WHO, UNESCO, UPU, ITU, ICAO, WMO, IMCO, WIPO, IAEA); de behandeling van administratieve kwesties in de VN en de coördinatie van het door Nederland te voeren beleid met betrekking tot de economisch-sociale activiteiten van de VN en van de werkzaamheden van de bovengenoemde organisaties.
Bureau Economische Zaken en Regionale Commissies (DIO/ER), 1964-1990
Dit bureau was belast met de beleidsvoorbereiding en de coördinatie van het beleid met betrekking tot de behandeling van economische onderwerpen in de VN en in de Regionale Commissies (ECE, ECAFE, ECLA, ECA), het Speciale Fonds, grondstoffenovereenkomsten, GATT, Internationale Bank, IMF, ICF en IDA, UNDP, UNIDO, Wereldbank, WFP, IBRD. Tevens verzorgde het bureau aangelegenheden inzake het internationaal toerisme en de UN Advisory Committee on the Application of Science and Technology to Development.
Bureau Sociale Zaken en Congressen (DIO/SC), 1964-1973
Beleidsvoorbereiding ten aanzien van sociale en sociaal-juridische onderwerpen in de VN, de sociale commissies voor de Rechtstoestand van de Vrouw, voor de Statistiek, voor de Verdovende Middelen en voor de Rechten van de Mens, de vrijheid van voorlichting, vluchtelingen, de UNICEF en andere sociale onderwerpen. Tevens behandeling van de sociale en sociaal-juridische onderwerpen in de VN Commissie voor Sociale Ontwikkeling. Opvolger van dit bureau was DIO/JS.
5.3 DIRECTIE INTERNATIONALE TECHNISCHE HULP, (DTH) 1964-1980
Met de ministeriële beschikking API/PD-60519 van 23 april 1964 werd met terugwerkende kracht vanaf 1 april 1964 de Directie Internationale Technische Hulp (DTH) in het leven geroepen als opvolger van het Bureau-ITH. De interdepartementale commissie voor Internationale Technische Hulpverlening (ITH) werd gelijktijdig met de instelling van DTH opgeheven. De Directie zou als onderdeel van het eveneens in 1964 opgerichte Directoraat-Generaal Internationale Samenwerking in diverse organisatorische verschijningen blijven voortbestaan tot 1980.
Voor de beschrijving van de taken is uitgegaan van het takenpakket van DTH in 1979, een jaar voor de reorganisatie die het einde van DTH zou betekenen.
Bij DTH vallen door de jaren heen (1964-1980) de volgende taakgebieden te onderscheiden. De hieronder gegeven indeling komt overeen met de situatie eind 1979, het moment waarop DTH zoveel mogelijk organisatorisch was uitgesplitst.
Taakgebieden:
  1. Beleidsaangelegenheden
  2. Juridische aangelegenheden
  3. Bilaterale technische hulpverlening
  4. Personeelsaangelegenheden
  5. Onderwijs en onderzoek
  6. Financiële aangelegenheden en documentatie
5.4 DIRECTIE FINANCIEEL-ECONOMISCHE ONTWIKKELINGSHULP (DFO), 1964-1980
5.4.1 Organisatie
De Directie Financieel-economische Ontwikkelingshulp werd bij ministeriële beschikking API/PD-60519 van 23 april 1964 ingesteld als één van de drie directies van het met diezelfde beschikking ingestelde Directoraat-Generaal Internationale Samenwerking. ( ABZ IV, code 1, nr. 3111. ) In deze beschikking heette deze directie nog de Directie Kapitaalshulp (DKH), maar deze naam zou nimmer worden gebruikt.
Van 1964 tot 1967 was DFO in een 'personele unie' verbonden met de Directie Economische Samenwerking (DES) van DGES: de functies van chef DFO en chef DES waren aan één persoon gebonden. Tot 1967 was DFO ook slechts een directie met één medewerker, namelijk de chef. In dat jaar werden de bureaus Multilaterale Zaken (DFO/MZ), Bilaterale Zaken (DFO/BT) en Kapitaalverkeer en Banken (DFO/KB) ingesteld.
5.4.2 Coördinatie-Commissie inzake Hulpverlening aan Minder Ontwikkelde Landen (COCOM) en de Coördinatie-Commissie Ontwikkelingssamenwerking (COCOS), 1964-
( Jaarboek van het ministerie van Buitenlandse Zaken 1964/1965, 276. )
5.4.2.1 Organisatorische ontwikkeling
In de tweede helft van 1964 werd nader inhoud gegeven aan de interdepartementale samenwerking op het gebied van de ontwikkelingshulp. Het besluit hiertoe werd reeds in november 1963 in de Ministerraad genomen. ( ABZ II, code 6, nr. 2290. ) Bij beschikking van 16 oktober 1964 werd de Coördinatie-Commissie inzake Hulpverlening aan Minder- Ontwikkelde Landen ingesteld. In de wandeling werd deze commissie de COCOM genoemd. ( ABZ II, code 6, nr. 2289: Ministeriële Beschikking dd. 16.10.1964, nr. DGIS/SA-152609. ) In deze commissie werden vertegenwoordigers van departementen benoemd die op enigerlei wijze betrokken waren bij het ontwikkelingswerk (in eerste instantie waren dat buiten het ministerie van Buitenlandse alle overige departementen minus die van Justitie en Defensie). De commissie werd voorgezeten door de minister zonder Portefeuille, belast met de ontwikkelingssamenwerking. De eerste vergadering van de commissie vond plaats op 26 oktober 1964. ( ABZ II, code 6, nr. 2290. )
5.4.2.2 Taak
De taak van de commissie was het bespreken van alle beleidskwesties die betrekking hadden op de hulpverlening en die van enige importantie waren. Alle adviezen die door de Nationale Adviesraad voor Ontwikkelingssamenwerking (NAR) werden uitgebracht werden in de Coördinatie Commissie aan de orde gesteld. De Coördinatie Commissie moest met betrekking tot deze adviezen nagaan in hoeverre gevolg kon worden gegeven aan de suggesties van de NAR die in deze adviezen waren vervat.
De COCOS had geen vaste vergaderfrequentie. Het aantal beleidsnota's bepaalde het aantal vergaderingen. Gemiddeld kwam de commissie 3 á 4 maal per jaar bijeen.
De aangelegenheden werden in eerste instantie in de subcommissies besproken. Alleen indien de leden van de subcommissie van mening waren dat de Coördinatie Commissie zich uit diende te spreken kwam die commissie bijeen.
6 DE BUITENLANDSE DIENST
6.1 ORGANISATIE VAN DE BUITENLANDSE DIENST:
Directie Buitenlandse Dienst (DBD)
Tot 1940 bestonden er voor het in het buitenland werkzame personeel van het ministerie drie diensten. De Diplomatieke Dienst, de Consulaire Dienst en de Tolkendienst. Leden van de diplomatieke dienst hielden zich bezig met het onderhouden van contacten op regeringsniveau over politieke en diplomatieke aangelegenheden. Economische en consulaire aangelegenheden werden behandeld door leden van de Consulaire Dienst. De Tolkendienst bestond uit een groep in Arabische, Japanse en Chinese taal en cultuur gespecialiseerde personen. ( Kersten, Buitenlandse Zaken in ballingschap, 74-75. ) De diplomatieke dienst was voor de Tweede Wereldoorlog beperkt van omvang. Slechts 59 diplomaten maakten hiervan deel uit. De consulaire dienst had een veel grotere omvang. Inclusief de honoraire consuls bijna 700 personen. De Tolkendienst tenslotte kende in mei 1940 slechts elf leden. ( Idem, 81-89. ) Tijdens de Londense periode van de Nederlandse regering werd een plan gemaakt om de drie afzonderlijke diensten te integreren. De overwegingen daarbij waren van tweeërlei aard; er diende meer waarde te worden gehecht aan de persoonlijkheid van de Nederlandse vertegenwoordiger in het buitenland en minder aan de sociale achtergrond van de kandidaten en samensmelting van de diverse diensten had vele praktische voordelen en waarborgde een betere behartiging van de Nederlandse belangen. Met het Koninklijk Besluit van 21 december 1945 kwam een einde aan het afzonderlijke bestaan van de Consulaire Dienst, de Diplomatieke Dienst en de Tolkendienst. Door samenvoeging functioneerde vanaf 1 januari 1946 de Directie Buitenlandse Dienst (DBD), waaronder de nieuw gevormde Buitenlandse Dienst ressorteerde. De minister van Buitenlandse Zaken, mr. E.N. van Kleffens formuleerde de motieven voor de samenvoeging als volgt: 'Handhaving van afzonderlijke diplomatieke en consulaire diensten elk met hun eigen personeel en verschillende dienstvoorwaarden is niet meer van deze tijd, nu het werk dat voorheen aan de consulaire posten toeviel voor een groot deel naar diplomatieke posten is verschoven' . ( ABZ, Directie Buitenlandse Dienst (DBD), inventarisnummer 35 )
De vertegenwoordigingen
De werkzaamheden van de Buitenlandse Dienst werden verricht door de Nederlandse vertegenwoordigingen in het buitenland. Binnen die groep van vertegenwoordigingen vielen drie categorieën te onderscheiden.
  1. Bilaterale diplomatieke vertegenwoordigingen
    1. Gezantschappen
    2. Ambassades
    3. Militaire Missies
  2. Multilaterale diplomatieke vertegenwoordigingen
  3. Consulaire vertegenwoordigingen
    1. consulaten-generaal
    2. consulaten
    3. vice-consulaten
    4. consulaire agenten
- Bilaterale diplomatieke vertegenwoordigingen
Het onderhouden van diplomatieke betrekkingen met een vreemde mogendheid impliceert de accreditering van een ambassadeur bij het staatshoofd van die betreffende mogendheid. Dit betekent niet dat in elk land waarmee Nederland diplomatieke relaties onderhoudt ook een ambassade is gevestigd, want een ambassadeur kan bij meerdere regeringen geaccrediteerd zijn. De ambassade is het formele en officiële kanaal waardoor twee regeringen contact met elkaar onderhouden.
Tegenwoordig kent Nederland geen vertegenwoordigers meer met de status van gezant. ( De rang van minister-resident, die in 1818 werd ingesteld, verdween in 1920 uit het Nederlandse corps diplomatique, J.P.A. François, Handboek van het volkenrecht, dl. II (Zwolle 1933) 16. ) De laatste gezantschappen werden in de jaren zeventig verheven tot ambassade. In een enkel geval staat aan het hoofd van een Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland een (tijdelijk) zaakgelastigde. Het verschil tussen deze benamingen is vooral protocollair van aard. Een ambassadeur en een gezant zijn geaccrediteerd bij het staatshoofd van het ontvangende land; een zaakgelastigde bij de minister van Buitenlandse Zaken van het ontvangende land. Slechts met betrekking tot voorrang en etiquette bestaat er onderscheid tussen de hoofden van zending. Het verschil tussen ambassadeurs en gezanten is dat ambassadeurs, als vertegenwoordigers met een hogere rang, voorrang hebben boven gezanten en dat zij het voorrecht hebben rechtstreeks een audiëntie bij het staatshoofd aan te vragen. Gezanten dienen dit via de minister van Buitenlandse Zaken van het ontvangende land te doen. ( François, Handboek, 13-17. ) Door middel van het uitzenden van een ambassadeur, gezant of zaakgelastigde kan een land uitdrukking geven aan de waarde die het hecht aan de diplomatieke betrekkingen met een ontvangend land. Een uitzondering in de benaming is die van Hoge Commissaris, een titel die van 1950 tot 1956 aan de Nederlandse vertegenwoordiger bij het Indonesische staatshoofd werd verleend (en vice versa aan de Indonesische vertegenwoordiger bij het Nederlandse staatshoofd). Deze titel is slechts korte tijd gebruikt. Na het herstel van de diplomatieke relatie tussen Indonesië en Nederland in 1963 werd gebruik gemaakt van de titel ambassadeur. De status van de Hoge Commissaris was echter niet afwijkend van die van ambassadeur. De titel werd slechts gebruikt, naar analogie van de 'High Commissioners' in de Gemenebestlanden, om de bijzondere band tussen de twee landen aan te duiden. Het ministerie van Buitenlandse Zaken moest de competentie over het Hoge Commissariaat echter delen met het ministerie van Uniezaken en Overzeese Gebiedsdelen, dat mede verantwoordelijk was voor de relaties met Indonesië. Buitenlandse Zaken verkreeg in 1952 de volledige verantwoordelijkheid voor het Hoge Commissariaat. ( H. Baudet, M. Fennema e.a., Het Nederlands belang bij Indië (Utrecht 1983) 72 e.v. )
Een aparte groep binnen de categorie bilaterale diplomatieke vertegenwoordigingen vormen de Militaire Missies. Het hoofd van een dergelijke missie was niet geaccrediteerd bij een instantie van het ontvangende land, maar bij de tijdelijke bezettende militaire macht in een land.
De werkzaamheden op de bilaterale posten kunnen grofweg verdeeld worden in politieke aangelegenheden, handelsaangelegenheden, aangelegenheden betreffende pers en culturele zaken en consulaire aangelegenheden. Voor posten in ontwikkelingslanden komen daar werkzaamheden in het kader van de Ontwikkelingssamenwerking bij. Of er voor de verschillende terreinen aparte medewerkers op een post zijn aangewezen is afhankelijk van de grootte van de post. Op kleinere posten worden diverse taakgebieden door één persoon behandeld.
Aan ambassades verbonden technische attachés zijn afkomstig van andere departementen van algemeen bestuur. Landbouwattachés worden geleverd door het ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, defensieattachés door het ministerie van Defensie etc.
Het ambtsgebied waarover de diplomatieke bevoegdheden van een Nederlandse vertegenwoordiging zich uitstrekt is gelijk aan de landsgrenzen van de ontvangende staat.
- Multilaterale diplomatieke vertegenwoordigingen
De Nederlandse multilaterale diplomatieke vertegenwoordigingen werden aangeduid met de term: Permanente Vertegenwoordigingen van het Koninkrijk. De ambassadeurs die aan het hoofd van een dergelijke PV stonden werden geaccrediteerd bij de betreffende internationale organisaties. De PV's hadden een meer gespecialiseerde taak dan de ambassades. Zij waren gericht op de werkzaamheden van de internationale organisatie. Voor de permanente vertegenwoordigingen gold dat zij slechts een klein gedeelte van de hierna beschreven taken vervulden. Consulaire werkzaamheden verrichtten zij in het geheel niet.
- Consulaire vertegenwoordigingen
Aan het hoofd van een consulaire post staat een vice-consul, een consul of een consul-generaal, al dan niet honorair. De taken van een consulaire post zijn vooral van economische en uiteraard consulaire aard. Politieke rapportages werden door een consulaire post zelden geleverd, hoewel uitzonderingen mogelijk waren en vanwege de Weense conventie ook toegestaan werden en worden. Tegenwoordig is het wat meer gebruik dat de (beroeps)consuls ook regionale politieke en economische rapportage verzorgen.
Het district of ressort van een consulaire vertegenwoordiging wordt in overleg tussen de Nederlandse regering en het ontvangende land vastgesteld. Indien in een land waar Nederland een consulaire vertegenwoordiging had ook een Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging was gevestigd was de consulaire post ondergeschikt aan die vertegenwoordiging.
Het ressort van een consulaat of consulaat-generaal kon worden onderverdeeld in een aantal ressorten ten behoeve van enkele kleine, meestal honoraire, (vice-)consulaten. Vooral in landen waar zich veel Nederlanders hebben gevestigd (Australië, Canada, Verenigde Staten) was dit het geval.
6.2 TAKEN VAN DE BUITENLANDSE DIENST:
Artikel 1 van het Reglement van de Buitenlandse Dienst (KB van 13 oktober 1951, Staatsblad nr. 499) omschrijft de taak van de Buitenlandse Dienst. De door het Koninkrijk der Nederlanden ondertekende Verdragen van Wenen inzake diplomatiek en consulair verkeer komen hiermee overeen. ( Heroverweging collectieve uitgaven. Deelrapport 9. Taak en Omvang Buitenlandse Dienst, Handelingen Tweede Kamer, zitting 1980-1981, 16 625, nr. 14; Omvang en organisatie van de Nederlandse vertegenwoordiging in het buitenland, Handelingen Tweede Kamer, zitting 1986-1987, 20 022, nr. 1; Verdrag van Wenen inzake diplomatiek verkeer, 18 april 1961 (Trb. 1962, nr. 159); Verdrag van Wenen inzake consulaire betrekkingen, 24 april 1964 (Trb. 1981, nr. 143). )
Die taken zijn:
  1. Het Koninkrijk in het buitenland te vertegenwoordigen;
  2. De buitenlandse betrekkingen van het Koninkrijk te onderhouden door middel van contacten met de regering van de ontvangende staat;
  3. Buiten het grondgebied de belangen van het Koninkrijk en van de onderdanen te behartigen en te beschermen;
  4. Met alle wettige middelen inlichtingen omtrent het buitenland te verzamelen en te verstrekken die voor de regering en voor de bewoners van het Koninkrijk van belang kunnen zijn;
  5. Buiten het grondgebied van het Koninkrijk de gerechtelijke, buitengerechtelijke en administratieve handelingen en werkzaamheden te verrichten welke krachtens internationale overeenkomsten en de wetten en voorschriften van het Koninkrijk aan diplomatieke en consulaire ambtenaren zijn opgedragen of waartoe deze bevoegd zijn verklaard;
  6. Het verrichten van alle andere door of vanwege de regering op te dragen werkzaamheden;
  7. Het bevorderen van vriendschappelijke betrekkingen tussen het Koninkrijk en de ontvangende staat en het tot ontwikkeling brengen van hun betrekkingen op economisch, wetenschappelijk en cultureel gebied.
Bovenstaande taken dienden te worden uitgevoerd met inachtneming van het volkenrecht, in het bijzonder de voor het Koninkrijk of de samenstellende delen van het Koninkrijk bindende internationale verdragen en andere overeenkomsten. Ook dienden bij de uitoefening van de taak de wetten en gebruiken van het land van accreditering in acht te worden genomen.
De taakelementen werden in bilateraal en multilateraal verband uitgeoefend.
6.3 TAAKVERDELING:
In materiële zin werd het werk van de ambassades en consulaten globaal worden onderverdeeld in:
  1. Politieke aangelegenheden
  2. Economische aangelegenheden
  3. Ontwikkelingssamenwerkingsaangelegenheden
  4. Consulaire aangelegenheden
  5. Pers- en Culturele aangelegenheden
Uiteraard werden door de consulaten consulaire werkzaamheden verricht. Politieke en economische aangelegenheden werden door consulaten vaak op regionaal niveau behandeld.
a. Politieke aangelegenheden
  • Het volgen van de binnenlandse en buitenlandse politieke ontwikkelingen in het land of bij de internationale organisatie waarbij de missie geaccrediteerd is. Het rapporteren aan de Nederlandse Regering omtrent de voor Nederland relevante ontwikkelingen opdat die bij het formuleren van haar beleid daar rekening mee kan houden;
  • Het uitdragen van het Nederlandse politieke beleid - tevens in het belang van de bevordering van de internationale rechtsorde - bij de autoriteiten, waarbij de post is geaccrediteerd, respectievelijk de andere leden van de internationale organisatie, ten einde te bewerkstelligen dat het beleid van die autoriteiten (of van die landen) zich, voor zover nodig en/of wenselijk, aan dat Nederlandse beleid aanpast of conformeert;
  • Behartiging van belangen van andere landen. Dit omvat de behartiging van de politieke belangen van Luxemburg in die landen waar Luxemburg geen vertegenwoordiging heeft. Deze verdragsrechtelijke vastgelegde verplichting wordt gedeeld met België, dat de commerciële en consulaire taken vervult in landen waar Luxemburg geen vertegenwoordiging heeft.
  • Na de Tweede Wereldoorlog verliet de Nederlandse regering de vooroorlogse neutraliteitspolitiek. Een gevolg hiervan was dat tussen de bondgenoten in de NAVO en tussen de leden van de Europese Gemeenschap in alle hoofdsteden waar meerdere NAVO- of EG-landen zijn vertegenwoordigd regelmatig overleg werd gevoerd om tot een gemeenschappelijke standpunten te komen.
b. Economische aangelegenheden
Op grond van een overeenkomst werken de posten ook voor het Directoraat-Generaal voor de Buitenlandse Economische Betrekkingen (BEB) en de Exportbevordering- en Voorlichtingsdienst (EVD) van het ministerie van Economische Zaken. Deze overeenkomst, in de wandeling "het Concordaat" ( ABZ, DBD invnr. 32. ) , werd op 26 juli 1950 door de Raad voor Economische Aangelegenheden (REA) goedgekeurd. Op grond van deze overeenkomst waren de BEB en de EVD gerechtigd instructies op handelspolitiek gebied aan de posten te geven. ( Van der Togt, 32. )
De economische werkzaamheden kunnen worden onderscheiden in macro-, meso- en micro-economische (respectievelijk het gehele land, een bedrijfstak en een bedrijf betreffende).
Macro-economisch:
  • algemene economische rapportage over macro-economische ontwikkelingen in het buitenland, overheidsmaatregelen, monetaire kwesties, energievoorziening, milieuhygiëne, lucht- en scheepvaartaangelegenheden, etc;
  • Handelspolitieke informatievergaring en inspanningen, met name daar waar de handel op beperkende maatregelen stuit;
  • toezending van economische-statistisch materiaal;
  • het verstrekken van inlichtingen aan de overheid en het bedrijfsleven van het land van vestiging over economische ontwikkelingen en mogelijkheden tot economische samenwerking met Nederland;
  • het uitdragen van het Nederlandse beleid op economisch terrein.
Meso-economisch:
  • berichtgeving over afzetmogelijkheden, ontwikkelingen in het bedrijfsleven, fusies, buitenlandse investeringen, concurrentie van derde landen etc;
  • voorlichting over Nederlandse leveringsmogelijkheden van goederen en diensten;
  • meldingen over ontwikkelingsprojecten en overheidsaanbestedingen;
  • aantrekken van industriële projecten voor Nederland door middel van voorlichting, bemiddeling, etc;
  • berichten over economische missies die West-Europa bezoeken en hulp aan Nederlandse missies in het ambtsgebied;
  • berichten over beurzen en tentoonstellingen in het land van vestiging en hulp bij Nederlandse deelname aan beurzen.
Micro-economisch:
  • ondersteuning en begeleiding van Nederlandse exporteurs in de vorm van:
  • handelsbemiddeling
  • voorlichting van Nederlandse zakenlieden en introducties bij overheid en bedrijfsleven;
  • bemiddeling bij handelsgeschillen
c. Ontwikkelingssamenwerkingsaangelegenheden
Aansluitend op de hiervoor reeds omschreven taken van observeren, rapporteren, analyseren en het onderhouden van contacten omvatten de werkzaamheden in de ontwikkelingssamenwerking voorts in het bijzonder:
  • het analyseren van het ontwikkelingsbeleid van het betrokken land;
  • het nagaan van de plaats die Nederland in de samenwerking op dit gebied zou kunnen innemen;
  • vaststelling van doelgroepen waarop het samenwerkingsbeleid gericht kan zijn;
  • adviseren omtrent de aanvaardbaarheid en uitvoerbaarheid van individuele projecten;
  • onderhandelingen over projecten met de lokale autoriteiten.
  • het voorbereiden, uitvoeren en evalueren van Kleine Ambassade Projecten (KAP) ( ABZ, OSAB / 1985-1994 / nr. 78. );
Daarnaast omvat de uitvoering van projecten:
  • toezicht op en berichtgeving over de voortgang van projecten;
  • begeleiding van uit te zenden deskundigen, huisvesting, financiering, hulp bij import van goederen;
  • bemiddeling bij de invoer van materieel voor hulpprojecten;
  • behandeling van financiële aspecten.
d. Consulaire aangelegenheden
Ten behoeve van Nederlanders:
  • Het zorg dragen voor de Nederlandse kolonie en Nederlandse toeristen in het buitenland. De meest voorkomende werkzaamheden hiervoor zijn:
    • verstrekking, verlenging en wijziging van reisdocumenten voor Nederlanders, alsmede diplomatieke, consulaire en dienstpaspoorten; ( Hoofden van diplomatieke posten zijn hiertoe bevoegd op grond van de artikelen 8, 10, 12 en 13 van de Paspoortinstructie Nederland 1952. Het hoofd van de diplomatieke post kan de bevoegdheid delegeren aan consulaire ambtenaren in zijn ressort. )
    • uit door post bij te houden administratie moet blijken: ( Artikel 26 Paspoortinstructie Nederland 1952. )aan wie en wanneer een bepaald paspoort werd verstrekt en voor welke duur, dan wel of een paspoort werd verschreven of als onbruikbaar moest worden beschouwd en of aan een bepaalde persoon een paspoort werd verstrekt, dan wel of het paspoort van een bepaalde persoon werd verlengd en zo ja, welk paspoort.
    • van de vermissing of van de intrekking van een paspoort moet aantekening worden gehouden in bedoelde administratie.
    • van iedere afgifte, verlenging, vermissing of intrekking wordt in tweevoud aangifte gedaan bij het ministerie van Buitenlandse Zaken.
    • van de verlenging van elders afgegeven paspoorten wordt aantekening gehouden.
    • een Nederlandse paspoort dat is ingeleverd wordt ongeldig gemaakt.
    • opgave aan autoriteit van een vermist paspoort wordt doorgegeven aan de autoriteit die het paspoort heeft afgegeven.
    • op een paspoortaanvraag wordt uiterlijk binnen twee maanden na het indienen van de aanvraag beslist. Is het niet mogelijk binnen deze termijn een beslissing te nemen, dan wordt hiervan kennis gegeven aan de Minister van Buitenlandse Zaken met opgave van redenen; voorts wordt de aanvrager verwittigd.
    • opmaken van legalisaties;
    • verstrekken van juridische adviezen;
    • bijstand notariële akten:
    • opmaken van akten van huwelijkstoestemming;
    • de eed af te nemen, die de voogd, toeziende voogd, curator of toeziende curator volgens de wet moet afleggen;
    • in bewaring nemen van holografische en geheime testamenten; ( Niet alle posten zijn hiertoe bevoegd. Zie voor (wisselende) lijst het Consulair Besluit van 15 september 1956 (Stb. 484) en de wijzigingen hierop. )
    • opdragen van voogdij en toeziende voogdij; ( idem. )
    • huwelijkstoestemming te verlenen, voor zover de wet zulks toelaat, aan minderjarigen, die de volgens de wet vereiste toestemming van ouders, voogd of toeziende voogd niet hebben verkregen; ( idem. )
    • holografische en geheime testamenten op de door de wet voorgeschreven wijze te openen; ( idem. )
    • opmaken van volmachten;
    • registratie van opgemaakte akten in een repertorium.
    • opmaken van akten van de burgerlijke stand; ( idem. )
    • dienstplichtzaken; doorgeleiden van verzoeken tot ontheffing van de dienstplicht voor in het ressort woonachtige Nederlanders.
  • repatriëring;
  • zorg voor gearresteerden:
    • inlichten hoofdpost;
    • bezoeken arrestant;
    • toezien op juiste toepassing van het vreemde recht;
    • onderhouden van contact met advocaat arrestant;
    • eventueel arrestant voordragen bij WVC voor financiële bijstand;
  • overbrenging van gerechtelijke stukken, rogatoire commissies, legalisaties en andere juridische handelingen;
  • scheepvaartzaken, zeebrieven, aanmonstering, scheepsverklaringen;
    • indien in een buitenlandse haven een kapitein wordt vervangen dan maakt de consul daarvan een aantekening in de scheepspapieren;
    • schade tijdens een reis of buitengewone gebeurtenissen worden door de kapitein vastgelegd in een scheepsverklaring ten overstaan van de consul. Deze neemt de verklaring op, waarmerkt het document en stuurt de scheepsverklaring aan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie;
    • de consul bevordert de repatriëring van verstekelingen met de Nederlandse nationaliteit;
  • vlootbezoeken;
    • burgerlijke en militaire autoriteiten inlichten over vlootbezoek en saluutschoten aanvragen;
    • havenautoriteiten, havenpolitie, loodswezen, douane en immigratiedienst inlichten;
    • tijdige aankondiging van vlootbezoek in de pers;
    • organiseren van activiteiten op de wal;
    • aanwezig zijn bij aankomst schepen op de rede;
    • bezoeken af leggen bij de commandant, die ook bij de consul een bezoek af moet leggen;
    • aanwezig zijn bij kransleggingen en andere officiële plechtigheden op de wal.
  • opsporing van personen in het ressort en het innen van vorderingen;
  • hulp bij emigratie
    • doorsturen van verzoeken van Nederlanders die zich in ressort van de consul willen vestigen naar het Nederlands Migratie Instituut.
  • taken in het kader van de Wet Uitkering Vervolgingsslachtoffers (WUV) sinds 1973 ( De activiteiten in het kader van de WUV worden voornamelijk uitgevoerd in de Verenigde Staten, Australië en Indonesië; ABZ, HDBZ / algemeen / doos 91, 1985-1992. ):
    • voeren van administratie ten behoeve van de WUV;
    • zorg dragen voor opstellen medische rapportages in het kader van de WUV;
    • zorg dragen voor medische rapportage in het kader van de WUV;
    • rapporteren over activiteiten in het kader van de WUV.
Ten behoeve van buitenlanders:
  • verlenen van visa voor bezoeken aan Nederland korter dan drie maanden of verstrekken van een 'machtiging voorlopig verblijf' bij een verblijf van langer dan drie maanden;
  • doorzending van asielverzoeken;
  • doorgeleiden van klachten over het optreden van Nederlandse overheidsorganen;
  • inlichten van buitenlandse autoriteiten betreffende Nederland o.a. inzake de Nederlandse wetgeving.
e. Pers en Culturele aangelegenheden
  • Het bevorderen en verbreiden van kennis van het leven en denken van het Nederlandse volk, zijn staatkundige, economische en sociale structuur, zijn cultuur en zijn historie, en over de beginselen en feitelijke gegevens die daarbij een rol spelen. Al dan niet in het kader van een Cultureel Accoord tussen Nederland en het ontvangende land heeft de post tot taak het ontwikkelen van activiteiten en het aankweken en onderhouden van relaties die de banden tussen beide landen kunnen verstevigen. Concreter betekent dit:
    • Het medewerken aan de uitvoering van bilaterale afspraken en verdragen op cultureel en wetenschappelijk gebied;
    • Het deelnemen aan het internationale culturele verkeer;
    • Het profijt trekken uit multilaterale samenwerkingsvormen op dit gebied alsmede het uitdragen van Nederlandse standpunten.
    • Het onderhouden van contacten met de lokale pers teneinde publicaties over Nederland te stimuleren en waar nodig onjuiste voorlichting te corrigeren.
6.4 WERKZAAMHEDEN VAN PERMANENTE VERTEGENWOORDIGINGEN
De taak van de Permanente Vertegenwoordigingen van het Koninkrijk der Nederlanden bij internationale organisaties is het voorbereiden van het gezamenlijke beleid en de voorbereiding en formulering van het nationale beleid met betrekking tot die internationale organisaties. De PV's zijn intermediair tussen de nationale administratie en de administratie van de internationale organisatie. Uitvoering van de taak geschiedt door het uitdragen van het Nederlandse standpunt ten aanzien van aangelegenheden waarvoor de internationale organisatie in het leven is geroepen en het bevorderen van besluitvorming van de internationale organisaties, veelal via compromissen, waarin de Nederlandse belangen zo goed mogelijk tot hun recht komen.
De werkzaamheden vinden voornamelijk plaats in vergaderingen van ambtelijke overleg- en werkgroepen en, afhankelijk van het soort organisatie, in al of niet regulier overleg van de politiek verantwoordelijken. De ambtelijke overleg- en werkgroepen kennen bij sommige internationale organisaties een vaste samenstelling (bijv. NATO), in andere gevallen is er sprake van een ad-hoc overleg. De definitieve voorbereiding van de besluitvorming vindt plaats in het overleg van de Permanente Vertegenwoordigers. De beslissing over de voorstellen vindt altijd op het departement in Den Haag plaats.
Het uitdragen van standpunten door de Permanente Vertegenwoordigingen kan slechts plaatsvinden indien instructies bestaan over die standpunten. Die instructies worden geleverd door de departementen van algemeen bestuur in Nederland. Het departement van Buitenlandse Zaken treedt formeel op als coördinerend orgaan bij het vaststellen en doorgeleiden van die instructies.
Multilateraal werk vindt ook plaats op ad-hoc basis. Het betreft hier speciale conferenties van kortere of langere duur waaraan meerdere staten deelnemen. Een voorbeeld hiervan is de Conferentie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (CVSE).
Daarnaast kan een bilaterale post ook optreden als de Nederlandse vertegenwoordiger bij een conferentie of internationale organisatie. Iets wat anders door een speciaal uitgezonden delegatie zou moeten worden gedaan. Voorbeelden hiervan zijn de ambassade Bern ter zake van de UPU en het Consulaat-Generaal Montreal ter zake van de ICAO en de ambassade Nairobi bij het Centrum van de Verenigde Naties voor menselijke nederzettingen (HABITAT) en bij het milieu-programma van de Verenigde Naties (UNEP).
7 STAFAFDELINGEN EN ADVISEURS ('S-SECTOR') 1950-
In dit hoofdstuk wordt de taak- en organisatieontwikkeling over de periode 1950-1990 beschreven van de stafafdelingen en adviseurs die rechtstreeks onder de secretaris-generaal ressorteren. Organisatie-ondersteunende afdelingen, zoals die voor personele en financiële aangelegenheden blijven, zoals eerder opgemerkt, buiten het onderzoek. Dientengevolge komen in dit hoofdstuk achtereenvolgens aan de orde: Directie Kabinet en Protocol, Directie Verdragen, Directie Algemene Zaken en de diverse adviseurs.
7.1 ORGANISATIE-ONTWIKKELING 1950-
Na de reorganisatie van 1950 laat de departementale, 'Haagse' organisatie zich verdelen in directoraten-generaal (uiteindelijk drie) en de zgn. 'S-sector' (rechtstreeks ressorterend onder de secretarisgeneraal) met onder andere beleidsadviseurs en ondersteunende eenheden. De reorganisatie van 1950 had de structuur van de Directie Kabinet en Protocol (DKP) niet aangetast. DKP bestond op dat moment uit het Kabinet (DKP/KA), de afdeling Decoraties (DKP/DE) en de afdeling Verdragen (DKP/VE).
Deze laatste afdeling groeide in 1956 uit tot een zelfstandige directie. Bij deze directie werd ook het in 1953 ingestelde Vertaalbureau van DKP ondergebracht. In 1960 werd bij het Kabinet een sectie Registratie Personeel Buitenlandse Vertegenwoordigingen ingesteld, die vanaf einde 1962 verder ging als bureau Administratie Buitenlandse Missies (DKP/BM). Tot slot werd bij DKP in 1989 het bureau Voorrechten en Immuniteiten (DKP/VI) ingesteld.
In 1956 werd een Directie Verdragen (DVE) ingesteld als afsplitsing van DKP. DVE werd in 1959 gesplitst in een bureau Parlementaire Aangelegenheden (DVE/PA) en een bureau Voorbereiding en Bekendmaking Verdragen (DVE/VB). In 1967 werd het bureau Voorbereiding en Bekendmaking van Verdragen gesplitst in een bureau Voorbereiding Verdragen (DVE/VV) en een bureau Bekendmaking Verdragen (DVE/BK). Onder DVE ressorteerde vanaf 1956, zoals gezegd, het Vertaalbureau. Het Vertaalbureau werd in 1959 omgedoopt tot bureau Vertalingen (DVE/VT). In 1968 werd dat als afdeling Vertalingen ondergebracht in de ondersteunende sector onder de Assistent Secretarisgeneraal Administratieve Zaken (ASAZ).
Bij de reorganisatie van 1950 was de Directie Algemene Zaken (DAZ) de opvolger van de Directie Juridische en Administratieve Zaken. Onder DAZ kwamen de volgende, deels nieuwe bureaus te ressorteren: bureau Vreemdelingenzaken (DAZ/VZ), bureau Juridische Zaken (DAZ/JZ), bureau Paspoorten (DAZ/PP), bureau Reiswezen (DAZ/RW) en bureau Algemene Zaken (DAZ/AZ). Het laatste bureau werd in 1952 reeds gesplitst in een bureau Sociaal-economische Zaken (DAZ/SZ) en een bureau Nederlanders in het Buitenland (DAZ/NB, 1952-1963). In hetzelfde jaar werd het bureau Paspoorten omgedoopt tot bureau Paspoorten en Policiaire Zaken (DAZ/PP).
Na de opheffing van het Directoraat-generaal Indonesië (DGIN) werd het bureau Schadeclaims Indonesië bij DAZ ondergebracht. In 1969 ging het over naar de Directie Oosten van DGPZ (DOA/SI). ( Voor dit beleidsterrein zal een apart institutioneel onderzoek worden ingesteld door PIVOT. )
In de loop van de periode 1950-1990 werden met wisselende benamingen ('adviseur', 'assistent', 'ambassadeur') een aanzienlijk aantal adviseursfuncties ingesteld voor kortere of langere tijd. De meesten ressorteren rechtstreeks onder de secretaris-generaal. Een aantal verleent of verleende uit hoofde van zijn functie ondersteuning in de DGPZ-sector.
In aanvulling op de regionale opzet van het organisatiemodel (1949-1950) werden in de secretaris-generaal-sector ook op een aantal algemene beleidsterreinen adviseursfuncties ingesteld. Uit de Directie Verkeer en Grote Rivieren kwam de Verkeersadviseur (VADV) voort. Hoewel aangeduid alsof het één functionaris betreft, groeide VADV snel uit tot een afdeling, bestaande uit de Verkeersadviseur, diens plaatsvervanger en enkele medewerkers. De Raadadviseurs werden opgevolgd door twee Juridisch Adviseurs (JAFR en ALAD). Vanaf 1953 werd de nieuwe Juridisch Adviseur aangeduid met de afkorting JURA. Ook hier was al snel sprake van één Juridisch Adviseur, een plaatsvervanger en medewerkers. Ook werd in 1950 de functie van Financieel-Economisch Adviseur (FEAD) ingesteld. Deze functie werd overigens alleen in de jaren 1954-1957 daadwerkelijk vervuld. Overige adviseursfuncties zijn: Adviseur voor Tractaatsaangelegenheden (TRAD, 1961-1969), Adviseur Beleidsplanning (PLAN, 1972-), Adviseur in Algemene Dienst (ADVA, 1974-1980), Adviseur voor Onderhandelingen met Buurlanden (BUAD, 1987-1990) en Adviseur voor Protocollaire Aangelegenheden (ADKP, 1989-1990).
7.2 DIRECTIE KABINET EN PROTOCOL 1950-
Kabinet
DKP/KA behandelt buitenlandse aangelegenheden betreffende het Koninklijk Huis en onderhoudt hiertoe de contacten met het Kabinet der Koningin en de posten in het buitenland. Tot 1988 behandelde DKP/KA ook de briefwisseling tussen Koningin en vreemde vorsten en staatshoofden. Verder is het DKP/KA belast met de voorbereiding van staats- en (niet) officiële bezoeken en van buitengewone diplomatieke zendingen (van Nederland aan het buitenland en v.v). DKP/KA behandelt voorts zaken ten aanzien van leden van het buitenlandse Corps Diplomatique en het personeel werkzaam bij buitenlandse missies en de internationale organisaties in Nederland. Het gaat hierbij om agrementverlening (formele toestemming van de ontvangende staat om als diplomaat werkzaam te zijn), diplomatieke voorrechten en immuniteiten, visa en legitimatiebewijzen, beveiligingsmaatregelen ( 'Beveiliging ... van het Corps Diplomatique en het personeel werkzaam bij buitenlandse missies en de internationale organisaties in Nederland', wordt sinds 1988 in de Gids vermeld, maar werd in 1970 al als taak omschreven. 'Functiemap DKP, januari 1970'. O & I archief, 4e blok, inv.nr. 0178. ) , alsmede de voorlichting over deze zaken (deze werkzaamheden werden einde 1962 gedeeltelijk overgedragen aan het nieuwe bureau Administratie buitenlandse missies, zie daar). Behandeling van zaken van de minister (korte tijd: ministers) persoonlijk behoorde tot 1988 tot de taak van DKP/KA. Ministeriële correspondentie van protocollaire en ceremoniële aard wordt ook door DKP/KA verzorgd. De ceremoniële aangelegenheden die door DKP/KA verricht worden, bestaan uit de voorbereiding en begeleiding van de organisatie van officiële buitenlandse bezoeken aan Nederland en v.v. Ook vervult het Kabinet een adviserende functie ten aanzien van deze aangelegenheden ten opzichte van andere overheidsinstanties en bedrijfsleven. DKP/KA documenteert buitenlandse protocollaire en ceremoniële regelgeving.
Bureau Decoraties
( Deze organisatie-eenheid werd in de jaren vijftig achtereenvolgens aangeduid als 'Afdeling Decoraties', 'Decoraties' en 'Bureau Decoraties. 'Gids. Ministerie van Buitenlandse Zaken ('s-Gravenhage 1950-1960). )
Vanaf 1950 verzorgde DKP/DE voordrachten voor Nederlandse decoraties aan buitenlanders en agrementsaanvragen van buitenlandse decoraties aan Nederlanders. Tevens voorzag het in het secretariaat van de Interdepartementale Decoratiecommissie en de Decoratie Commissie uit de Raad van Ministers.
Bureau Administratie Buitenlandse Missies
DKP/BM had in 1963 de voorbereiding en uitvoering van werkzaamheden met betrekking tot de erkenning en toelating van buitenlandse consulaire vertegenwoordigers overgenomen van DKP/KA en de Sectie registratie personeel buitenlandse vertegenwoordigingen. Het bureau verzorgde tevens de agrementsverlening van buitenlandse militaire attachés en de registratie en verlening van visa en legitimatiebewijzen aan personeel van buitenlandse vertegenwoordigingen en internationale organisaties.
Afdeling Verdragen
De werkzaamheden van DKP/VE omvatten de formele procedure van door Nederland te sluiten verdragen en andere overeenkomsten met vreemde mogendheden. Inhoudelijke bemoeienis betreft de (juridische) controle van de ontwerpteksten en vertalingen. Vanaf 1951 redigeert de afdeling het Tractatenblad van het Koninkrijk der Nederlanden . ( 'De zorg voor de uitgifte van het Tractatenblad wordt opgedragen aan de Minister van Buitenlandse Zaken.' KB van 29 december 1950 art. 3 (Stb. no. K 667). Ingetrokken bij Rijkswet van 22 juni 1961, Stb. 207, houdende bekendmaking van internationale overeenkomsten en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties, art. 8. de zorg voor het Tractatenblad bleef evenwel bij de Minister van Buitenlandse Zaken (art. 4). ) Vanaf 1953 beheert de afdeling het Archief der Nederlandse Verdragen. De afdeling had ook bemoeienis met de departementale Commissie voor de Verdragen. Vanaf 1953 ressorteerde een Vertaalbureau onder de afdeling. ( Organisatie en reorganisatie, 62-63. Jaarboek van het Ministerie van Buitenlandse Zaken 1950-1951, 313-316. Gids van het Ministerie van Buitenlandse Zaken ('s-Gravenhage 1953). )
7.3 DIRECTIE VERDRAGEN 1956-
Vanaf 1956 werden de taken van de DKP/VE voortgezet in een directie. De taken zijn in de loop van jaren vastgelegd in (internationale) wet- en regelgeving of zijn indirect terug te voeren op wet- en regelgeving. Algemene bepalingen met betrekking tot het sluiten van verdragen zijn te vinden in de grondwet. Deze is hiertoe in de naoorlogse periode regelmatig gewijzigd. ( KB van 22 juni 1953 (Stb. 295), KB van 11 september 1956 (Stb. 472) en KB van 17 december 1963 (Stb. 536). Het betreft daarbij vnl. de art. 60 e.v. ) In het bijzonder gaat het om de Rijkswet van 22 juni 1961, Stb. 207 houdende regeling inzake de bekendmaking van internationale overeenkomsten en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties, in werking getreden met ingang van 1 juli 1969 (besluit van 29 mei 1969, Stb. 253). Voorts kwam in 1954 het voor het Koninkrijk der Nederlanden tot stand. Het bepaalt onder andere de rol van Suriname en de Nederlandse Antillen bij de totstandkoming van verdragen en overeenkomsten. ( KB van 22 juni 1953 (Stb. 295), KB van 11 september 1956 (Stb. 472) en KB van 17 december 1963 (Stb. 536). Het betreft daarbij vnl. de art. 60 e.v. ) Verder bestaan er ambtelijke richtlijnen, welke ook bevestigd zijn door de Ministerraad. De richtlijnen bevatten gedetailleerde instructie ter zake van alle aspecten van de totstandbrenging, goedkeuring, bekendmaking en bekrachtiging van verdragen en van de centrale rol van de Directie Verdragen daarbij. ( 'Hoofdstuk 5 Buitenlandse Zaken', Rijksbegroting 1992 ('s-Gravenhage 1991) 33. 'Internationaal-rechtelijke aangelegenheden. Richtlijnen betreffende verdragen. Circulaire A/12 Bijlage 1', Administratieve voorschriften betreffende de posten Bijlagen (dienstgeheim). ) Chef DVE fungeerde van 1963 tot 1968 als secretaris van de interdepartementale werkgroep Interpretatie en toepassing voor het Koninkrijk. ( Van de werkgroep, die mogelijk in 1959 is ingesteld, werd het secretariaat voor 1963 vervuld door de speciaal assistent van de Regeringscommissaris voor Indonesische aangelegenheden (ZS). JURA was gedurende de gehele periode lid van de werkgroep. ) DVE (en daarvoor DKP/VE) was ook vertegenwoordigd in de Contactcommissie wetgevingstechniek.
Vertaalbureau/Bureau Vertalingen
Verzorgde de vertaling van (verdrags-)teksten in en uit vreemde talen. Was het contactpunt voor de uitbesteding van vertalingen. Verzorgde vanaf 1962 voor een toenemend aantal departementen en Hoge Colleges van Staat de vertalingen van teksten.
Bureau Parlementaire Aangelegenheden
DVE/PA behandelt de legislatieve aangelegenheden ten aanzien van de Staten-Generaal, Raad van State, Ministerraad, Suriname en de Nederlandse Antillen en andere zaken van parlementaire aard, zoals vastgelegd in de op verdragen betrekking hebbende artikelen van de Grondwet en het voor het Koninkrijk.
Bureau Voorbereiding en Bekendmaking Verdragen
DVE/VB had tot taak de formele voorbereiding en bekendmaking van door het Koninkrijk te sluiten en gesloten internationale overeenkomsten. De redactie van het Tractatenblad ( Vanaf 1961 t.g.v. de Rijkswet van 22 juni 1961, Stb. 207, houdende regeling inzake de bekendmaking van internationale overeenkomsten en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties, art. 1 t/m 4. ) en het Archief der Nederlandse Verdragen.
Bureau Voorbereiding Verdragen
DVE/VV houdt zich sinds splitsing van laatstgenoemd bureau bezig met de formele voorbereiding en inwerkingtreding van internationale overeenkomsten.
Bureau Bekendmaking Verdragen
DVE/BK houdt zich als tweede opvolger van Bureau Voorbereiding en Bekendmaking Verdragen bezig met de uitvoering van eerder genoemde Rijkswet.
7.4 DIRECTIE ALGEMENE ZAKEN 1950-
DAZ is belast met de zaken die betrekking hebben op Nederlanders en vreemdelingen ( Met uitzondering van: 1. de belangenbehartiging van Nederlands diplomatiek personeel in het buitenland, hetgeen geschiedt door de Directie Buitenlandse Dienst en 2. zaken met betrekking tot hier te lande geaccrediteerde buitenlandse diplomaten, door Directie Kabinet en Protocol. ) die in Nederland verblijven of zich naar het buitenland begeven; de zaken betreffende de rechten en plichten en persoonlijke belangen van Nederlanders in het buitenland - waar nodig in overleg met de regionale directies; alle consulaire en aanverwante aangelegenheden Nederlanders en vreemdelingen betreffende en alle zaken betreffende het contentieus. ( Werkzaamheden die betrekking hebben op de algemene belangen van in Indonesië verblijvende en uit Indonesië gerepatrieerde Nederlanders (waaronder toepassing garantiewetten, pensioenregelingen, wachtgelden, tegemoetkomingen oorlogsslachtoffers) werden in de jaren vijftig door het Directoraat-Generaal Indonesië (DGIN) uitgevoerd. Zie ook Bureau Schadeclaims Indonesië (DAZ/SI). ) Chef DAZ had van 1953 tot 1967 (als plv. lid) zitting in de Raad voor de Emigratie, een adviescollege ten behoeve van de Minister van Sociale zaken en Volksgezondheid. Hij had vanaf de instelling in 1955 het voorzitterschap van de interdepartementale commissie voor Vluchtelingenzaken (ICV, later: Vluchtelingenbeleid) en was lid van de Permanente vreemdelingen adviescommissie, welke van voor 1950 dateert. ( Ingesteld door de Minister van Buitenlandse Zaken 13 april 1955. Het secretariaat berust bij de Directie Internationale Organisaties (DIO). ) De chef DAZ Buitenlandse Zaken heeft ook het voorzitterschap van de interdepartementale commissie ad hoc voor Hongaarse vluchtelingenzaken (1956). Chef DAZ was lid van de in 1955 ingestelde externe adviescommissie Nationaliteitsaangelegenheden. ( Ingesteld door de minister van Justitie bij ministeriële beschikking van 26 februari 1955, nr. 131/155, 1ste Afdeling A. ) Hij was adviseur in de interdepartementale commissie Nederlands-Indonesische Unie en Nieuw-Guinea (1952). ( Commissie onder voorzitterschap van de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken. Ingesteld door de minister-president bij ministeriële beschikking van 11 januari 1952. ) Met DAZ/VZ had chef DAZ zitting in de Bijzondere Benelux Commissie voor het Personenverkeer en de Benelux Commissie voor het vrije verkeer en de vestiging van personen (1961-1963).
Vanaf 1959 is souschef DAZ tevens adviseur van de Visadienst. Verder had souschef DAZ vanaf 1955 als waarnemer zitting in de Belgisch-Nederlands-Luxemburgse (externe) studiecommissie tot eenmaking van het Recht.
Bureau Algemene Zaken
In DAZ/AZ werden onder andere een aantal taken van de in 1950 opgeheven directie Verkeer en Grote Rivieren ondergebracht. Tot 1952 hield het zich bezig met de volgende onderwerpen: nalatenschappen, belastingen, hulpacties, repatriëring, vlootbezoek, scheepvaart, zeelieden, visserij, verkeer en waterstaatkwesties, dienstplichtaangelegenheden, oorlogsschaden, onderstand, overneming van behoeftigen, inlichtingen omtrent personen.
DAZ/AZ verzorgde tussen 1950 en 1962 het secretariaat van de Nederlandse afvaardiging in het Havencomite Straatsburg/Rotterdam/Amsterdam.
Bureau Paspoorten/Bureau Paspoorten en Policiaire Zaken/Bureau Paspoortaangelegenheden/Beleidsgroep Reisdocumenten
DAZ/PP verzorgde (in 1950) de afgifte van paspoorten aan personen, die niet in het bevolkingsregister van enige Nederlandse gemeente zijn ingeschreven, alsmede van dienst-, consulaire en diplomatieke paspoorten en legalisaties. Daar kwam bij in 1952 naar aanleiding van de Paspoortinstructie ( Paspoortinstructie Nederland 1952, vastgesteld bij beschikking van de Minister van Buitenlandse Zaken van 26 mei 1952, DAZ/PP 48810, Ned. Stcrt. 1952, 132. ) de vaststelling van voorschriften ten aanzien van de afgifte en het gebruik van de paspoorten in Nederland en in het buitenland en het toezicht op de uitvoering van die voorschriften. ( Vanaf 1955 is in Rotterdam een dependance gevestigd van het bureau, dat voorziet in afgifte, verlenging of wijziging van paspoorten t.b.v. Rijnschippers en hun gezinsleden. Vanaf 1979 is te Schiphol een bureau gevestigd, ressorterend onder het Bureau Paspoorten en Policiaire Zaken, voor afgifte, verlenging of wijziging van paspoorten ten behoeve van het vliegend personeel van de KLM. ) Verder heeft het bureau bemoeienis met het reizigersverkeer van Nederlanders naar het buitenland.
Ook werden in 1952 policiaire zaken toegevoegd aan het takenpakket van het bureau. Hieronder zijn te verstaan werkzaamheden met betrekking tot antecedentenonderzoek, signaleringen, opsporing en uitlevering van misdadigers. Deze policiaire taak werd in 1963 gewijzigd in: 'antecedentenonderzoek, gedroste zeelieden, opsporing en uitlevering op verzoek van politie'.
DAZ/PP vertegenwoordigde vanaf 1953 het Ministerie van Buitenlandse Zaken in de Commissie voor intrekking van bij deviezenfraude ingenomen paspoorten. Eerder had DAZ/JZ zitting in de commissie.
Bureau Reiswezen
DAZ/RW heeft als hoofdtaken de verzorging van reizen naar het buitenland voor ambtenaren van het ministerie van Buitenlandse Zaken en verzorgen van visering van alle diplomatieke, dienst- en gewone paspoorten voor ambtenaren van alle ministeries. In bijzondere gevallen wordt deze dienst ook voor particulieren verricht (waarvoor vanaf 1978 een uitzondering voor toeristen geldt). Tot 1964 vroeg het bureau ook de voor die reizen benodigde deviezen aan. Tussen 1964 en 1978 verleende DAZ/RW bemiddeling aan Nederlanders bij visa-aanvragen voor landen niet in Nederland vertegenwoordigd.
DAZ/RW was tot 1953 vertegenwoordigd in de interdepartementale deviezencommissie ambtenarenreizen.
Bureau Juridische Zaken
Bepaalde taken van DAZ/JZ werden tussen 1950 en 1984 afgestoten en andere juist toegevoegd. Dat geldt voor behandeling van kwesties van extraterritorialiteit en emigratie (taak tot 1952), naturalisatie (tot 1952 en vanaf 1984), inlichtingen omtrent Nederlandse en vreemde wetgeving (tot 1963), beheerszaken, auteursrechten, effectenregistratie, rechtsherstel, gerechtelijke stukken (1952 tot 1982), burgerlijke stand, grensverdragen (1952 tot 1984), belastingwetgeving en -verdragen, conciliatieverdragen (1963 tot 1982) en de afwikkeling van nalatenschappen (1963 tot 1984).
DAZ/JZ is sinds 1950 vertegenwoordigd in de Commissie rechtsherstel buitenlandse effecten.
Bureau Sociaal-Economische Zaken
Bij de instelling in 1952 kreeg DAZ/SZ taken toebedeeld op de volgende terreinen: emigratie, sociale zekerheid, arbeid, vestigingsverdragen, onderstanden, alimentatie, overneming van behoeftigen en krankzinnigen, voogdij, nalatenschappen, oorlogsschade. In 1953 werd repatriëring daar aan toegevoegd, in 1957 adoptie en curatele. In 1957 kwam oorlogsschade, in 1960 vestigingsverdragen te vervallen. In 1963 werd het takenpakket uitgebreid met kostwinnersvergoedingen en pensioenen, recuperatie en oorlogsgraven.
DAZ/SZ had zitting in de Centrale coördinatie-commissie sociale voorzieningen (1950-1968). DAZ/SZ heeft zitting in de Permanente Commissie voor zaken van de Burgerlijke Stand en Nationaliteitsaangelegenheden en de Commissie Nederlandse gedetineerden in het Buitenland.
Bureau Nederlanders in het buitenland
DAZ/NB hield zich tussen 1952 en 1963 bezig met opsporing en repatriëring van vermisten, recuperatie, oorlogsgraven, defensie-aangelegenheden (waaronder dienstplichtzaken), verkeersaangelegenheden (waaronder vlootbezoek) en belastingen. In 1957 kwamen nalatenschappen en oorlogsschade daarbij.
Bureau Vreemdelingenzaken
DAZ/VZ is in de jaren vijftig en zestig belast met de toelating en uitwijzing van vreemdelingen, door middel van de verlening van visa, toelating als vluchteling, uitlevering, naturalisatie, verlenging van paspoorten voor vreemdelingen en vluchtelingen in het buitenland. Het bureauhoofd was tot 1958 tevens adviseur van de Visadienst. In 1960 werd de bemoeienis met vestigingsverdragen en statusregelingen aan de taken toegevoegd.
DAZ/VZ vertegenwoordigt het Ministerie van Buitenlandse Zaken vanaf 1950 in de Facilitaire Commissie Burgerluchtvaart ( Ingesteld in 1949 door de Rijksluchtvaartdienst (zie PIVOT-rapport 'Grenzen aan het vliegen' Institutioneel onderzoek op het terrein van de burgerluchtvaart, 1945-1992 (1994). ) , de Coördinatiecommissie ICAO-voorschriften en de Commissie tot vergemakkelijking van het internationale luchtverkeer.
Bureau Asielzaken
DAZ/BA levert een bijdrage aan het Nederlandse vluchtelingenbeleid.
DAZ/BA heeft zitting in de Interdepartementale Stuurgroep Immigratie (ISI), voert het secretariaat van de Interdepartementale Commissie Vluchtelingenbeleid (ICV) en vertegenwoordigt Buitenlandse Zaken in de zgn. 'asielzittingen' van de Adviescommissie Vreemdelingenzaken (AVV) en van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State (ARRS). Het vluchtelingenbeleid wordt in internationaal verband onder andere uitgedragen in de Intergovernmental Committee for Migration. Bij de uitvoering van het vluchtelingenbeleid had het bureau een stem in de statusbepaling van asielzoekers (tot en met 1991).
Stafeenheid Bijzondere Onderwerpen
DAZ/EB omvat een aantal staffunctionarissen met diverse taken op het terrein van vreemdelingenbeleid. DAZ/EB informeert de vertegenwoordiger van Buitenlandse Zaken in de Interdepartementale Coördinatiecommissie Minderhedenbeleid over de standpunten van de onderscheiden dienstonderdelen; adviseert de leiding van DAZ over ontwikkelingen in het minderhedenbeleid; ontwerpt mede instructies ten aanzien van het minderhedenbeleid; draagt bij aan de behandeling van Kamervragen; pleegt departementaal en interdepartementaal overleg ( 'Staffunctionaris DAZ', notitie 23-11-1983, O & I-archief, 4e blok, inv.nr. 0235. )
7.5 ADVISEURS 1950-
Verkeersadviseur (VADV)
De taak van VADV is sinds 1950 onveranderd: de behandeling van alle luchtvaartaangelegenheden voor het departement en het adviseren van de departementsleiding over scheepvaart en andere verkeersaangelegenheden in de ruimste zin van het woord. Bij de reorganisatie van 1950 zijn de uitvoerende taken van de Directie Verkeer en Grote Rivieren overgedragen aan DAZ. VADV verricht de volgende werkzaamheden: het bestuderen van ontwikkelingen op het terrein van internationaal vervoer; bijdragen aan de voorbereiding van wetgeving op verkeersgebied; het adviseren van en overleggen met departementsleiding, directies, andere ministeries (in het bijzonder Verkeer en Waterstaat (DGSM,DGV, HDTP), vervoersorganisaties (w.o. Stichting Nederlandse Internationale Wegvervoerorganisatie (NIWO), Kamers van Koophandel en het bedrijfsleven (w.o. KLM); het instrueren van posten en permanente vertegenwoordigingen; behandeling van zaken betreffende de ICAO, ECAC, CEMT, IMCO en CRC en vertegenwoordiging van Buitenlandse Zaken in afvaardigingen naar deze organisaties; secretariaat van de Nederlandse afvaardiging naar de Centrale Rijnvaartcommissie (CRC, Straatsburg); deelname aan de departementale crisisstaf; het voeren van overleg met de Antilliaanse autoriteiten en directie van de ALM; behandeling in overleg met het Ministerie van Defensie van overvlieg- of landingsvergunningen buitenlandse militaire vliegtuigen; verzorging aanvragen Nederlandse militaire vliegtuigen; verzorging diplomatieke toestemming bezoeken Nederlandse Marineschepen aan buitenlandse havens; overleg met Ministerie van Defensie over toekomstige vlootbezoeken; overleg met Ministerie van Financiën over belastingaangelegenheden; vertegenwoordiging van Nederland in bilaterale onderhandelingen over vervoerskwesties; bijdragen aan werkdossiers bewindslieden.
VADV was voorzitter van de Nederlandse delegatie van de Nederlands-Belgische studie-commissie voor het Scheldevraagstuk (1956-1961) ( Ingesteld n.a.v. de op 14 juli 1951 te Goes gehouden Ministersconferentie. Voorzitterschap 1951-1956 bij JAFR, echter: eerste bijeenkomst 5 maart 1956. Secretariaat Nederlandse delegatie bij DEU/BE. ) , van de Nederlands-Belgische onderhandelingscommissie voor de kwestie van het Kanaal Gent-Terneuzen (1959-1960) ( De onderhandelingen resulteerden in het verdrag van 20 juni 1960 (Trb. 1960, 105). Secretariaat: DEU/WE. ) en voorzitter van Nederlandse afvaardigingen in diverse commissies uit de (Benelux) Raad voor de Economische Unie. ( De Raad kent een uitgebreide commissiestructuur met commissies en subcommissies waarin weg- en watervervoerskwesties besproken worden tussen de Beneluxpartners. Zie ook Tractatenblad 1953, 55. )
VADV en diens plaatsvervanger waren vertegenwoordigd in de raad van toezicht van het NIWO (1955-1957), de Commissie vervoer gevaarlijke stoffen (vanaf 1961), het Havencomité Straatsburg/Rotterdam/Amsterdam (1950-1962).
VADV vertegenwoordigt Buitenlandse Zaken in de volgende interdepartementale commissies:
Interdepartementale Commissie voor Burgerluchtvaartaangelegenheden (voorzitterschap en secretariaat) ( Ingesteld bij verslag eerste vergadering 29 oktober 1945 op initiatief van chef Directie Verkeer en Grote Rivieren. ) , Interdepartementale Veiligheidscommissie Burgerluchtvaart, Interdepartementale Commissie betreffende herziening van het Luchtvaartverdrag van Chicago, Commissie Warschaupact Handelsscheepvaart, Werkgroep zeepiraterij, Commissie begeleiding vlootbezoeken (voorzitterschap), de Verkeerscommissie Schumanplan (1953-1957), Verkeerscommissie Benelux (en subcommissies, 1950-1960), de Rijkscommissie voor Luchtfotgrafie (1955-1960). Tot 1981 vertegenwoordigt VADV het Ministerie van Buitenlandse Zaken in de Centrale commissie voor de statistiek (CCS). ( Vanaf 1981 wordt deze taak door chef DES overgenomen. Ingesteld bij KB van 9 januari 1899 (Stb. 1899, 43). De commissie, waarvan voorzitterschap en secretariaat bij Economische Zaken berusten, verstrekt bindende adviezen aan het Centraal Bureau voor de Statistiek. )
Juridisch Adviseur (JAFR/JURA)
Het is de taak van JURA ( De afkorting JAFR werd tot 1953 gebezigd ter aanduiding van Juridisch Adviseur prof. mr. dr. J.P.A. Francois. Sindsdien wordt de afkorting JURA gebruikt. ) de departementsleiding en directies bij te staan bij de beantwoording van vraagstukken van volkenrechtelijke aard en te voorzien van andere juridische adviezen. Het doel hierbij is de eenheid der volkenrechtelijke opvattingen van het ministerie te verzekeren. JURA is verantwoordelijk voor de eenheid van de uitleg van het internationale en Europese recht, alsmede voor advies over de inhoud bij de totstandbrenging daarvan. JURA bevordert de ontwikkeling en codificatie van de internationale rechtsorde en de procedures voor vreedzame geschillenbeslechting. JURA adviseert andere departementen over de inhoud en uitleg van de op het Koninkrijk berustende internationale rechten en verplichtingen.
JAFR had het voorzitterschap van de interdepartementale commissie inzake rechtsverkeer Oostenrijk (1950) en vertegenwoordigde het ministerie in de Grondwetscommissie (1950-1953), de commissie voor de vertaling van de Rode Kruis verdragen van 12 augustus 1949 (1950). JAFR had zitting in de Nederlandse delegatie van de (trilaterale) Commissie tot voorbereiding van een verdrag voor een economische unie tussen Nederland, België en Luxemburg (1949). JAFR en JURA vertegenwoordigen Buitenlandse Zaken in de (externe) Staatscommissie tot voorbereiding van de te nemen maatregelen ter bevordering der codificatie van het internationaal privaatrecht (1897).
De plv. Jurididsch Adviseur verzorgde in 1954 het secretariaat van de Commissie wenselijkheid nadere wijziging der vigerende grondwettelijke bepalingen betreffende het bestuur der buitenlandse betrekkingen ('Commissie Kranenburg'). ( Externe commissie, ingesteld bij ministeriële beschikking van 1 september 1954, DKP 100622. De voorzitter was lid van de Raad van State, voorts hadden leden van de Staten-Generaal, hoogleraren en enkele hoge ambtenaren zitting in de commissie. ) De assistent van de Juridisch Adviseur had in 1953 het voorzitterschap van de juridische subcommissie van de Commissie voor aangelegenheden van Indonesië (CAVI) ( De CAVI verzorgde de ambtelijke voorbereiding van de Raad voor Aangelegenheden van Indonesië (RAVI), 1950-1953 en 1957-1958. Organisatie en reorganisatie, 130. Van der Togt, 44. ) , het secretariaat van de Commissie nopens de samenwerking tussen Regering en Staten-Generaal inzake het buitenlands beleid (de zgn. 'Commissie Eysinga', 1950-1951). Hij vertegenwoordigde het ministerie in de interdepartementale commissie ter behartiging van Nederlandse nationalisatie en oorlogsschadeclaims (1950) en de commissie ter voorbereiding van een ontwerp-verdrag inzake rechtspositie van strijdkrachten der Westelijke Unie in oorlogstijd (1953). JURA treedt op namens het Koninkrijk in procedures voor internationale gerechtelijke instanties, zoals het Internationaal Gerechtshof, de Europese Commissie, het Hof van Justitie voor de pen en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens. JURA verzorgt het secretariaat van de (externe) Commissie van Advies inzake Volkenrechtelijke Vraagstukken (1954-) en heeft het voorzitterschap en secretariaat van de (interdepartementale) Commissie voor Uniforme Interpretatie van het EEG-verdrag. ( Ingesteld bij brief van DGES 24 oktober 1960. De commissie heeft tot taak een uniforme Nederlandse interpretatie van daarvoor in aanmerking komende belangrijke verdragsartikelen voor te bereiden. Naast een aantal vast vertegenwoordigde departementen, kunnen departementen naar gelang het te behandelen onderwerp worden uitgenodigd. )
JURA vervulde het voorzitterschap van de Nederlandse delegatie naar de conferentie van de Verenigde Naties over het diplomatieke verkeer (Wenen 1961, resulterend in het Verdrag van Wenen inzake het diplomatiek verkeer), was lid van de Nederlandse delegatie naar de (Benelux) Raad voor de Handelsaccoorden (1953-1955) en vervulde korte tijd de functie van Rijnvaartcommissaris (1962-1966, zie ook VADV).
Financieel-Economisch Adviseur (FEAD)
FEAD was in 1950 pro memorie in de nieuwe organisatie opgenomen. De functie zou niet ingevuld worden zolang van de diensten van regeringscommissaris Hirschfeld (zie hfdst. 6 DGEM en voorgangers) gebruik kon worden gemaakt. Met ingang van 15 juli 1954 werd E.H. van der Beugel Directeur-Generaal voor Economische en Militaire Aangelegenheden) tot FEAD benoemd. Toen deze in 1957 staatssecretaris van Buitenlandse Zaken werd, bleef de functie vacant. Het was de taak van FEAD adviezen uit te brengen de departementleiding (twee ministers en een secretaris-generaal) en de directies van het departement over vragen van financieel-economische aard. ( Organisatie en reorganisatie, 206-207. Beschikking van 15 juli 1954, ASAZ no. 88417. )
Adviseur voor Tractaatsaangelegenheden (TRAD)
De functie heeft bestaan tussen 1961 en 1968. In deze periode vertegenwoordigde TRAD het ministerie in de interdepartementale Contactcommissie voor wetgevingstechniek. In de functie werd aangesteld prof. dr. A.M. Stuyt, het voormalig hoofd DVE.
Adviseur voor Onderhandelingen met Buurlanden (BUAD)
Adviseert de departementsleiding over Nederlands-Belgische kwesties (Schelde, Benelux, etc.). Maakt deel uit van onderhandelingsdelegaties.
Adviseur voor Protocollaire Aangelegenheden (ADKP)
Adviseert de departementsleiding en de Directie Kabinet en Protocol (DKP) over zaken die het in acht te nemen protocol in officiële buitenlandse contacten aangaan.
Geschiedenis van het archiefbeheer
De verwerving van het archief
Het archief is krachtens bepalingen van de Archiefwet overgebracht.

Inhoud en structuur van het archief

Inhoud
Dit archief is een voortzetting van de archieven van het Ministerie van Buitenlandse Zaken over de periode 1945-1954 (2.05.117). Dientengevolge bevat het geregeld vervolgdossiers van onderwerpen, die in het vorige blok ook al aanwezig waren. Het archief is belangrijk omdat de afwikkelingen van de Tweede Wereldoorlog in Nederland en Indonesië op vele terreinen nog merkbaar waren. Verder namen de spanningen tussen Nederland en Indonesië toe en resulteerde in de zogenaamde Nieuw-Guinea kwestie. In allerlei landen begonnen nieuwe oorlogen, terwijl het dekolonisatieproces verder voortging.
Het archief bevat unieke informatie over:
  • Reacties uit het buitenland op de Nieuw-Guinea kwestie. Daarmee is het een aanvulling op de collectie archieven Strijdkrachten in Ned. Indië, 1945-1957.
  • Naast dossiers m.b.t. de relatie van Nederland met andere landen ook dossiers over de relaties tussen de landen onderling.
  • Verdragen met landen ten aanzien van verschillende beleidsterreinen (economie, handel, vliegverkeer, militaire e.d.)
Bovendien bevat het archief dossiers over de volgende maatschappelijke en historische gebeurtenissen en momenten:
  • Afwikkeling van de Tweede Wereldoorlog in Nederland en Ned. Indië (berechting oorlogsmisdadigers, recuperatie, schadeclaims, ongedaan maken van grenscorrecties met Duitsland);
  • De Nieuw-Guinea kwestie;
  • Repatriëring van Nederlanders uit Indonesië en Nieuw-Guinea;
  • Koloniale geschiedenis van Nederland en andere landen;
  • Werving van gastarbeiders;
  • Emigratie naar het buitenland;
  • de Suez-kanaal crisis (1956);
  • De inval van Rusland in Hongarije (1956);
  • Het begin van de Vietnam-oorlog (1957-1975);
  • De Cuba-crisis;
  • Rassendiscriminatie in Amerika en Zuid-Afrika;
  • Ruimtevaart;
  • Kernbewapening;
  • Deelname van Nederland aan internationale organisaties (NAVO, EEG, EGKS, Benelux, WHO, Euratom).
Het archief bestaat vooral uit rapporten en correspondentie, maar bevat ook:
  • Rapporten door posten over situatie in buitenlandse landen/ staatshoofden/ politieke verhoudingen en partijen in buitenland;
  • Kaarten (vooral m.b.t. grenscorrecties en waterwegen);
  • Foto’s (onder meer over Indonesië).
Selectie en vernietiging
Voor de bewerking van het archief is gebruik gemaakt van de volgende selectielijsten.
  • Selectielijst voor de neerslag van de handelingen van de minister van Buitenlandse Zaken en de onder hem ressorterende actoren op het beleidsterrein Buitenland over de periode 1945-1990, 9 september 2002/nr.C.2002/2848, (Stcrt. 14 november 2002, nr. 220/pag. 11) (RIO 103a)
  • Selectielijst voor de neerslag van de handelingen van de minister van Buitenlandse Zaken, als vakminister en als vakminister in Londen, binnen het beleidsterrein Beheer van de Rijksbegroting over de periode 1940-1993, vastgesteld bij beschikking van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen en de minister van Buitenlandse Zaken, nr. 98.22.RWS/JW d.d. 8 januari 1998 (Stcrt. 30 juli 1998, nr. 142), laatstelijk gewijzigd bij beschikking van de staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en de minister van Buitenlandse Zaken, 25 januari 2005/nr. C/S/05/138 (Stcrt. 31 maart 2005, nr. 62/pag. 34) (RIO 015)
  • Selectielijst voor de neerslag van de handelingen van de minister van Buitenlandse Zaken en de onder hem ressorterende actoren op het beleidsterrein Organisatie van de Rijksoverheid over de periode 1945-1999, vastgesteld volgens kenmerk 5 juli 2005/nr. C/S&A/051197 (Stcrt. 16 december 2005, nr. 245/pag. 25) (RIO 143)
  • Selectielijst voor de neerslag van de handelingen van de minister van Buitenlandse Zaken en de onder hem ressorterende actoren op het beleidsterrein Overkoepelend beleid Verkeer en Waterstaat over de periode vanaf 1945, 27 maart 2006/nr. C/S&A/06/635 (Stcrt. 8 juni 2006, nr. 109/pag. 28) (RIO 084)
  • Selectielijst voor de neerslag van de handelingen van de minister van Buitenlandse Zaken en de onder hem ressorterende actoren op het beleidsterrein Formatiebeleid, arbeidsmarktbeleid en personeelsontwikkeling en mobiliteit over de periode vanaf 1945, 11 september 2007/nr. C/S&A/07/2237 (Stcrt. 12 oktober 2007, nr. 198/pag. 43) (RIO 075)
  • Selectielijst voor de neerslag van de handelingen van de minister van Buitenlandse Zaken en de onder hem ressorterende actoren op het beleidsterrein Arbeidsvoorwaarden Rijkspersoneel over de periode vanaf 1945, 11 september 2007/nr. C/S&A/07/2236 (Stcrt. 15 oktober 2007, nr. 199/pag. 13) (RIO 073)
  • Selectielijst voor de neerslag van de handelingen van de minister van Buitenlandse Zaken en de onder hem ressorterende actoren op het beleidsterrein Personeelsinformatievoorziening en -administratie over de periode vanaf 1945, 11 september 2007/nr. C/S&A/2238 (Stcrt. 16 oktober 2007, nr. 200/pag. 14) (RIO 077)
  • Selectielijst voor de neerslag van de handelingen van de minister van Buitenlandse Zaken en de onder hem ressorterende actoren op het beleidsterrein Rijkshuisvesting over de periode vanaf 1945, 12 maart 2007/nr. C/S&A/07/524, (Stcrt. 26 juli 2007, nr. 142/pag. 6) (RIO 045)
Voor het in de periode 1945-1954 gevormde archief geldt dat hierin de nodige archivalia zijn te vinden die als oorlogsgerelateerde materiaal kunnen worden aangemerkt. In dit archiefdeel bevindt zich veel neerslag die rechtstreeks verbonden is met, dan wel gerelateerd is aan de gebeurtenissen van de Tweede Wereldoorlog en de dekolonisatie van Indonesië en Nieuw-Guinea. Volgens de instructie van de Algemene Rijksarchivaris moet men in het algemeen voorzichtig omgaan met dossiers/zaken die (mogelijk) bepaalde aspecten (personen en hun daden) uit de oorlogsperiode nader illustreren en/of inzicht geven in de gang van zaken ten tijde van de oorlog. ( Brief van de Algemene Rijksarchivaris van 28 april 1998 (98.212/MvB/hd). ) ( 'Toelichting begrip oorlogsgerelateerd, geaccordeerd door Bert de Vries, Maarten van Boven en het NIOD'; bijlage bij de brief van het hoofd van de productgroep Bewerken van het Algemeen Rijksarchief aan de Centrale Archief Selectiedienst te Winschoten (nr. R&B/BERW/FD d.d. 15 november 1999) ) Gevolg hiervan is dat veel dossiers die, hoewel te plaatsen onder een te vernietigen handeling, als te bewaren zijn aangemerkt en aldus in de inventaris zijn opgenomen.
Op verzoek van het Nationaal Archief zijn de bestaande toegangen op het archief ook in deze inventaris opgenomen.
Bij aanvang bestond het archief uit 754 meter en 4 ladenkasten. Na bewerking van dit archief is in totaal 695 meter archief voor bewaring overgebleven. De archiefstukken welke voor bewaring in aanmerking kwamen zijn overgedragen aan het Nationaal Archief. De archiefstukken die voor vernietiging in aanmerking kwamen, zijn na verkregen toestemming van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, afgevoerd door Van Gansewinkel Nederland BV en daar op de gebruikelijke wijze vernietigd.
Verantwoording van de bewerking
Algemene toelichting
Dit archiefblok is bewerkt als uitvloeisel van het meerjarenconvenant, zoals dit is afgesloten tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken, Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties en de Centrale Archief Selectiedienst (CAS) op 29 september 1994.
Het archiefblok omvat het tienjarenblok van de archieven van het Ministerie van Buitenlandse Zaken over de periode 1955-1964. De begincesuur voor dit archief is het jaar 1955. De eindcesuur is gelegen in het jaar 1964.
Voor de schrijfwijze van buitenlandse aardrijkskundige namen is de schrijfwijze van De Grote Bosatlas gehanteerd.
Materiële verzorging
Ten behoeve van de overbrenging naar het Nationaal Archief dient het archief te voldoen aan de in de Regeling duurzaamheid archiefbescheiden (2001) gestelde eisen. Concreet betekent dit dat de volgende stappen zijn uitgevoerd:
  • Alle ijzerwerk (paperclips, nietjes, hechtmechanieken e.d.) is verwijderd;
  • Foto's, lichtdrukken en andere materialen die aan sterkere chemische reacties dan goed papier onderhevig zijn, zijn voorzien van afzonderlijke fourflaps;
  • Omslagen, archiefdozen en etiketten voldoen aan de ICN-kwaliteitseis
Ordening van het archief
Het uiteindelijke resultaat van de bewerking is een klassieke toegang op de archiefbestanden van het blok van het Ministerie van Binnenlandse Zaken over de periode 1955-1964. In de toegang zijn de volgende archieven opgenomen: het Ministerie-archief, Archieven van commissies en de zogenaamde Werkarchieven. Deze toegang is voor wat betreft het Ministerie-archief gebaseerd op de archiefcode van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Deze archiefcode bestaat uit 9 hoofdrubrieken met een nadere onderverdeling. De hoofdindeling beslaat de volgende onderwerpen:
code 0 Algemeen
code 1 Organisatie
code 2 Protocol
code 3 Juridische aangelegenheden
code 4 Aangelegenheden van openbare orde, openbare zedelijkheid, openbare gezondheidszorg, openbare veiligheid, volkshuisvesting, leefmilieu
code 5 Waterstaat, verkeer en vervoer, verbindingen en elektronica
code 6 Economie, migratie, arbeid
code 7 Sociale aangelegenheden
code 8 Culturele en wetenschappelijke aangelegenheden, voorlichting
code 9 Staatkunde, landsverdediging, internationale organisaties
De benamingen van deze rubrieken, met bijbehorende nummers, zijn voor zover daar stukken van werden aangetroffen overgenomen in deze nieuwe toegang. Dit impliceert dat de nummering van de rubrieken niet numeriek oplopend hoeft te zijn, maar kan verspringen. Wel is gekeken bij rubrieken of de daaraan gekoppelde archiefstukken ook alle genoemde onderwerpen uit de rubrieksnaam besloegen. Waar dit niet het geval was, is de rubrieksnaam aangepast.
Het codenummer is feiteljk een onderwerpsnummer. Dit betekent dat onder één onderwerp meerdere dossiers kunnen vallen die hetzelfde codenummer hebben. Voor het bepalen van de plaats van een archiefstuk binnen de inventaris is gekeken naar de code welke oorspronkelijk aan het archiefstuk is gegeven. Op basis van die code is het archiefstuk onder een rubriek geplaatst. Alleen in die gevallen waarin de gegeven code niet overeenkwam met de inhoud van het dossier, is deze code losgelaten en zijn de stukken geplaatst in de rubriek waar ze inhoudelijk thuis horen. De verschillende archiefstukken zijn zoveel mogelijk chronologisch geordend. Om het gewenste dossier gemakkelijk te kunnen vinden is in een aantal gevallen voor een alfabetische orde (bijv. op land of naam) gekozen.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Deels openbaar, deels beperkt openbaar (A+B), deels niet openbaar. Beperkt openbaar B is aangegeven in de toelichting bij de in aanmerking komende inv.nrs. De uitleveringsdossiers inv.nrs. 7121-7216 hebben in 2020 ook een B-beperking gekregen
Beperkingen aan het gebruik
Het vervaardigen van reproducties van documenten uit, danwel het publiceren van gegevens uit de archiefbescheiden die slechts na verkregen toestemming zijn te raadplegen, is slechts mogelijk na voorafgaande schriftelijke toestemming van de directeur van het Nationaal Archief. De directeur kan aan zijn toestemming voorwaarden verbinden. Reproductie van de overige originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van kwetsbare of slechte materiële staat.
Andere toegang
De bestaande, eigentijdse toegangen zijn opgenomen in de archieven en beschreven in deze inventaris.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Ministerie van Buitenlandse Zaken: Code-archief 1955-1964, nummer toegang 2.05.118, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Buitenlandse Zaken / Code-Archief 55-64, 2.05.118, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn niet in kopievorm beschikbaar
Verwante archieven
De archieven van de Nederlandse diplomatieke en consulaire vertegenwoordigingen in het buitenland bevatten archiefmateriaal, dat inhoudelijk verwant is aan het in deze toegang beschrevene. Een aantal vakministeries hebben afdelingen en directies gekend, welke specifiek op het buitenland gericht waren. Met name de archieven van het Directortaat-Generaal voor Buitenlandse Economische Betrekkingen van het Ministerie van Economische Zaken (toegangen 2.06.077, 2.06.107.01 en 2.06.107.02), van de Directie Internationale Organisaties van het Ministerie van Landbouw en Visserij (toegang 2.11.57) en van het Directoraat-Generaal Internationale Zaken van het Ministerie van Sociale Zaken (toegang 2.15.66) bevatten informatie over dezelfde onderwerpen als in dit archief. Ook het archief van het Kabinet van de Minister-President (toegang 2.03.01) bevat veel dossiers over internationale onderwerpen.
OrganisatieMinisterie

Archiefbestanddelen