Over de jaren 1823-1839 zijn de bijlagen bij de notulen gevoegd en in omslagen bewaard.
Met register der verbalen.
Met register der verbalen.
Met register der verbalen. De verbalen nrs. 28 en 40, resp. van 6 juli en 7 september, ontbreken.
Met register der verbalen. Het verbaal nr. 42 van 7 september ontbreekt.
Met register der verbalen.
Met register der verbalen.
Met register der verbalen tot en met 18 mei.
De jaren 1834 en 1835 zijn bijeengehouden, omdat de notulen van eind 1834 en begin 1835 op één vel zijn afgeschreven. Aanwezig is een lijst van wel en niet gehouden zittingen ven de Raad van Ministers van 28 mei 1834 tot 29 juli 1835.
De jaren 1837 en 1838 zijn bijeengehouden, omdat de notulen van eind 1837 en begin 1838 op één vel zijn afgeschreven.
Inliggend een omslag met bijlagen bij de notulen.
Sinds 1840 zijn de bijlagen afzonderlijk gehouden. De tot banden verenigde notulen zijn alle voorzien van klappers.
Bij de wisseling van een nieuw ministerie op 1 juni vangt een nieuwe nummering aan.
Hierbij losse bijlagen.
Op het merendeel der bijlagen staat genoteerd, bij welke notulen zijn behoren.
Bij de bijlagen bevindt zich een lijst, waarop de data zijn vermeld van de notulen, die handelen over de losmaking van Limburg van de Duitse Bond en over Duitse aangelegenheden. Voorts een pak getiteld: 'Aanvulling Raad van State. Wet tot organisatie Raad van State'; en een dossier 'Van Vliet'.
Bij de bijlagen gevoegd is het werk getiteld Ene geschiedkundige bijdrage tot een juiste waardering der staatkundige gebeurtenissen in Nederland in de maand Maart 1848 door R.L. van Andringa de Kempenaer.
In verband met het optreden van het ministerie Van der Brugghen is op 1 juli een scheiding in de bijlagen gemaakt. Sinds die datum is een agenda aanwezig. Bij de bijlagen bevindt zich een pak 'Adressen betreffende de discussiën in de Tweede Kamer, o.a. over de begrooting van Binnenlandsche Zaken', alsmede een pak 'bescheiden betrekking hebbende op de Raad van State'.
Aanwezig een agenda van de stukken van 1 juli tot en met 30 september.
Bijgevoegd een omslag met stukken betreffende de Staatsbegroting.
Bevindt zich los gevoegd bij de notulen.
De 'notulen' behelzen niet veel meer dan machtigingen van de Raad van Ministers aan individuele ministers om voordrachten van wetten en besluiten voor onderscheidingen aanhangig te maken. Overeenkomstig de successieve Reglementen van Orde voor de Raad van Ministers werden de notulen door de fungerend minister-secretaris geschreven en door hem en de fungerend voorzitter ondertekend. Daarin komt verandering vanaf de vergadering van 30 september 1898 (inv.nr. 118): de ondertekening blijft als voorheen, maar de ‘notulen’ worden nadien geschreven door A. Belinfante jr., toentertijd hoofd van de afdeling Secretarie en Expeditie van het ministerie van Binnenlandse Zaken. De achtergrond daarvoor is stellig geweest dat de formateur van een kabinet doorgaans zelf de portefeuille Binnenlandse Zaken op zich nam én als voorzitter van de Raad van Ministers optrad. Weliswaar heette dat voorzitterschap volgens het Reglement van Orde van de raad nog steeds ‘tijdelijk’ te zijn, maar dat voorschrift werd omzeild door bij de periodieke verkiezing van een voorzitter steeds de kabinetsformateur te herkiezen. Het lag daardoor voor de hand dat administratieve assistentie voor de ministerraad, zijn voorzitter en ook de secretaris-minister bij Binnenlandse Zaken werd ondergebracht.
Met register.
Met register.
De 'notulen' behelzen niet veel meer dan machtigingen van de Raad van Ministers aan individuele ministers om voordrachten van wetten en besluiten voor onderscheidingen aanhangig te maken. De ‘notulen’ blijven tot 31 december 1915 geschreven door A. Belinfante jr. (zie het NB bij verzamelbeschrijving nrs. 92-120 hiervoor), die na de reorganisatie van 1908 hoofd van de Generale Secretarie en tevens chef van het kabinet van de minister van Binnenlandse Zaken werd. Bij de reorganisatie van 1914 bleef Belinfante chef kabinet en werd hoofd van de nieuw ontstane afdeling Algemene Secretarie en Comptabiliteit. Ingaande 1 januari 1916 werd hij gepensioneerd en in beide posities opgevolgd door J.C. Brons, die ook de zorg overnam voor het schrijven van de notulen van de ministerraad. Ingaande 1 januari 1919 ging Brons ingevolge KB van 28 december 1918 nr. 33 over naar het zojuist gevormde ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen als hoofd van de Algemene Secretarie en chef van het kabinet van de minister. Hij bleef echter de ‘notulen’ van de ministerraad schrijven. Aan het handschrift valt dat niet meer af te leiden, omdat najaar 1918 de schrijfmachine zijn intrede deed, maar het feit valt ondubbelzinnig af te leiden uit het voorkomen van zijn handschrift in de correspondentie van de voorzitter van de ministerraad, bijvoorbeeld (inv.nr. 194 paraaf op minuut nr. 90 (3 februari 1922), minuut 63 (28 januari 1922) in zijn geheel, verwijzingen naar de agenda van de ministerraad bij nr. 15 en 8; inv.nr. 193, briefje van Brons ‘Voor den minister van Binnenlandsche Zaken, tijdelijk Voorzitter van den Raad van Ministers’ van 7 september 1921 Littera A, ‘Dossier 61’, op briefpapier van het ministerie van Binnenlandse Zaken!). Brons werd in de functies die hij in 1919 bij Binnenlandse Zaken ontruimde, opgevolgd door H.J. van Santen. Toen Brons op 6 februari 1922 onverwacht overleed, werd Van Santen in vergadering van de ministerraad van 10 februari 1922 met algemene stemmen benoemd tot ‘adjunct-secretaris van den Ministerraad’ (inv.nr. 176). Dat is de eerste keer dat deze functie-benaming is aangetroffen, iets overeenkomstigs is bij het aantreden van Belinfante of Brons niet gebleken. Toen Van Santen in november 1933 benoemd was als Rijksinspecteur voor de ondersteuning van behoeftige Nederlanders in het buitenland ter standplaats Arnhem en daarom het ministerie van Binnenlandse Zaken verliet, werd hij in de vergadering van de ministerraad van 28 november 1933 ontheven van zijn nevenfunctie als adjunct-secretaris. Tot zijn opvolger werd benoemd L.L. Franx, voorheen Van Santens rechterhand (inv.nr. 228). Kort voor Van Santens vertrek had hij bij het optreden van het kabinet-Colijn II aan ‘den Heer Minister President’ de aandacht gevestigd op het bestaan van enkele vaste commissies uit de Raad van Ministers die opnieuw bezet moesten worden, en tegelijk verzocht om belet ‘teneinde mij opnieuw als adj. Secretaris van den Raad te presenteeren’ (inv.nr. 352, 26 mei 1933).
De oorspronkelijke plaatsingslijst noemt deze stukken 'bijlagen tot de notulen'. Zij bevatten echter geen enkele koppeling met de notulen. De stukken bestaan uit:
- aanvankelijk een minderheid, naderhand een toenemende proportie aan stukken geagendeerd in de parallelle (correspondentie-)agenda's.
- aanvankelijk een meerderheid, naderhand een afnemende proportie, van ongeagendeerde, op onderwerp/zaak geschikte stukken, waaruit blijkt, dat deze onderwerpen wel in de MR aan de orde zijn geweest, zonder dat dat in de besluitenlijst tot uitdrukking komt, hetzij omdat er geen besluit is genomen, hetzij omdat het besluit niet is genotuleerd. Een koppeling naar de eveneens aanwezige (vergader)agenda's is evenmin te leggen.
De hier beschreven stukken zijn in februari 1922 aangetroffen bij het ministerie van Justitie,waar toentertijd de vergaderingen van de ministerraad werden gehouden, in de kasten waar het archief van de raad werd bewaard. Dat blijkt uit een notitie van de adjunct-secretaris vande ministerraad Van Santen voor minister König, secretaris, van 16 februari 1922, in inv.nr.247. Van Santen heeft aanleiding gevonden om in die bescheiden ordenend in te grijpen,wat iets laat vermoeden over de staat waarin de stukken werden aangetroffen. De ordening heeft bestaan in het ordenen van de aangetroffen bescheiden in een aantal rubrieken en vervolgens het achteraf aanleggen van ‘correspondentie-agenda’s’ per kalenderjaar, thans inv.nrs. 155-174 en 180, waarin de rubrieksindeling van de stukken werd overgenomen.Onbekend is of bij die ordeningsactiviteit selectie en vernietiging heeft plaatsgevonden.Evenmin is bekend of de aangetroffen bescheiden het totaal van de in 1901-1922 gevoerde correspondentie van de ministerraad c.q. de voorzitter daarvan heeft omvat, of dat daarin al eerder is geschoond.
In de Memorie van Antwoord op de Algemene Beschouwingen van de Eerste Kamer over de Staatsbegroting voor 1902 (Handelingen I p. 95-99, hier 99) had hetkabinet-Kuyper vragen over het inmiddels bij KB van 23 oktober 1901 nr. 75 van krachtgeworden Reglement van Orde voor de Raad van Ministers opgemerkt: "De noodzakelijkheid tot wijziging van het reglement was gebleken uit de inconsequentie, die bestond tusschen reglement en praktijk ten aanzien van het voorzitterschap. (..) Voor het overige was de leidende gedachte om, nu toch tot eene herziening werd overgegaan, tegelijker rijd eenige gewenschte verbeteringen aan te brengen. Dit laatste slaat met name op art. 3. Meer en meer kwam het voor dat allerlei adressanten in den Raad van Ministers een college gingen zien dat boven de afzonderlijke Ministers stond, en zich dienvolgens tot den voorzitter wendden in aangelegenheden, die in geen enkel verband stonden met het door hem zelven beheerde Departement. Dit kwaad kon ongemerkt geleid hebben tot deopvatting, alsof wij ook hier te lande een President du Conseil hadden, die een soort algemeen bewind voerde; en overmits het gewenscht scheen het insluipen van zulk een denkbeeld van meet af te keeren, werd aan het Hoofd van den Staat voorgesteld,nadrukkelijk zulk eene opvatting af te snijden."
Het kan daarbij de vraag zijn, of de verandering in de positie van de voorzitter van de Raad van Ministers die het kabinet Kuyper had geïntroduceerd, niet juist bijdroeg aan het gesignaleerde ‘euvel’. In plaats van verkiezing voor een bepaalde duur uit de kring van de ministers, die door de onbeperkte herverkiesbaarheid na afloop van een termijn al lang was uitgelopen op een permanent voorzitterschap van de kabinetsformateur, stelde het reglement van 1901 de koninklijke benoeming van de permanente voorzitter. In de Staten-Generaal en de pers ontstonden herhaalde en hevige discussies over de vraag of nu wel of niet een ‘minister-president’ of‘premier’ met een bijzondere positie boven de andere ministers was ontstaan. Kuyper ontkende weliswaar in alle toonaarden iedere ‘voogdij’ van de voorzitter over de andere ministers, maar bij het KB van 27 september 1905 werd de oude wijze van voorziening inhet voorzitterschap toch maar in ere hersteld (zie H. Dooyeweerd, De Ministerraad in het Nederlandsche staatstrecht (Amsterdam 1917) p. 148-154 en bijlagen X en XI). Hoe groot in1901 de toestroom van ‘adressen’ naar de voorzitter van de ministerraad was en welk effect het reglement van 1901 daarop heeft gehad, valt aan de overgeleverde bescheiden niet meer af te zien.
De op 10 januari 1922 benoemde adjunct-secretaris van de ministerraad Van Santen heeft ingaande 15 februari 1922 het registratiesysteem dat bij de door hem geleide afdeling Algemene Secretarie en Comptabiliteit (ASC) van het ministerie van Binnenlandse Zaken werd gehanteerd, eveneens toegepast op de correspondentie van de ministerraad c.q. van de voorzitter daarvan. Die correspondentie werd geacht geheim of vertrouwelijk te zijn en werd om die reden behandeld bij het kabinet van de minister van Binnenlandse Zaken, waarvan Van Santen eveneens chef was. Het kabinet van de minister van Binnenlandse Zaken behandelde dientengevolge twee documentstromen: de geheime of vertrouwelijke correspondentie van Binnenlandse Zaken zelf, en die van de (voorzitter van de) ministerraad. De eerste voerde een registratuur met vermelding van de behandelende ministerie-afdeling, datum en letters, de tweede een met de aanduiding ‘Kabinet M.R.’, datum en nummers. De aanduiding ‘Kabinet M.R.’ of ‘Kab. M.R.’ is meer dan eens opgevat als signaal dat er een ‘Kabinet van de Ministerraad’ zou hebben bestaan dat een eigen administratief orgaan van die raad zou zijn. In werkelijkheid is het een registratuurkenmerk van het kabinet van de minister van Binnenlandse Zaken, in gebruik voor het documentverkeer van en naar de (voorzitter van de) ministerraad.
Van de bij (de voorzitter van) de ministerraad ingekomen stukken werd een deel geagendeerd in de correspondentie-agenda’s, thans inv.nrs. 181-184 en 356-369. Voorzover een ingekomen stuk een uitgaand antwoord veroorzaakte, kreeg de uitgaande brief hetzelfde nummer als het ingekomen stuk. In beginsel diende bij geregistreerde stukken het agendanummer tevens als volgnummer waarop de stukken werden afgelegd, behalve in de gevallen waarin ‘bundelvorming via een doorschuifsysteem’ werd toegepast, zoals dat ook bij ASC gebruikelijk was werd. Werd de materie van een eenmaal afgedaan stuk naderhand opnieuw schriftelijk aangeroerd, dan werd de stukken van de vorige ‘afdoening’ aan de nieuwe toegevoegd en werd in de agenda bij het eerdere nummer een verwijzing geplaatst naar het volgende nummer en van het latere nummer terug naar het eerdere. Dit ‘doorschuifsysteem’ kon vele malen herhaald worden zolang de betrokken aangelegenheid niet definitief tot rust was gekomen. Uiteindelijk was dan het laatste agendanummer het nummer waarop die stukken werden opgelegd in het archief. Dit ‘doorschuifsysteem’ hield ook niet op bij het aanbreken van een nieuw kalenderjaar, maar kon zich over meerdere jaren uitstrekken.
De aanduidingen van het type ‘nrs. 1-200’ die bij de hier volgende beschrijvingen kan worden aangetroffen, betekenen dus niet dat alle stukken met die nummers in de beschreven eenheid zitten, maar geven het bereik weer waarbinnen afgelegde bundels aanwezig zijn. Voor het opsporen van de ‘doorschuifketen’ is de beste werkwijze om te trachten in de jaarklappers (inv.nrs. 185-188 en 370-383) een indexterm te traceren waaronder het onderwerp van onderzoek zou kunnen zijn geborgen, de daar gevonden verwijzing naar agendanummer(s) na te lopen op terug- en vooruitverwijzingen en vervolgens die verwijsketen(s) in de stukken te volgen.
Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat het verwijssysteem in de agenda’s niet altijd vlekkeloos is toegepast. Wanneer bij een bepaald agendanummer geen vooruitverwijzing meer staat, is de gedachte logisch dat dat een aflegnummer is geworden. Vaak is dat ook zo, soms echter wordt op het dan gevonden nummer geen bundel aangetroffen. Eén oorzaak kan zijn dat indertijd verzuimd is een vooruitverwijzing aan te brengen, waardoor de verwijsketting afgebroken is. Ook komt het voor dat bij sommige agendanummers wél een vooruitverwijzing staat, maar dat toch een bundel onder het agendanummer wordt aangetroffen, terwijl dat logischerwijs niet zo zou moeten zijn. De oorzaak daarvan is vermoedelijk dat men indertijd inderdaad heeft willen verwijzen naar een vólgend stuk, maar daarbij de parallellie van verwijzing en doorschuifsysteem heeft veronachtzaamd.
Niet alle correspondentie werd echter geagendeerd. Inkomende stukken die van weinig belang werden geacht, werden zonder verdere behandeling afgelegd. Dat zijn de ‘gedeponeerde stukken’ waarvan in onderstaande beschrijvingen sprake is. Deze stukken zijn echter wel in de klappers (inv.nrs. 185-188 en 370-383) opgenomen met een verwijzing bestaande uit een getal gevolgd door een ‘d’. Diezelfde notatie is op de gedeponeerde stukken aangebracht. Hier is dus de klapper de enig mogelijke ingang, als men niet alle eenheden wil doornemen. Bij deze ‘gedeponeerde stukken’ komen af en toe hiaten voor.
Een beperkte hoeveelheid stukken werd niet geagendeerd, maar wel behandeld, al was het alleen maar in de vorm van doorgeleiding naar de juiste instantie. Dit type correspondentie werd gevoerd in een registratuur met Kabinet M.R., datum en letter. Men vind deze onder de ‘Litterastukken’. Anders dan overal elders gebruikelijk is, duidt bij de correspondentie van (de voorzitter van) de ministerraad een letterregistratuur op correspondentie van gering belang.
Welke criteria gehanteerd werden voor de bepaling of een stuk geagendeerd, gedeponeerd of in letter-registratuur afgedaan moest worden, is onbekend
Tenslotte vindt men in de jaren 1922-1925 eenheden onder uiteenlopende aanduidingen als ‘Diversen’, ‘Varia’, al of niet met nadere indeling. Dat lijken bescheiden die tot geen van de vorige categorieën werden gerekend. Het ontbreken ervan vanaf 1926 ontbeert nog een verklaring.
Gegeven de inhoudelijke poverheid van de ‘notulen’ van de ministerraad is de hieronder beschreven voorzitterscorrespondentie de bron bij uitstek om de vinger te krijgen achter de opvattingen van onderscheiden ministers. Helaas is de wijze van ordening van die correspondentie niet in overeenstemming met het belang ervan.