Terug naar zoekresultaten

1.01.46 Inventaris van het archief van de Admiraliteitscolleges, 1586-1795

Bekijk de zoekhulp bij dit archief

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

1.01.46
Inventaris van het archief van de Admiraliteitscolleges, 1586-1795

Auteur

J. de Hullu

Versie

05-10-2022

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1924 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Admiraliteitscolleges
Admiraliteiten

Periodisering

oudste stuk - jongste stuk: 1586-1795

Archiefbloknummer

177

Omvang

3466 inventarisnummer(s) 132,67 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het. Een klein deel is gesteld in heten het.
Nederlands
Frans
Engels

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven en gedrukte teksten. De Nederlandstalige stukken van vóór ca. 1700 zijn geschreven in het gotische cursiefschrift, met name in het oud-Hollandse klerkencursief.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

College ter Admiraliteit op de Maze College ter Admiraliteit te Amsterdam College ter Admiraliteit in Zeeland College ter Admiraliteit in West-Friesland en het Noorderkwartier College ter Admiraliteit in Friesland

Samenvatting van de inhoud van het archief

De Nederlandse marine was gedurende de periode van de Republiek verdeeld over vijf admiraliteitscolleges: drie in Holland (Rotterdam, Amsterdam en Hoorn/Enkhuizen), één in Zeeland en één in Friesland. Gezamenlijk zorgden zij voor de bouw, het onderhoud en de uitrusting van de vloot en de werving van opvarenden. De financiering kwam deels tot stand uit eigen middelen - via tal van kantoren verspreid over het hele land werd belastinggeld uit konvooien en licenten geïnd - en deels via jaarlijkse bijdragen van de provincies. De vloot had in eerste instantie een defensieve taak ter bescherming van de koopvaardij en pas in de tweede plaats een offensieve.
Het archief bevat resolutieboeken van de diverse admiraliteiten, commissieboeken met aanstellingen van personeel en brievenboeken van diverse regeringsinstanties als de Staten-Generaal, Raad van State en Staten van Holland. Ook is er correspondentie met binnen- en buitenlandse personen, overige rechtscolleges en van de scheepsbevelhebbers. Er zijn eveneens stukken i.v.m. de rechtspraak over goederen en personen (criminele en civiele rollen) en rekeningen m.b.t. de ontvangsten en uitgaven, waaronder bijvoorbeeld verkoop van prijsgoederen. Tevens bevat het archief een groot aantal scheepsjournalen, met name voor de periode van de achttiende eeuw. Er zijn, tot slot, een aantal eigentijdse toegangen in de vorm van repertoria en indices.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
Het zeewezen in Holland in de landsheerlijke tijd
Vóór de opstand, juister gezegd sinds 1488, toen Maximiliaan van Oostenrijk zijn bekende ordonnantie ( Groot Placcaet Boek IV, 1208. ) op het zeewezen uitvaardigde, berustte het opperbeleid van de zeezaken bij een admiraal-generaal, door de algemeene regeering te Brussel aangesteld voor al de landen van herwaarts over te zamen. Hij voerde het gezag over de zee en haar stranden, bezorgde de uitrusting van oorlogschepen, nam hun bevelhebbers den eed af, waakte over de kusten, vuurbakens en tonnen, oefende de jurisdictie over alle zaken ter zee en langs de kusten voorvallende. De waarneming van deze jurisdictie kon hij naar believen opdragen aan luitenants en raden, die hij plaatsen mocht waar hij het ook maar noodig oordeelde. Van de vonnissen dier luitenants en raden viel appèl op hem, van hemzelf op den vorst en na 1540, toen Karel V een nieuwe ordonnantie op het zeewezen uitvaardigde ( Groot Placcaet Boek IV, 1215. ) , op den Grooten Raad van Mechelen. Tot de oprichting van nog een Raad, onmiddellijk nevens hem, waartoe den admiraal-generaal insgelijks de bevoegdheid was toegekend, schijnt het nimmer te zijn gekomen. ( Fruin, Staatsinstellingen, 112, 113. ) In de provincie Holland echter heeft men het gezag van den admiraal-generaal nimmer erkend. Zoo dikwijls hij er van de hem toegekende bevoegdheden en rechten gebruik wilde maken, traden de Staten hem tegen met de bewering dat het bewind over de zeezaken ten hunnent niet hem toekwam maar hun eigen stadhouder. Aan de twisten, die hieruit bij verschillende gelegenheden (1537-1540) oprezen, kwam in 1546 voorloopig een einde, doordien de toenmalige admiraal-generaal, Maximiliaan van Bourgondië, in het genoemde jaar tevens stadhouder werd van Holland. Na zijn overlijden in 1559 deed de benoeming van den prins van Oranje tot stadhouder van Holland en van den graaf van Hoorne tot admiraal-generaal den twist opnieuw ontbranden.. ( Als voren, blz. 113. ) In 1565 kwam er door bemiddeling van Oranje tusschen de Staten en Hoorne een schikking tot stand, welke vervolgens door Koning Filips werd bekrachtigd en in de hoofdzaak het volgende bepaalde. Hoorne zou zijn commissie van de Admiraliteit in Holland mogen laten afkondigen. De staten zouden naar "oud gebruik" de schepen van oorlog moggen equipeeren en toerusten "bij advieze van den Stadhouder en Rade", en naar hun goeddunken de scheepsofficieren benoemen, met dien verstande, dat deze van den admiraal hun bestelling zouden ontvangen en aan hem eed doen, tot welk einde hij altijd een luitenant in Holland houden zou; bij ontstentenis van zulk een luitenant zou zulks door het Hof van Holland geschieden. De rechtspraak in zake buiten en prijzen zou berusten bij de rechters der plaats, waar zij werden aangebracht, of bij het Hof van Holland. Geschillen over contracten, de zeevaart aangaande, overeenkomsten van loon of huur van bootsvolk, scheepsvrachten en alle andere zaken van navigatie, zouden beslist worden door de rechters in Holland ter plaatse, waar zij aanhangig werden gemaakt, gelijk ook bij diezelfde rechters kennis zou worden genomen van alle misbruiken, delicten, zeerooverijen enz., zoo in het crimineele als civiele. De admiraal zou geheel het bestuur hebben over de toerustingen, die op kosten des konings gedaan werden. De luitenant van den admiraal zou altoos een inboorling wezen. ( De Jonge, Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen I, blz. 50. )
Het zeewezen in Holland in de eerste jaren van de Opstand (1572-1575)
Sinds 1572, toen de gehoorzaamheid aan de algemeene landsregeering te Brussel de facto verviel, kon er uitteraard in Holland en Zeeland ook geenerlei sprake meer zijn van onderwerping aan het gezag van den admiraal-generaal. Het gevolg was, dat in de beide gewesten het bestier van de zeezaken geheel in handen kwam van de provinciale autoriteiten.
Op de vergadering van de Staten van Holland, in Juli 1572 te Dordrecht gehouden, werd het opperbewind van de zeezaken der provincie opgedragen aan den prins van Oranje; alle commissiebrieven ter zee zouden worden gecasseerd; de prins zou aanstellen een "souverein admiraal", die andere scheepskapiteins aannemen zou, welke van hem hun "bestellinge" zouden ontvangen en onder zijn bevel dienen; de kapiteins en hun volk zouden aangenomen worden op soldij of anders, zooals het den prins het beste zou dunken; de admiraal zou de kapiteins aannemen na voorgaande "informatie en advies van de watersteden", terwijl de prins gemachtigd werd tot het aanstellen van commissarissen, die "kennisse nemen" zouden op de zaken ter zee voorvallende. ( Resolutie Staten van Holland 20 Juli 1572. ) Volgens Bor ( Bor, Boek VI, fol. 330. ) richtte men in het begin van 1573 een Raad nevens den prins op, wien gegeven werd "volkomen macht, last en autoriteit om op alle voorkomende zaken te disponeeren, daarin en overal te gebruiken den naam van den prins van Oranje vanwege de Koninklijke Majesteit, onverminderd en blijvende de kennisse van't Hof van Holland in zijn geheel". Behalve dezen "Raad nevens Zijne Excellentie" stonden den prins in het bestier van 's Lands zaken nog twee andere Raden ter zijde, die van Justitie en die van Admiraliteit. ( Slingelandt, Staatkundige Geschriften I, blz. 89. ) Naar Van Slingelandt vermoedt, plachten deze drie Raden gezamenlijk met de Staten over 's Lands zaken te beraadslagen, hij leidt dit af uit de resolutie van Holland van 2 September 1574, "dat voortaan alle vergaderingen dagelijks gehouden en begonnen zullen worden bij de Edelen en gedeputeerden, die ter dagvaart beschreven en gecompareerd zijn, mitsgaders die van den Rade nevens Zijne Excellentie, Finantie en Admiraliteit des morgens van 7 uren tot 12 uren", en uit die van 3 September daaraanvolgende, waarbij "de Staten, Raden nevens Zijne Excellentie, Admiraliteit en Finantie" drie gecommitteerden belastten "om alle resolutiën, accoorden (d.i. resolutiën, waarin geen overstemming plaats heeft), plakkaten en andere ordonnantiën van Zijne Excellentie en de Staten te vorderen en alomme te doen executeeren, met geweldige hand, is het nood". ( Slingelandt I, blz. 90. ) De instructiën van dezen Raad van Admiraliteit en de beide andere Raden zijn niet bekend. ( Gordon, De potestate Guilielmi I, Hollandiae sub Philippo II gubernatoris, p. 90. ) Bij besluit van 20 Juli 1575 stelden de Staten van Holland in plaats van de drie genoemde Raden een "Landraad" in, om den prins met raad en daad bij te staan "in de zaken van het gouvernement, mitsgaders tot beleiding en conservatie van alle andere des gemeenelands zaken". ( Zijn instructie is te vinden in de resolutie Holland 27 Augustus 1575. ) Tot den werkkring van den Landraad behoorden behalve "het stuk van de fortificatiën en extra-ordinaris ammunitiën" en de "zaken van de victualiën en provianden" ook "de zaken van de Admiraliteit". ( Resolutie Holland 29 Augustus 1575. ) Voor het behartigen van de admiraliteitsaangelegenheden fungeerde een uit drie leden van den Landraad samengestelde deputatie. ( Als voren, vgl. ook Elias, Schetsen uit de geschiedenis van ons zeewezen I, blz. 18. )
Het zeewezen in Holland in de jaren 1575-1579/1581
Nog geen maand later, den 20 September 1575, sloeg de prins aan de Staten voor om den Landraad af te schaffen en te bepalen, dat in diens plaats "de Edelen en gedeputeerden van de steden, representeerende de Staten van den Lande, het bewind van zaken zouden aannemen, welverstaande de degenen, die daartoe zouden gesteld en gecommitteerd worden, volkomen macht en last zouden hebben om absolutelijk en zonder eenig tegenspreken in alle zaken te disponeeren, als te weten zoowel aangaande het feit van de finantie, van de admiraliteit, politie, als anders". ( Res. Holland 20 September 1575. ) Dientengevolge richtten de Staten in October 1575 een nieuw College op, bestaande in drie leden uit de Ridderschap, twee uit elke van de groote en een uit elke van de kleine steden, die een jaar zouden aanblijven. ( Res. Holland 7 en 13 October 1575. ) Het was verdeeld in drie afdeelingen, de gedeputeerden op het stuk van de politie, die ter finantie en die van de admiraliteit. ( Vgl. Res. Holland 29 Oct., 2 en 11 Nov. 1575. ) De instructie van laatstgenoemde deputatie werd vastgesteld naar het schijnt op den 29 October 1575 ( Vgl. Res. Holland 29 Oct. 1575. ) , die van de gedeputeerden ter finantie op den 2 November daaraanvolgende. ( Als voren 2 Nov. 1575. ) De uit zes leden samengestelde admiraliteitsdeputatie bleef in wezen tot 1579, toen de Staten haar zuinigheidshalve ophieven ( Elias blz. 24. ) en vervingen door een commissie van drie leden uit de, in 1576 ingestelde ( Fruin, Staatsinstellingen blz. 158. ) , Gecommitteerden uit de Staten. ( Res. Holland 2 en 24 Maart 1579. ) Straks daarop benoemden zij een equipagemeester te Rotterdam ter bewaring van het geschut en de ammunitie ( Als voren 20 Maart 1579. ) en op den 31 Maart verordonneerden zij, dat aan deze commissie moest overgeleverd worden "het register, bij die van de admiraliteit gehouden van alle commissiën en bestellingen en andere resolutiën, om de bestellingen van de tegenwoordige kapiteinen daarnaar te doen dresseeren onder het zegel van de admiraliteit als na ouder gewoonte. ( Res. Holland 31 Maart 1579. )
Het zeewezen in Holland in de jaren 1581-1586
In 1581 hebben de Staten echter de deputatie van vóór 1579 weder in eere hersteld. Zij splitsten toen namelijk de gecommitteerde raden in drie afzonderlijke bestuurslichamen, elk met een eigen instructie, te weten: de Raden nevens Zijne Excellentie, die ter Finantie, en die van de Admiraliteit ( Res. Holland 20 Maart 1581. ) , ofschoon zij alle drie te zamen werden beschouwd als één college uitmakende, althans nog in het voorjaar van 1582, want in de resolutie van de Staten van Holland van 22 Februari 1582 wordt gezegd dat "de drie collegiën alsnog niet en zijn gedistingueerd" en naar het schijnt was dit ook nog niet geschied in October 1582. ( Vgl. Res. Holland 15 Oct. 1582, in verband met die van 15 Maart 1582. )
De op 20 Maart 1581 door de Staten voor hen vastgestelde instructie droeg aan de Raden ter Admiraliteit op de uitvoering en onderhouding van alle besluiten, door den prins, als admiraal, en de Staten betreffende admiraliteitszaken genomen: met "kennis en advies" van den prins en zijn gesubstitueerden admiraal zorg te dragen voor de "bevrijdinge van de navigatie en negotiatie, veilinge van de zee en bewaarnisse van alle stroomen, rivieren en zoete wateren van den lande van Holland", door middel van door hen uit te rusten oorlogschepen; "in het afwezen van den prins" de kapiteins en alle anderen, in dienst der admiraliteit wezende, den eed af te nemen; te zorgen voor de handhaving der krijgstucht en een behoorlijke monstering bij de aanneming en afdanking van kapiteins en scheepsvolk; toe te zien dat de equipagemeester, wiens de bewaring van de schepen en scheepsbenoodigdheden was opgedragen, en de overige beambten zich kweten van hun plicht; het beheer te controleeren van de ontvangers en collecteurs der convooien, licenten en andere middelen, voor het onderhoud van het zeewezen bestemd, en te zorgen dat deze middelen alom in Holland op een eenparige lijst en voet in zwang werden gebracht; te waken voor de goede betaling van het scheepsvolk, waarvoor zij ordonnantiën van betaling hadden af te geven, door twee uit hun midden benevens hun secretaris onderteekend. Zij mochten, zoo de opbrengst van de middelen voor den dienst niet toereikend bleek, onder zekere voorwaarden en onder verband van die middelen, geld ter leen opnemen, doch dit niet "itereeren" zonder verlof van de Staten. Daarenboven kent de instructie hun de "kennisse en judicature" toe van alle quaestiën en geschillen over fraudes, bij den ophef van de convooien en licenten voorkomende, over de buiten en prijzen en over de misdrijven en vergrijpen, door de kapiteins en het scheepsvolk gedurende hun dienst begaan.
Het College zou een secretaris of griffier in dienst nemen en, met inbegrip van den gesubstitueerden admiraal van den prins, uit vijf leden bestaan, te benoemen voor een jaar. ( Instructie van 20 Maart 1581, Res. Holland in dato. ) In Juli daaraanvolgende werden de leden, gelijk ook die van de beide zusterraden, door den prins benoemd. ( Res. Holland 4, 8 en 18 Juli 1581. ) Mogelijk hebben zij op 13 Juli 1581 hun eerste vergadering gehouden; op 8 Juli ten minste besloten de Staten hen schriftelijk tegen den 12 van die maand op te roepen, om daags daarna binnen Den Haag hun besognes aan te vangen. Intusschen hadden de Staten, in afwachting van het in werking treden van den admiraliteitsraad, voorloopig met de judicatuur van de buiten en prijzen belast den president Nicolai en drie ordinaris leden van het Hof van Holland ( Resolutie Holland 2 Juni 1581. ) , en ofschoon inmiddels, gelijk gezegd is, de admiraliteitsraad zijn besognes had aangevangen, is die aan Nicolai c.s. gegeven commissie eerst op 25 Januari 1582 ingetrokken en de jurisdictie, overeenkomstig hun instructie, aan de raden ter Admiraliteit gelaten. ( Resolutie Holland 25 Januari 1582. ) De regeling van 1581 was louter een administratieve reorganisatie, zij liet het bestier der zeezaken in aard en wezen volkomen onveranderd. Gelijk het van 1572 af geweest was bleef het ook thans, zuiver gewestelijk. De Landraad trouwens, in hetzelfde jaar 1581 ter vervanging van het College der Nadere Unie ingesteld, of juister gesproken zijn in Juli 1581 opgetreden subcommissie, de Landraad beoosten Maze - het uitvoerend bewind om zoo te spreken van de in opstand gekomen gewesten - die van den Landraad beoosten Maze verklaarden in Augustus 1581 met zooveel woorden, "dat dezelve geen gebied" zouden mogen "gebruiken over het stuk van de admiraliteit, alzoo hetzelve gebied (zeggen zij) toekomt de Staten van Holland in absentie van den stadhouder achtervolgende de privilegien van den Lande, dat mede geen bestellingen ter zee uitgegeven behooren te worden dan bij Zijne Excellentie". ( Resolutie Holland 17 Augustus 1581. )
En hoe weinig de Staten van Holland gezind waren om aan den prins, als hun admiraal, en zichzelven het bewind van de zeezaken door het centraal gezag te laten onttrekken, bewijst het gebeurde in Maart 1582, toen de Landraad aan de Staten van Holland overzond "zeker project, bij forme van accoorde provisioneellijk bij hem geconcipieerd op verscheidene klachten van die van Friesland en de Friesche Ommelanden, ten einde op den ontvang van alle convooien aldaar als in andere provinciën voorzien en alle toevoer van die van Groningen met goede ordre van schepen van oorloge belet zoude mogen worden", want de Staten schreven daarop terug, dat zij de "voorschreven ordre aangaande den opheve van de voornoemde convooien en het belet van den toevoer van den vijand altijds mede noodig bevonden" hadden, "dan (voegen zij er bij) alzoo de autoriteit van de admiraliteit en de equipage van de schepen alleenlijk dependeert van Zijne prinselijke Excellentie als admiraal van de zee, en daaromme niemand toestaat noch vermag ook Uwer Edelen (onder reverentie) volgende haar instructie haar dies eenigszins te onderwinden dan bij expresse last en instructie van Zijne Excellentie, hebben de Staten alzulk concept niet kunnen toestaan noch eenigszins daarin adviseeren aangaande de equipage daarinne geroerd, te meer alzoo de Staten, mede inziende de nootelijkheid van de zake, omme met beter ordre voortaan de voorssschreven toevoeringe te beletten den admiraal-luitenant-generaal, den heere van Warmond, als mede gecommitteerde op de vergaderinge van de Staten-Generaal, verzocht en last gegeven hebben omme daarop met Zijne Excellentie te communiceeren, zulks dat Zijne Excellentie met goede kennisse vóór het ongeluk, dat hem den 18 deze (God betere't) is overkomen, rijpelijk heeft voorzien en gedisponeerd aangaande de equipagie van de voorschreven oorlogschepen, dienende tot bewaarnisse en bezettinge van alle kusten ter zee, als die van den Landrade zullen verstaan uit het dubbeld van den staat daar beneffens gaande".
En zij zelve, melden zij verder, hadden om allen toevoer van den vijand te beletten en de "inconventienten en exactiën (sic)", welke op de bedoelde schepen mochten gepleegd worden, een commissaris-generaal over al de schepen van oorlog aangesteld, die naar zij hoopten, "alle fraudes en andere onbehoorlijke lasten" voorkomen zou. "Verstaan daaromme de Staten (aldus besluiten zij) dat, zooverre eenige vordere ordre daartoe zoude noodig wezen, die van den Landrade hun diesaangaande aan Zijne Excellentie hebben te adresseeren, en zullen de Staten niet nalaten altijds te obedieeren en te volkomen hetgunt bij Zijne Excellentie, daarop zal worden gedisponeerd, zonder dat de Staten ook anderszins zouden kunnen doen achtervolgen den verbonde tusschen Zijne Excellentie en de Staten". ( Resolutie Holland 22 Maart 1582. ) Zoo schreven de Staten ook in Augustus 1582 aan den Landraad, dat zij, teneinde beter orde te stellen op den ontvang der convooien en om alle fraudes te weren, een drietal personen hadden aangesteld om respectievelijk te Nijmegen, Arnhem en Deventer te fungeeren als "ontvangers, wachters en controleurs", ieder op een instructie en commissiebrief, door hen, Staten, beraamd en uitgegeven, met verzoek dat de Landraad aan die drie beambten "alle adresse, hulpe en assistentie daarin bewijzen" zou. ( Resolutie Holland 19 Augustus 1582. ) Evenals in Zuid-Holland, waarop de tot dusver gegeven schets betrekking heeft, droeg ook in het Noorderkwartier van Holland en in Zeeland het bewind over de zeezaken een zuiver provinciale stempel.
Het zeewezen in het Noorderkwartier van Holland in de jaren 1572-1586
In het Noorderkwartier voorde Sonoy, die daar reeds in Juli 1572 als gouverneur namens den prins optrad, in die hoedanigheid ook het opperbevel over de zeemacht: onder hem diende als admiraal van de Zuiderzee de door den prins op Sonoy's "verzoek en advies" tot dien post benoemde burgemeester van Monnikendam, Cornelis Dircksz. Ook de bevoegdheid om een admiraal te benoemen over de Noordhollandse binnenwateren trok de prins in 1576 aan zich, niettegenstaande Sonoy zelf op dit recht aanspraak maakte. ( Elias, blz. 11. ) In het bestuur van zijn gouvernement, de zeezaken inbegrepen, werd Sonoy bijgestaan door het alreeds in 1573 opgerichte ( Muller, De Staat der Vereenigde Nederlanden, 1572-1594, blz. 336. ) College van de Gecommitteerde Raden in het Noorderkwartier, samengesteld uit afgevaardigden van de Noordhollandse steden benevens een drietal commissarissen, in hetzelffde jaar met advies van de steden door den prins aan hen toegevoegd. ( Bor, Boek VI, fol. 321. ) De verovering van Haarlem door Don Frederik in 1573 en het Spaansch blijven van Amsterdam bevorderden de zelfstandigheid van het nu geheel van Zuid-Holland geïsoleerde Noorderkwartier nog meer. Zelfs het ophouden van die afzondering in 1578, toen Haarlem intusschen weder onder het Staatsch gezag was teruggekeerd en ook Amsterdam de zijde van den prins koos, bracht geen ineensmelting met het zuidelijk deel van Holland te weeg, ondanks alle pogingen die de prins voor dat doel aanwendde. Het eenige wat hem gelukte was de ineensmelting van de Noordhollandsche en Zuidhollandsche zeemacht door de benoeming van den admiraal der Zuiderzee, Cornelis Dircksz., tot vice-admiraal van Holland onder den admiraal Duvenvoorde-Warmond in 1579 ( Resolutie Holland 2 April 1579. ) , een maatregel waarmede tegelijk het streven van die van Noord-Holland werd verijdeld om hun admiraal onafhankelijk te houden van dien van Holland. ( Bor, Boek IX, fol. 166. )
Het zeewezen in Zeeland in de jaren 1572-1586
In Zeeland schijnt de toestand te zijn geweest als volgt. In den eersten tijd van den opstand benoemden de steden Vlissingen, Veere en Zierikzee ieder een eigen admiraal en vice-admiraal van het door het geleverde contingent oorlogschepen. Den admiraal van Vlissingen stelde men, als admiraal van Zeeland, aan het hoofd van de drie gezamenlijke smaldeelen. Hij stond op zijn beurt weer onder 's prinsen gouverneur van Zeeland te Vlissingen, gelijk de aan dezen ondergeschikte gouverneurs van Veere en Zierikzee elk in hun stad weer boven de plaatselijke admiraals waren gesteld. Het van ouds bestaande prijzenhof, of Hof van admiraliteit te Veere verloor door deze decentralisatie grootendeels zijn gezag. ( Elias, blz. 13. ) Op 2 Maart 1574, na den overgang van Middelburg, stelde de prins een provinciale raad in, waarin zitting zouden hebben de gouverneurs, drie gedeputeerden van Vlissingen, Veere en Zierikzee, een gedeputeerde uit Holland en, ingeval zaken rakende de defensie ter zee op het tapijt kwamen, ook 's Prinsen luitenant-admiraal van Zeeland. Deze Raad, die naast de Staten der provincie stond, was in het bijzonder ook belast met het bestier van het zeewezen der provincie. Hij zou commissarissen mogen aanstellen voor de monstering van de zeelieden, - een zijner leden werd als commissaris-generaal met de behoorlijke uitrusting van de schepen belast, - en de rechtspraak oefenen over buitgoederen ter waarde van meer dan duizend gulden. De jurisdictie over buitgoederen van mindere waarde werd aan het Hof van Admiraliteit gelaten, welk college zetel zou binnen een van de steden, door den admiraal aan te wijzen. Blijkens de notulen van het admiraliteitshof heeft dit echter van den beginne af aan alle buit- en prijszaken berecht, zonder onderscheid. ( Van Grol, Het Zeeuwsche prijzenhof te Vlissingen, Bijdragen en Mededeelingen van het Historisch Genootschap 1917, blz. 5 noot 2. ) De berechting van lijfstraffelijke zaken zou naar oud gebruik verblijven aan den admiraal en de "gemeene kapiteinen". Tegelijkertijd stelde de instructie de middelen vast, uit welke de kosten van den oorlog beide te land en te water zouden bestreden worden. ( Heeringa, De instructiën voor de gewestelijke regeering van Zeeland, 1574-1586, in het Archief Zeeuwsch Genootschap 1912, blz. 49. ) Den 22 September 1576 vaardigde de prins een afzonderlijke ordonnatie uit op het stuk van de zeezaken. ( Bij Bor, Boek IX, fol. 164. ) Zij behelsde in hoofdzaak het volgende: " 's Prinsen gesubstitueerde admiraal" zal in alles opvolgen de bevelen van den luitenant-generaal van den prins in Zeeland, den graaf van Hohenlo. Het "Collegie van den Raad der Admiraliteit", zal als prijzenhof gezeteld zijn te Vlissingen, bestaan uit zes leden, een procureur-fiscaal, grieffier en eenige mindere beambten, gepresideerd worden door den admiraal en in diens afwezigheid door het oudste lid, en (met appel op Gouverneurs en Raden) de jurisdictie hebben over alle prijzen en buiten, geene uitgezonderd, en over zaken van zeerooverij. Gouverneur en Raden zullen recht spreken over "de civiele zaken van de admiraliteit". De berechting van "crimineele zaken rakende kapiteinen, officieren, scheepsvolk en bootsgezellen" zal naar oud gebruik verblijven aan den admiraal en de scheepsbevelhebbers. Verder bevat de instructie een aantal bepalingen omtrent de benoeming en ambtstaak van den penningmeester der convooien en licenten, den boekhouder-generaal, den controleur-generaal, de equipagemeesters, vendueesters, boekhouders enz. Het prijzenhof te Vlissingen heeft bestaan tot ultimo Maart 1577, op 1 April d.a.v. zijn de leden uit hun bediening ontslagen en is het hof opgeheven. ( Heeringa, Het archief van de Staten van Zeeland en hunne Gecommitteerde Raden, blz. 104. ) De ordonnantie van September 1576, men ziet het, bestendigde wel den Raad van Admiraliteit maar liet dezen blijven wat hij was: een prijzenhof. Het opperbewind van het Zeeuwsche zeewezen liet de ordonnantie in het bezit van het sinds 1574 bestaande College van Gouverneur en Raden, dat in 1578 wel een nieuwe inrichting verkreeg onder den titel Gecommitteerde Raden ( Heeringa, Het archief der Staten van Zeeland enz., blz. xv. ) doch de zaken van admiraliteit bij voortduring bleef besturen.
Plannen tot centralisatie 1583-1585
De eenige band, die de onderscheidene gewestelijke admiraliteitsbesturen vereenigde, was de prins, als admiraal. Zijne menigvuldige beslommeringen echter en zijn herhaalde afwezigheid uit de zeeprovinciën maakten dezen band zóó los dat van een centrale leiding van zaken uiteraard nauwelijks sprake kon zijn.
In 1584, toen de opdracht van de souvereiniteit over Holland en Zeeland aan den prins eindelijk aanstaande scheen, opende zich het uitzicht dat zulk een centralisatie tot stand zou komen. De vergadering van de afgevaardigden der drie provinciën, in December 1583 te Utrecht gehouden, kende den prins het volstrekte gezag toe in oorlogszaken en bepaalde, dat hij zich voor den oorlog te water een Raad van Admiraliteit zou toevoegen van op zijn minst één lid uit elke provincie ( Muller, blz. 319. ) , één algemeene admiraliteitsbestuur dus voor de drie provinciën om zoo te spreken dat, onder het oppergezag van den prins en den nieuw op te richten Raad van State, zorg zou dragen voor de invordering en het beheer der convooien, voor de rechtspraak over buiten en prijzen, de uitrusting en het onderhoud van de oorlogschepen en den aankoop van ammunitie. ( Resolutiën Holland 29 December 1583, 10 Januari en 28 April 1584. ) Ofschoon dit plan door het overlijden van den prins verviel, heeft men het daarin opgesloten denkbeeld van centralisatie toch niet laten varen, want aan den kort daarna voor de Geünieerde provinciën opgerichten Raad van State, met Prins Maurits aan het hoofd, werd bij zijn instructie van 18 Augustus 1584 ( Bij Slingelandt I blz. 268. ) voorloopig de superintendentie opgedragen over de admiraliteitszaken, en de bevoegdheid verleend om "daar het van noode wezen zal" aan den Raad onderhoorige collegiën van admiraliteit op te richten. ( Art. 12 ) Na de regeeringsaanvaarding van Maurits in Rade van State, bleef het Admiraliteitsbestuur als volgt verdeeld. In Holland, d.i. Zuid-Holland, zoo schijnt het, zijn twee leden van de in 1581 ingestelde admiraliteitscommissie te zamen met den admiraal het bewind over de zeezaken blijven voeren, immers de resolutie der Staten van 3 October 1584 spreekt van "die van de admiraliteit in Holland, te weten de admiraal Duvenvoorde, Willem van Goedereede en Job van Ruwen", dezelfde namen die ook voorkomen onder de in 1581 in den "Raad van Admiraliteit" benoemde leden. In het Noorderkwartier bleef alles bij het oude. ( Muller blz. 336, en Resolutie Raad van State 8 September 1586, Index Bogaers. ) In Zeeland voerde het in 1578 opgerichte College van Gecommitteerde Raden het beheer van de zeezaken ( Vgl. Resolutie Staten van Zeeland 19 September 1586. ) en bleef daarmede belast tot in 1586 toe. In 1584 herrees daarnaast echter weer het in Maart 1577 opgeheven prijzenhof onder den naam van "Raden ter Admiraliteit in Zeeland", dat de Gecommitteerde Raden voor een deel van hun taak (in de rechtspraak namelijk) ontlastte: op 8 November 1583 gaf de prins commissie als lid daarvan aan Bartholomeus Cornelisz. Porrenaer en Mr. Jan Grijp ( Resolutie Raden ter Admiraliteit in Zeeland 11 Juni 1584. ) , op 15 Maart 1584 stelde hij de instructie van het college vast ( Als voren. ) , den 7 Juni 1584 legden Porrenaer en Grijp den eed af "in handen van den luitenant-admiraal Treslong en de Gecommitteerde Raden van Zeeland ( Als voren. ) . Twee dagen daarna berichtten de Gecommitteerde Raden voornoemd aan het college, dat "bij provisie als raden ter admiraliteit in Zeeland durende de absentie van eenige, daartoe van Zijne Excellentie commissie hebbende, gecommitteerd" waren Eustace Adriaansz. van Polanen en de vice-admiraal Cornelis Claassen ( Als voren. ) , den 11 Juni legde Sebastiaan Oostermans, na vertoond te hebben zijn commissie van den prins, den eed als secretaris af in handen van Treslong en de Gecommitteerde Raden, en dien eigen dag begon het college zijn besognes. ( Als voren. ) De in September 1584 opgetreden Raad van State maakte aanstonds gebruik van de bevoegdheid, hem inzake het zeewezen bij artikel 12 verleend. Hij benoemde commiezen-generaals van de convooien "om indistincte daarop te besogneeren in de provinciën", alsmede ontvanger van de convooien ( Resolutie Raad van State 17 en 19 September 1584. ) , en vond goed in de respectieve provinciën "subalterne collegiën" op te richten ( Als voren 17 September en 1 November 1584. ) , welke o.a. ook de judicature zoude hebben van "de zaken van de admiraliteit als van buiten en anderzins ( Als voren 1 November 1584. ) en op 1 Januari 1585 hun ambtsbezigheden zouden aanvaarden. ( Als voren 18 December 1584. )
De instructie dier subalterne collegiën, althans van die in Holland gevestigd stonden te worden, is opgenomen in de resolutie der Staten van Holland van 19 Januari 1585, en behelsde in de hoofdsom wat volgt. Het subalterne college in Zuid-Holland zou 9, dat in Noord-Holland 7 leden tellen, van wie 2 door Prins Maurits en den Raad van State en de overigen door de Staten van Holland zouden worden benoemd. Onder den titel van "de Gecommitteerde Raden van Zijn Genade graaf Maurits van Nassau en den Rade van State van de Vereenigde Provinciën mitsgaders van de Staten van Holland" zouden zij het beheer voeren over alle generale landsmiddelen, ten behoeve van den oorlog aan den prins en de Raad ingewilligd, en, onder het gezag van dezen, zorg dragen voor de verzekering des lands tegen den vijand. Ten opzichte van de admiraliteitszaken zouden de beide colleges, ieder in zijn kwartier, kennis nemen in eersten aanleg van geschillen over convooien en licenten en vonnis daarin wijzen overeenkomstig de plakkaten. Insgelijks zouden zij in hun respectieve gebied recht spreken over zaken van buiten en prijzen.
De gelden, voortkomende uit de voor den oorlog zoo te lande als te wat er toegestane middelen, zouden echter "ter volkomen dispositie" blijven van den prins en den Raad en niet door de collegiën mogen worden "aangeroerd ten ware dezelve verstrekt werden in betalinge van het volk van oorloge, actueelijk in dienst zijnde, of anders mede van vivres, ammunitie of andere onkosten van oorloge, ter ordonnantie en bij voorweten" van den prins en den Raad. Een speciaal daartoe uit elk collegie aan te wijzen lid zou maandelijks "met een van de generaals van de provinciën" of bij diens afzijn "met adjunctie van nog een uit den collegie", de rekeningen afnemen van de collecteurs der convooien en licenten onder het bedrijf van het collegie, daarbij meteen nagaan of de lijsten van die middelen behoorlijk waren nageleefd, en aanteekening houden van hetgeen in de verloopen maand in massa door de collecteurs was ontvangen ten einde, des verzocht zijnde, aan den prins en den Raad verantwoording te kunnen doen. De collegiën hadden verder goede correspondentie te onderhouden met de naburige provinciën en de aldaar bevelvoerende krijgsoversten, en waren bevoegd om in spoedeischende zaken zonder voorkennis van den prins en den Raad uit hun eigen middelen "het volk van oorloge en schepen" aldaar te "assisteeren, om zoo doende 's vijands opzet te verijdelen".
Kwam hun een vijandelijke aanslag tegen Holland zelf ter oore, en was er voor dat oogenblik geen van de door den Raad in hun college gecommitteerde leden present, zoo mochten zij in overleg met "den kolonel, krijgsoverste, admiraal of hun luitenant, in de provincie zijnde", daarin voorzien hetzij door verplaatsing van de garnizoenen hetzij door "meerdere equipage van schepen", doch alleen in gevallen van hoogdringenden nood en onder verplichting dat zij er in allerijl een met redenen omkleed bericht van hadden over te zenden aan den prins en den Raad, die zij bovendien dagelijks van alle "occurreerende zaken" moesten verwittigen. De hun door den prins en den Raad gelaste aankoop van leeftocht of ammunitie van schepen, en dergelijke aangelegenheden meer, zouden zij specende 's vijands opzet te verijdelen". Kwam hun een vijandelijke aanslag tegen Holland zelf ter oore, en was er voor dat oogenblik geen van de door den Raad in hun college gecommitteerde leden present, zoo mochten zij in overleg met "den kolonel, krijgsoverste, admiraal of hun luitenant, in de provincie zijnde", daarin voorzien hetzij door verplaatsing van de garnizoenen hetzij door "meerdere equipage van schepen", doch alleen in gevallen van hoogdringenden nood en onder verplichting dat zij er in allerijl een met redenen omkleed bericht van hadden over te zenden aan den prins en den Raad, die zij bovendien dagelijks van alle "occurreerende zaken" moesten verwittigen. De hun door den prins en den Raad gelaste aankoop van leeftocht of ammunitie van schepen, en dergelijke aangelegenheden meer, zouden zij specen gehouden worden, te 's Hage door het Zuidhollandsche, te Hoorn door het Noordhollandsche college, zou niets definitiefs mogen worden afgedaan, tenzij het meerendeel van de leden aanwezig was, en zouden de besluiten moeten worden genomen met meerderheid van stemmen.
Reactie van het Noorderkwartier van Holland
Het is de vraag of deze subalterne collegiën van den Raad van State metterdaad wel ooit in werking zijn getreden. Stellig is dit noch in Noord-Holland, noch in Zeeland gebeurd. Wat Noord-Holland betreft, in September 1586 schreef de magistraat van Hoorn aan den Raad van State "que les sept villes du quartier de Westfrise l'érection du collége de l'Amirauté en Nordhollande" - d.i. de door Leicester nieuw ingestelde Admiraliteit te Hoorn - "ne trouvent estre nécessaire puisque les affaires concernant le fait de la dite admirauté doresnavant encores se pourront faire par le collége de Nordhollande comme jusques à présent a le fait". ( Resolutie Raad van State 8 September 1586. Index Bogaers. ) Met andere woorden: tot op dien oogenblik toe was het beleid van de zeezaken daar te lande nog steeds in handen van het college van Gecommitteerde Raden van het Noorderkwartier.
Reactie van Zeeland
Ten aanzien van Zeeland blijkt, dat deze provincie van meet af aan bezwaren heeft opgeworpen tegen de instructie van het subalterne college, dat aldaar zou worden ingesteld. ( Resolutie Raad van State 1 December 1584. Index Bogaers. ) De Raad heeft daarop nog wel over de oprichting van het college aan die van Zeeland geschreven ( Als voren 31 December 1584. Index Bogaers. ) , doch ten slotte zich vergenoegd met het "resdresseeren" van de instructie door wijlen Prins Willem in Maart 1584 aan de Raden ter Admiraliteit in Zeeland gegeven ( Als voren 19 Februari 1585. ) , en die in overleg met de Staten van de provincie herzien en van nieuws gearresteerd op 29 April 1585. ( Als voren 24 April en 29 April 1585. In den Index Bogaers staat op dezen datum dat de instructie is "gedateerd 18 Mei 1585." ) Op 29 April werden tevens door Prins Maurits en de Raad van State de twee reeds in het collegge zitting hebbende raden Jan Grijp en Michiel Heyns, alsmede de griffier Sebastiaen Oostermans en de fiscaal Franciscus Valerius in hun ambt bestendigd, en drie nieuwe raden benoemd, met namen Peter Willemsz., Mr. Cornelis Taymon en Mr. Louis Heureblock, aan al welke raden, griffier en fiscaal vanwege Prins Maurits en den Raad van State commissie zou worden uitgereikt. ( Resolutie Raad van State 29 April 1585. ) Op den 1 Mei daaraanvolgende hebben Grijp, Heyns, Willemsz., Taymon, Oostermans en Valerius den eed gedaan. ( Als voren 1 Mei 1585. ) Den 3 Maart 1586 zijn de raden mitsgaders de griffier van het college bij acte van Leicester in hun bedieningen gecontinueerd. ( Resolutie Raden ter Admiraliteit in Zeeland 21 April 1586. ) En op 21 April hebben zij "gedaan en vernieuwd den behoorlijken en gecostumeerden eed" in handen van den admiraal Justinus van Nassau, dien de acte van continuatie van Leicester hiertoe had gevolmachtigd. ( Als voren. ) Zijn zetel had deze Raad ter Admiraliteit in Zeeland, evenals voorheen, te Vlissingen. In Mei 1586 sloot hij een overeenkomst met een particulier, waarbij hij voor een jaar lang in huur na een binnen Vlissingen staand huis, "genaamd Het oude Stadhuis of Schild van Bretagne", om daar zijn "collegiale vergaderinge" te houden. ( Als voren 7 Mei 1586. )
Reactie van het Zuiderkwartier van Holland
Een verzet als op het stuk van de subalterne collegiën van den Raad van State door die van Noord-Holland en Zeeland is geboden, heeft men in Zuid-Holland, aanvankelijk ten minste, niet bedoeld naar het schijnt. Met behoeft slechts te letten op de resolutie der Staten van Holland van 19 Januari 1585, inhoudende dat de "instructie voor subalterne collegiën van de Raden in de Vereenigde Provinciën, staande onder de reegeringe van Zijn Genade en den Rade van State met hem ter regeeringe van den voornoemden lande gesteld" in hunne vergadering is "goedgevonden en gearresteerd, omme die van de Regeeringe voornoemd zulks in handen gesteld en verklaard te worden, dat de Staten voornoemd zouden goedvinden dat de Gecommitteerde Raden binnen Holland op de voorschreven subalterne instructie zullen besogneeren omme bij die van de Regeeringe vorder daarinne voorzien te mogen worden als na behooren". Even stellig getuigt hiervan hun besluit van 21 Februari 1585 om "te schrijven aan die van Amsterdam dat, alzoo de instructie van de Gecommitteerde Raden van den Staten van Holland bij denselven Staten gehouden is voor gearresteerd en de Staten noodig bevonden hebben tot dienste van den lande, dat 't collegie van dezelve Gecommitteerde Raden mag worden gestabilieerd tot vorderinge van de gemeenelandszaken, waarinne Klaas Simonsz. van Heemskerk eindlijk mede is genomineerd, ofte zooverre dezelve daartoe niet zoude vaceeren mogen, bij dezelve Staten goedgevonden is dat bij de magistraten van Amsterdam voornoemd twee bekwame en gequalificeerde personen die kennisse hebben zoowel van des gemeenelands zaken als van de zeevaart en uitrustinge van schepen, om mede te mogen dienen op de zake van de admiraliteit, daarop die van den Collegie als subalterne raden van de Regieringe volgende hare instructie mede gehouden zullen zijn te besogneeren, om eene daaruit bij de Staten in den voornoemden collegie gestelt te worden".
De zin van de eerst aangehaalde resolutie komt, in het kort uitgedrukt, hierop neer: in afwachting van het in werking treden van het subalterne college in Zuid-Holland, zullen voorloopig de daaraan door den Raad opgedragen werkzaamheden volgens de voor dat college vastgestelde instructie verricht worden door de Gecommitteerde Raden der provincie, d.i. de permanente deputatie, welke de Staten in Oktober 1584 uit hun midden hadden ingesteld. De tweede resolutie, die van 21 Februari, laat bezwaarlijk een andere uitlegging toe dan dat deze, dat "over de zaken van de admiraliteit", niet alleen het subalterne college maar de Gecommitteerde Raden evenzeer hun oog zouden laten gaan. De instructie trouwens voor deze laatsten, op 19 Februari 1585 gearresteerd ( Resolutie Holland 19 Februari 1585. ) , verordende met zooveel woorden dat Gecommitteerde Raden zouden "bezorgen, dat op de zaken van de admiraliteit van Holland en de equipage van de schepen van oorloge, en al hetgene daaraan dependeerende is, ten meeste dienste en verzekerheid van den lande opzicht genomen worde bij dengenen, die daartoe bij de Regeeringe zullen worden gecommitteerd en gelast". De laatste woorden van de resolutie van 21 Februari: "om eene besluit daaruit (nl. uit het dubbeltal door die van Amsterdam over te zenden) bij de Staten in den voornoemden collegie gesteld te worden", kunnen niet anderes beteekenen dat dit: om een besluit daaruit in het hooger genoemde college van Gecommitteerde Raden te deputeeren. Uit de resolutie van 19 Januari 1585 het besluit te trekken, gelijk wel gedaan is, dat de Gecommitteerde Raden, beide die van Zuid-Holland en van Noord-Holland, te vereenzelvigen zijn met de subalterne collegiën, welke de Raad van State daar vestigen wilde, gaat dus niet aan. Voor Noord-Holland blijkt dit genoegzaam uit de reeds aangehaalde resolutie van den Raad van State van 8 September 1586 ( Zie hiervóór onder het kopje Reactie van het Noorderkwartier van Holland. ) , voor Zuid-Holland uit de resolutie van 19 Januari 1585 zelve en bovendien nog uit die van 21 Februari daaraanvolgende. Ook de meening, ergens door Van de Spiegel neergeschreven, "dat deze subalterne collegiën zeer slap waren in het waarnemen harer functiën zoodat de Staten (van Holland) op een ander middel moesten bedacht zijn", en daarom in October 1585 een nieuwe regeling invoerden, kan niet juist zijn ( In zijn "Aanteekeningen over het bestuur der zeezaken bij den aanvang van de Republiek" (Algemeen Rijksarchief, Collectie Van de Spiegel, nr. 417). De onjuiste opvatting van Van de Spiegel doet niets af van den eerbied, hem verschuldigd om zijn groote kennis van het historisch staatsrecht der Republiek, want het is kennelijk, dat hij in die Aanteekeningen met de methodische netheid, die hem kenmerke, alvast het resultaat heeft willen samenvatten van een voorloopig, zeer summier onderzoek; op hoogere waarde dan die van aanteekeningen pro memorie maken zij geen aanspraak. ) want, om het alles in één woord te zeggen, het subalterne college is in Zuid-Holland zoo min tot stand gekomen als in Noord-Holland en Zeeland; in geen enkele resolutie van de Staten staat ook maar iets geboekt van de benoeming der zeven leden, die zij er in hadden af te vaardigen. Ettelijke resolutiën, door de Staten van Holland in Juni en Juli 1585 genomen, wettigen veeleer het vermoeden dat de bestiering van de zeezaken in Zuid-Holland evenzeer provinciaal bleef als in Noord-Holland en Zeeland. Het zijn de Staten die, wanneer eenig krijgsbedrijf te water van noode is, daartoe aan den admiraal Duvenvoorde of anderen de vereischte bevelen geven, òf "op het aanhouden" van den Raad van State ( Resolutie Holland 24 Juni en 4 Juli 1585. ) òf wel geheel op eigen hand ( Als voren 4 Juni, 18 Juni, 22 Juni, 28 Juni, 18 Augustus 1585. ) somwijlen zelfs met de aanschrijving er bij dat de personen, tot wie zij hun bevel richten, er aan hebben te gehoorzamen "niettegenstaande eenige ordonnantiën of resolutiën ter contrarie 'twelk wij Uwer E. zullen houden staande tegen de Raden van State en allen anderen, des noodig zijnde". Toen de voor een jaar gegeven aanstelling ( Resolutie Holland 20 Februari 1585. ) van Gecommitteerde Raden - die zich voor het overige weinig met admiraliteitszaken moet hebben ingelaten: ik vind daar maar één keer van gesproken ( Resolutie Holland 28 Juni 1585. ) - stond af te loopen, benoemden de Staten naast de, al wederom met ingang van 1 October 1585 voor een jaar aangestelde Gecommitteerde Raden, tegelijk een viertal andere personen "omme de zaken van de admiraliteit te helpen beleiden" insgelijks voor een jaar en met ingang van 1 October 1585, bij welk viertal nog twee zouden gevoegd worden "uit den Noorderkwartier van Holland, bij hen te nomineeren". ( Resolutie Holland 14 September 1585. ) Straks volgde een aanschrijving aan de nieuw benoemde admiraliteitsgecommitteerden om den 1 October aanstaande in Den Haag present te zijn ten einde op de instructie, die daartoe gearresteerd zal wezen, den eed te doen en in besogne te treden", alsmede een brief aan die van Noord-Holland om met den eersten twee leden te committeeren. ( Resolutie Holland 19 September 1585. ) Op 2 October richtten de Staten andermaal een oproeping aan de (niet verschenen) admiraliteitsgecommitteerden, dezen keer tegen 7 October a.s. en op straffe beboet te worden voor elken dag uitblijvens. ( Resolutie Holland 2 October 1585. ) Daar dit almede niet hielp, maakten de Staten op 7 October een nieuwe regeling. "Overmits den nood van den lande en teneinde voor het eerste daarinne voorzien mag worden" totdat het college van de admiraliteit "in ordre zal wezen gebracht", verordineerenden zij, dat uit elke stad een gedeputeerde in Den Haag zou blijven om, tot zoolang de in het admiraliteitscollege gedeputeerde personen te 's Hage zouden zijn aangekomen, "op alle voorvallende- en noodzaken" te "helpen resolveeren". ( Resolutie Holland 7 October 1585. ) Het in orde brengen van het admiraliteitscollege volgde nu spoedig. Nadat zij daags te voren drie leden uit hun midden hadden gecommitteerd om zijn ontwerp-instructie te vertoonen aan "die van de Regeeringe (d.i. den Raad van State), teneinde dezelve bij henluiden gearresteerd en voorts acte van autorisatie daarop verleend mag worden als naar behooren" ( Resolutie Holland 31 October 1585. ) , werd die op 1 November door de Staten gearresteerd, "bij provisie" wel te verstaan, want de afgevaardigden van Amsterdam verklaarden niet gelast te wezen om haar "te helpen arresteeren als dezelve nooit te voren gezien hebbende". Wat echter niet belette dat de op 14 September benoemde leden van het college, benevens een inmiddels door het Noorderkwartier aangewezen lid, den eed aflegden niet alleen maar ook van de Staten last ontvingen om naar Amsterdam te trekken en jurisdictie te oefenen over een dertigtal aldaar binnengebrachte zeeroovers. ( Resolutie Holland 1 November 1585. ) De aanhef van die lastgeving, gelijk zij in de even genoemde resolutie staat geboekt, luidt woordelijk aldus: "Hebben voorts de Staten volgens de verklaringe van die van de Regeeringe (d.i. den Raad van State) verstaan, dat de Gecommitteerde Raden van de Admiraliteit trekken zullen naar Amsterdam enz." Men kan daar niet anders uit lezen, dunkt mij, dan dit, dat de lastgeving der Staten is gedaan nadat zij van het binnenbrengen der zeerovers door den Raad van State waren verwittigd, niet dat de Raad hun bevolen zou hebben die zeeroovers door hun admiraliteitscollege te doen berechten. Ook "spreekt", gelijk Van de Spiegel aanmerkt, de ontwerp-instructie "overal stellig van 'tgene het collegie verplicht was te doen alsof aan hetzelve een indepente directie gegeven wierd". ( Aanteekeningen als voren. )
Juist de zucht van de Staten om het admiraliteitscollege geheel zelfstandig te houden, zoo onafhankelijk mogelijk van den Raad van State, was het die de tegenkanting veroorzaakte van Amsterdam: den 23 November leverden haar vertegenwoordigers ter dagvaart van Holland een verklaring in van haar burgemeesteren en vroedschap, inhoudende o.a. dat dezen, in overeenstemming met het vijftiende(Sic; lees: 12de artikel.) artikel der instructie van den Raad van State, het derde artikel van de ontwerp-instructie, hetwelk aan het admiraliteitscollege opdroeg, dat "met kennisse en advieze van den admiraal van de zee en zijn gesubstitueerden admiraal van Holland tot bevrijding van de negotie en navigatie, veilnge van de zee en bewaarnisse van alle stroomen, rivieren en zoete wateren van den lande van Holland bekwamen schepen van oorlog in goeden getale en behoorlijke equipage in dienst gehouden werden", vermeederderd wenschten te zien met de uitdrukkelijke bijvoeging, dat alle admiraliteitscolleges de hun opgelegde taak zouden hebben te verrichten "onder de superintendentie" van den Raad van State. Eveneens verlangden zij in de artikelen 23 en 24 met zooveel woorden te zien uitgedrukt, dat de Raad ook de superintendentie hebben zou over de rechtspraak van de colleges en in civiele zaken het appel. Zeker, zij achtten het wenschelijk, zoo verklaren de Amsterdammers, "dat over Holland, ja, ware het doenlijk, over Holland en Zeeland en andere provinciën aan de zee gelegen één admiraliteit opgericht en gemanintineerd werd", doch "dat hetzelve stuksgewijs en bij elke der ge:unieerde provinciën en kwartieren in het bijzonder opgericht" werd, oordeelden zij "niet geraden". Men zou deze, zooveel loffelijken afkeer van bekrompen provincialisme ademende, woorden met genoegen lezen, mocht men zich slechts verzekerd houden dat zij volkomen zuiver waren van politieke tale Kanaäns.
"Niettemin (zeggen zij ten slotte", zoo mijne Heeren de Staten niet en zouden kunnen accordeeren, dat ten minste over Holland maar ééne Admiraliteit zoude worden gesteld en gemaintineerd, zouden die van Amsterdam in dien gevalle, aangezien deze stad van alle oude tijden inzonderheid de zaken de zee aangaande met die van Noord-Holland eens geweest zijn en met gemeen advies alle voorvallende zwarigheden plegen te voren te komen en te remedieeren, blijkende bij ontallijke resoluti:en nog onlangs collegialiter genomen en geëffectueerd, dat ook natuur en gelegenheden van de voornoemde steden zulks wel alsnog vereischt, als hebbende eenen gemeenen stroom uit den ingang ter superintendentie" van den Raad van State. Eveneens verlangden zij in de artikelen 23 en 24 met zooveel woorden te zien uitgedrukt, dat de Raad ook de superintendentie hebben zou over de rechtspraak van de colleges en in civiele ( Resolutie Holland 23 November 1585. ) Neemt men in aanmerking de "deels insolente, deels listige", doch altijd "eigenzoekelijke" politiek, gelijk een uitnemend kenner van de Amsterdamsche regentengeschiedenis ze noemt, waarmede destijds de heeren aan den Amstel hun overwicht in den Staat zochten te vestigen ( Elias, blz. 31. ) , en bedenkt men hoe zij naderhand het aan Hoorn wettelijk toekomende Admiraliteitscollege aan hunne stad trokken, dan valt er op de ruimhartige opvatting, die zijn in de aangehaalde woorden verkondigen, niet zoo'n fraai licht.
De benoeming van Prins Maurits tot admiraal van Holland, Zeeland en West-Friesland (1585)
Kort na de instelling van het provinciale admiraliteitsbestuur in Holland, benoemden de Staten van dit gewest samen met die van Zeeland, op 1 November 1585, Prins Maurits tot gouverneur, kapitein-generaal en admiraal van Holland, Zeeland en West-Friesland. ( Resolutie Holland 1 November 1585. ) Zijn commissiebrief ( Als voren. ) droeg hem onder meer op om, "daar hetzelve van noode wezen zal, te doen houden goede opzicht, ordre en wachten in de steden en sterkten, ook te water en te landen", nl. "onder alzulken instructue als daartoe zal worden gemaakt". Den 14 November d.a.v. werd hij in zijn bediening geïnstalleerd en legde hij in de Statenvergadering van Holland in handen van een Hollandsch en een Zeeuwsch afgevaardigde den eed af.. ( Resolutie Staten-Generaal 14 November 1585, Bor, Boek XX fol. 85. ) Met de overhandiging van den commissiebrief is het niet vlot gegaan: "op de instructie en zegelinge van de commissie tot den gouvernemente particulier van Holland en Zeeland van den heer grave Maurits van Nassau", zoo staat geboekt in het resolutieregister der Staten van Zeeland van 11 Januari 1586, is "geresolveerd, dat men schrijven zal aan den gedeputeerde van Zeeland, in Holland wezende, en van denzelven vernemen of die dificulteiten geweerd zijn, die men zegt geweest te zijn van wege die Majesteit van Engeland en grave van Leicester op de voorschreven commissie en instructie, en ingevalle daarinne geen zwarigheden gehouden en worden, dat die gedeputeerde van Zeeland met die van Holland tsamen d'instructie daartoe noodig zullen concipieeren en die herwaarts (zenden) om, die bij de Staten gezien, voorder geresolveerd te worden als naar behooren.". Zelfs zoo laat als 11 Maart 1586 had de uitreiking blijkbaar nog altoos niet plaats gehad. Toen toch beslotem de Staten van Zeeland, "die voorschreven commissie, gezegeld met den zegel van den lande ad causas en geteekend, over te zenden door de gedeputeerdem die reizen zullen naar de Generale Staten, en die difficulteiten daarop alhier gevallen voor het overleveren van dier te communiceeren met de Staten van Holland, om met gemeenen advieze daarinne te doen des zij oirbaar zullen vinden; en zoo met gemeenen advieze goed wordt gevonden die voorschreven commissie, zulks die nu is geteekend, over te geven, dat die voorscheven gedeputeerde tzelve zullen doen met alle behoorlijke excusen daartoe dienende, zoo niet - een commissie wederzenden gedresseer naar behooren, om die alhier op 't schrijven van de voorschreven gedeputeerde als voren gezegeld en geteekend te worden zonder voordere zwarigheid. ( Resolutie Zeeland 11 Maart 1586. ) Verder staat er in het resolutieregister niets meer omtrent de commissie aangeteekend, zij zal dus denkelijk ten slotte zijn uitgegeven. Wat het dralen met de overgift van de commissie aan Prins Maurits veroorzaakte, de zucht namelijk om geen aanstoot te geven aan Leicester, die inmiddels tot gouverneur-generaal en kapitein-generaal der Geünieerde Provinciën was aangenomen, verklaart tegelijk het gebeurde met zijn instructie. Met het concipieeren van deze belastten de Staten van Holland op 26 November 1585 een drietal personen uit hun midden ( Resolutie Holland 26 Novemver 1585. ) , en werkelijk is er zulk een ontwerp-instructie opgesteld geworden. Volgens den niet gedateerden brief, dien Bor mededeelt, verplichtte zij den prins o.a. om "met de gedeputeerde raden van Holland, Zeeland en (West) Friesland, die neffens (hem) zullen worden gevoegd", te "voorzien op de nootelijke garnizoenen, verzekerdheid en bescherminge van de voorschreven landen, steden, sterkten, havenen, wateren en stroomen van dien", zóó echter dat hij gehouden zou wezen "behoorlijk te respecteeren den gouverneur-generaal van de Nederlandsche Provinciën, die bij de Koninklijke Majesteit van Engeland alhier zal worden geschikt, en de bevelen en ordonnantiën, vanwege denzelven gouverneur-generaal en Raad van State van de voorschreven Nederlandsche Provinciën, conformelijken haarluider last en instructie geëmaneerd, trouwelijk na te komen en te doen effectueeren binnen de limieten van zijn voorschreven gouvernement van Holland en Zeeland. ( Bor, Boek XX, fol. 85. ) Over de vraag of die ontwerp-instructie metterdaad gearresteerd is geworden, loopen de gevoelens uiteen. Wagenaar zegt niet te hebben gevonden, dat dit immer heeft plaats gehad. ( Vaderlandsche Historie VIII blz.106. ) Van Wijn voert daartegen aan de resolutie der Staten van Holland van 18 Februari 1587, waar men leest: "geresumeerd zijnde de instructie, geconcipieerd van wege de Staten van Holland en Zeland voor Zijne Excellentie van Nassau als gouverneur, kapitein-generaal en admiraal-generaal van Holland, Zeeland en (West) Friesland, is dezelve instructie van wege die van Holland gehouden voor gearresteerd" ( Bijvoegsels en Aanm. op Wagenaar VIII blz. 53. ) , doch moet ten slotte bekennen dat de Staten van Holland, na het overlijden van Prins Maurits, zelf van het stuk hebben gesproken als van een "concept-instructie zonder date". Mogelijk is het met de zaak aldus gelegen: noch de Staten van Holland noch die van Zeeland hebben de ontworpen instructie ooit in den wettigen, of liever gebruikelijken, vorm gearresteerd. Alleen hebben die van Holland in 1587 niettegenstaande deze informaliteit haar toch van kracht verklaard, ten minste voor zooveel hun provincie aanging. Of die van Zeeland dat voorbeeld hebben gevolgd blijkt niet. Van groot belang is, uit practisch oogpunt beschouwd, de zaak niet, want op 1 Maart 1586 gaf Leicester aan den prins een nieuwe commissie als stadhouder, gouverneur en kapitein-generaal van Holland en Zeeland "te lande en te water", waarbij hem tot taak werd gesteld o.a. de zaken van oorlog te beleiden met advies van Leicester en den Raad van State, alles op den eed door hem, Maurits, "vóór onze aankomst aan handen van de gecommitteerden van de Staten van Holland en daarna ook aan onze handen gedaan". ( Van der Kemp, Maurits van Nassau, I, blz. 208. )
De hervormingen van de graaf van Leicester, 1586-1588
Algemeen
Voor het opperbestuur van het Admiraliteitswezen brak in Februari 1586 een nieuw tijdperk aan door de gouvernementsaanvaarding van den graaf van Leicester.
Hoe het met het bewind van Leicester is afgeloopen, weet men. Toen hij zijn steunpunt zocht, niet bij Holland en Zeeland, maar bij de zwakkere landprovinciën, die in hem een beschermer meenden te vinden tegen de overheersching van de beide zeegewesten, ontbrandde de strijd tussen hem en de Hollandsche Statenpartij in volle felheid. Maar Leicester was geen partuur voor Oldenbarnevelt; moegeworsteld verliet hij in December 1587 het land voorgoed, de toch al zoo stroef werkende machine van de centrale landsregeering achterlatend in een toestand van verlamming, die haar is bijgebleven zoolang de Republiek heeft bestaan, met name wat het zeewezen aangaat. Den 26 Juli 1586 werd door Leicester, wien men bij zijn aanstelling op 1 Februari 1586 had gegeven "plein pouvoir et commandement absolu au fait de la guerre et ce qu'en dépend tant par mer que par terre", uitgevaardigd een "instructie zoo op't stuk van de admiraliteit alsmede op de conduite en beleid van de convooien, mitsgaders op de equipage en toerustinge van de schepen van oorloge en't gene daarvan is dependeerende, en dit al bij provisie". Zij bepaalde dat er voor het bestuur van de marinezaken zouden wezen drie colleges, waarvan een gevestigd zijn zou te Rotterdam, met "bewind en jurisdictie" over het Zuiderkwartier van Holland, mitsgaders over de Waal en de Maas; een te Hoorn voor het Noorderkwartier van Holland, Amsterdam, Utrecht, Friesland en Arnhem; een te Middelburg voor geheel Zeeland en de kusten van Brabant en Vlaanderen. Elk college zou bestaan uit zeven leden met een secretaris een fiscaal, alle door hem, Leicester, te kiezen. Van al de collees gezamelijk en ieder college afzonderlijk zou Prins Maurits "als admiraal van de zee" en bij diens afwezigheid zijn luitenant-admiraal in het betrokken kwartier hoofd zijn en voorzitter. In alle zaken zou beslist worden bij meerderheid van stemmen. Hun titel zou wezen: "de Raden van den Admiraliteit in den kwartiere respectieve".
Aan elk college kende de instructie toe de "uiterste kennisse, judicature en jurisdictie" met bevoegdheid om "bij arreste te wijze over alle buiten en prijzen", mitsgaders de rechtspraak over zeerooverijen en over vergrijpen, waarvan de kennisneming en bestraffing niet aan de scheepsbevelhebbers toekwam. Ook zouden zij "de pleno en summarie" recht doen in alle zaken van fraudes en overtredingen, op het stuk der convooien en licenten begaan, en van verboden uitvoer naar 's vijands land. Voor "alle mandamenten, provisiën, appointementen, sententiën en ordonnantiën", door hen vastgesteld, werd parate executie toegestaan, "behoudelijk nochtans dat in civiele zaken, excedeerende de somme van 2000 gulden, revisie of propositie van erreur aan" den gouverneur-generaal zou "mogen verzocht worden.
Elk college had binnen zijn gebied te zorgen, dat alle kusten, stroomen en havens met oorlogschepen werden voorzien, "tot volkomen verzekeringe der landen, navigatie en trafieke" en tot belet van allen toevoer naar den vijand en naar de verboden havens, voorts "vaste correspondentie te houden met den admiraal van de zee en met zijnen advieze, en anders niet, ten ware in tijd van nood", zooveel oorlogschepen in dienst te houden of van nieuws uit te rusten of te verleggen of af te danken als het in overleg met den admiraal raadzaam oordeelde, onder verplichting nochtans dat het, "doende eenige nieuwe equipagie of eenige schepen verleggende", hiervan terstond den gouverneur-generaal moest verwittigen, met opgaaf van redenen en kosten.
Ter bekostiging van de uitrustingen, de soldijen en alle andere kosten, te water vollende, werden ter beschikking van de colleges gesteld "al de inkomsten van de convooien", respectievelijk in ieders gebied of kwartier te innen. Met hetgeen daarvan bij het eene college overschoot zou de admiraal een ander, dat te kort kwam, moeten te hulp komen, hielp dit niet voldoende, zoo zou er door den gouverneur-generaal "uit de licenten, zoo verre (hij) eenige (kwam) te accordeeren, gesuppleerd werden". Bovendien gaf de instructie aan de colleges machtiging om op hun middelen geld ter interest op te nemen, te weten voor uiterlijk drie of vier maanden en tot een maximum van f 12.000, onder beding nochtans dat zij zulks niet machten "itereeren zonder expressen voorweten" van den gouverneur-generaal. Ook moesten zij nauwlettend toezien, dat bij de invordering van de hun toegestane middelen "een eenparige en gelijke voet" werd gehouden.
In den breede omschreef verder de instructie de regelen, waarnaar de colleges hun inwendige administratie hadden in te richten, de ambtsplichten van hunne beambten bij den dienst der geldmiddelen, van de secretarissen, fiscaals, equipagemeesters, vendumeesters, controleurs, procureurs. Zij bepaalde welke gages en emolumenten de leden en beambten zouden genieten, in wiens handen zij hun eed moesten afleggen en wat dies meer zij. ( Instructie van 26 Juli 1586 in het Instructieboek van den Raad van State over 1586-1588 fol. 28. )
Er verliep evenwel nog eenige tijd aleer de nieuwe Admiraliteitscolleges allerwege in trein waren gebracht.
Het college ter Admiraliteit in Zeeland (te Middelburg)
Op den eigen dag, waarop hij de instructie voor het beleid der zeezaken onderteekende, gaf Leicester een commissiebrief uit voor Adriaan Nicolai en mr. Jan Nicolai, onderscheidenlijk door hem benoemd tot secretaris en fiscaal van de nieuwe Zeeuwsche Admiraliteit. ( Commissieboek van den Raad van State 26 Juli 1586. ) Toen hij echter eenige leden van de Gecommitteerde Raden der provincie, die sinds eenige jaren de admiraliteitszaken hadden bestierd, met dien verstande namelijk dat, gelijk wij zagen, de rechtspraak over buiten en prijzen berustte bij een afzonderlijk prijzenhof (de zoogenaamde Raden ter Admiraliteit van Zeeland, te Vlissingen) - toen Leicester eenige leden van de Gecommitteerde Raden uitnoodigde om in het nieuwe Admiraliteitscollege zitting te nemen, maakten dezen zwarigheid omdat zij het werk, tot nu toe door hen verricht als provinciale aangelegenheid, voortaan te verrichten zouden hebben als generaliteitszaak, maar toen hij te kennen gaf dat hij bij langer weigering "anders daarin" meende "te voorzien en alzulke te committeeren als (hij) geraden zou vinden" gaven zij toe. ( Resolutie Zeeland September 1586, en Heeringa, blz. 510-512. ) Het gevolg is geweest dat als raden in de nieuwe Middelburgsche Admiraliteit hebben zitting genomen - allen op een commissiebrief van Leicester van 26 Juli 1586 ( Commissieboek van den Raad van State. ) een vijftal personen, die tevens lid waren van het college van Gecommitteerde Raden; een zesde met name Mr. Cornelis Taymon, die tot dusver lid was geweest van het nu vanzelf vervallen prijzenhof te Vlissingen ( Vgl. Resolutie Raden ter Admiraliteit in Zeeland 9 December 1585. ) , en een zevende, Klaas Joostensz. de Bie, te voren equipagemeester (te Rotterdam ?). Uitdrukkelijk schreven de Staten van Zeeland nu aan het college van Gecommitteerde Raden voor, dat het "ordre stellen (moest), dat de besognen van de admiraliteit in geenen deele met de besognen van den lande gemengd en geconfondeerd en worden, maar alle stukken en pampieren, den lande van Zeeland aankomende, houden distinct en separaat, tracteerende te dien fine de zaken van d'eene en d'andere commissie in diverse kameren. ( Instructie voor de Gecommitteerde Raden van Zeeland van 13 October 1586, bij Heeringa, De instructiën voor de gewestelijke regeering van Zeeland, blz. 117 vlg. )
Het college ter Admiraliteit in Zuid-Holland (te Rotterdam)
Hoe zich de overgang heeft toegedragen van het oude College van admiraliteit in Zuid-Holland tot de Admiraliteit, door Leicester te Rotterdam gevestigd, is niet duidelijk. In elk geval was deze laatste op 9 Augustus 1586 nog niet in werking, want in de vergadering van den Raad van State van genoemden dag vertoonden de afgevaardigden van Holland en Zeeland, "que devant tot grandement est de besoin que les colléges de l'amirauté, respectivement érigés en Northollande et Zuithollande, au plutôt soient mis en office pour besogner au fait des bateaux suivant l'instruction sur ce dressée, ce que ne puisse plus être délavé". ( Resolutie Raad van State 9 Augustus 1586. ) Vreemd genoeg zijn in het commissieboek van den Raad van State wel de commissiebrieven geregistreerd van degenen, welke Leicester heeft benoemd tot leden in de Admiraliteiten van Noordholland en Zeeland, maar niet van de leden der Admiraliteit te Rotterdam. Naar het schijnt hebben in deze als raden zitting genomen niet die, welke tot dusver als leden hadden gefungeerd van het admiraliteitscollege in Zuid-Holland, maar geheel andere personen. In de resolutie der Staten van Holland van 11 October 1586 worden namelijk de luitenant-admiraal Duvenvoorde, Adriaan Duyst, Cornelis Pieter Vroesen, Meinert van der Laan, Balthazar Fransz. en Egbert Pietersz., d.i. dezelfden, die in het vorige jaar tot leden van het Zuidhollandsche college waren benoemd ( Resolutiën Holland 14 en 19 September en 1 November 1585. ) , uitdrukkelijk genoemd: "eertijds gecommitteerde raden van de Staten ter Admiraliteit in Holland". Van twee hunner, Balthazar Fransz. en Egbert Pietersz. Vinck, is trouwens bekend, dat zij bij commissiebrief van 26 Juli 1586 door Leicester zijn aangesteld als leden van de Admiraliteit in Noord-Holland. ( Commissieboek Raad van State 26 Juli 1586. )
De colleges ter Admiraliteit in Noord-Holland: Amsterdam en Hoorn / Enkhuizen
Tot de vestiging van de Admiraliteit, welke Leicester te Hoorn wilde oprichten, is het voorhands niet gekomen. ( Zooals in het vervolg zal blijken zijn het vooral de West-Friesche steden Hoorn, Enkhuizen en Medemblik geweest, die in deze zaak het langst en het hardnekkigst verzet hebben geboden. Het hing samen met hun streven om West-Friesland van een onderdeel van Holland te verheffen tot een geheel zelfstandige provincie. (Zie Muller, blz. 495.) ) Den 8 Augustus 1586 besloten de "Magistraten en Gedeputeerden van de steden van Westfriesland en het Noorderkwartier" dat met het admiraliteitscollege ten hunnent "met alle beleefdheid [zou] renvoyeeren en hen niet accepteeren", maar eenige gecommitteerden afvaardigen zou naar Leicester om hem te verzoeken, dat de Gecommitteerde Raden van hun gewest mochten woorden geautoriseerd om aldaar de admiraliteitszaken "te mogen berechten, gelijk tzelve tot nog toe gedaan [was] volgens de acte van Zijne Excellentie hoogloffelijker memorie". ( Resolutieregister van Magistraten en Gecommiteerde Raden Westfriesland en Noorderkwartier 8 Augustus 1586. ) Toen dan ook op 27 Augustus daaraanvolgende de leden van het admiraliteitscollege
persoonlijk binnen Hoorn verschenen en den magistraat om een geschikte vergaderplaats
verzochten, deelde de magistraat hun mondeling de resolutie van 8 Augustus mede en
renvoyeerde hen "zonder verdere verklaringe van dezelve resolutie te doen". Alleen verklaarde hij
"om alle gevoegs wille", dat men de zeven steden van het kwartier andermaal door
Gecommitteerde Raden zou doen beschrijven. Die van het admiraliteiscollege antwoordden
daarop "dat zij van meeninge waren tzelve Zijne Excellentie [Leicester] te rapporteeren, tevreden
zijnde eenige gecommiteerden" van de Staten op 30 Augustus "binnen Amsterdam te vertoeven
omme gelijkelijk aan Zijn Excellentie te trekken en die zake aldaar verantwoorden"; verschenen de
gecommitteerden daar niet, zoo zouden zij alleen hun reis naar Leicester vervolgen. De zeven steden, op 29 Augustus ter behandeling van de zaak bijeengeroepen, vonden goed bij hun eenmaal genomen besluit te persisteeren en een deputatie af te vaardigen naar Leicester om hem van de gelegenheid van zaken te onderrichten en hem te verzoeken, dat de Gecommitteerde Raden in hun "possessie van de admiraliteit en dependentiën van dien [mochten] worden gemaintineerd". De deputatie had den Landvoogd niet alleen de verkregen rechten van Noord-Holland te vertoonen, maar ook dat de gemeenelands zaken van het kwartier niet zo zwaar vielen of de Gecommitteerde Raden kon de admiraliteitszaken "al evenwel bewaren en bedienen, op haar voorgaande tractement, uit den name en van wege Zijn Excellentie", waardoor zouden vermeden worden de groote uitgaven, voor de bezoldiging der nieuwbenoemde Admiraliteit vereischt, te meer omdat het college van Gecommitteerde Raden toch in stand zou blijven om te ""esogneeren in gemeenelands zaken"" waartoe zij bij acte van wijlen Prins Willem waren gemachtigd. ( Als voren 29 Augustus 1586. )
Op 1 September 1586 volgde nu een resolutie van den Raad van State, dien de nieuwbenoemde admiraliteitsleden intusschen van hun wedervaren te Hoorn hadden verwittigd, inhoudende dat men aan het College van Gecommitteerde Raden van Noordholland een brief zou richten, die de redenen uiteenzetten zou welke Leicester er toe gedreven hadden de Hoornsche Admiraliteit op te richten, en tegelijk melden dat zij, voor zooveel aanging de admiraliteitszaken, ontslagen waren van hun eed, met bevel om de nieuwe raden ter Admiraliteit niet in de oefening hunner ambtswerkzaamheden te beletten. ( Resolutie Raad van State 1 September 1586. Index Bogaers. ) Daartegenover hield de magistraat van Hoorn in zijn brief aan den Raad van State van ongeveer een week later staande "que les 7 villes du quartier de Westfrise l'érection du collége de l'amirauté en Northollande ne trouvent être nécessaire, puisque les affaires concernant le fait de ladite amirauté dorénavant encore se pourront faire par le Collége de Northollande comme jusques-à-present a le fair, aussi que telle érection tendrait `a grande frais pour le pays". ( Als voren 8 September 1586. Index Bogaers. ) Kort daarop trachtte de Raad van State door bemiddeling van zijn medelid Bardesius die van het Noorderkwartier en West-Friesland tot inschikkelijkheid te bewegen. Persoonlijk in hunne vergadering verschijnende drong Bardesius er "van wege Zijn Excellentie en den Raad van State" bij de zeven steden en gedeputeerden op aan, dat zij het admiraliteitscollege "alsnog binnen Hoorn zouden doen ontvangen en accommodeeren". Het gelukte hem ten minste zooveel gedaan te krijgen dat bij de meeste stemmen werd goedgevonden, "dat men tzelve Collegie van admiraliteit onder protestatie zal accepteeren en doen accommodeeren binnen der stede Hoorn van een bekwame plaatse, zonder prejuditie van dezen kwartiere, en dat men Zijne Excellentie zal verzoeken dat hem gelieve't meerendeel van dezen Collegie [nl. van Gecommitteerde Raden] te willen continueeren omme benevens d'anderen in zaken van admiraliteit te besogneeren, gelijkerwijs in Zeeland". ( Resolutieregister van Magistraten en Gecommitteerde Raden Westfriesland en Noorderkwartier 17-19 September 1586. ) Men ziet het, de zeven steden en gedeputeerden van het Noorderkwartier en West-Friesland blijven er nog steeds op staan, dat hun Gecommitteerde Raden in hun oude functie van bestuurders der admiraliteitszaken zullen worden gehandhaafd, maar zij toonen zich met dat al toch reeds tot eenige tegemoetkoming bereid. Op den langen duur moesten zij ook wel tot het inzicht komen, dat onverzettelijk volharden in stugge weerbarstigheid hun per slot van rekening in plaats van alles niet zou geven, en dat juist dit hen alreeds ver achteruit had gebracht. Want de Admiraliteit, door Leicester voor Hoorn bestemd, had zich ondertusschen te Amsterdam gevestigd, waar zij den 28 Augustus 1586 haar besognes schijnt te hebben aangevangen, ( Vgl. het in 1763-1768 door den chartermeester der Amsterdamsche Admiraliteit Hartsinck opgemaakte repertorium op de resolutiën van dat college: "uit het eerste collegiaalboek dezes collegii, beginnende met 28 Augustus 1586, blijkt dat dezelve Raden ter Admiraliteit waren geordonneerd over Noord-Holland, Friesland, Amsterdam, Arnhem, Overijssel en Utrecht, houdende hunne residentie binnen Amsterdam op het Prinsenhof eertijds St. Ceciliaklooster". ) - en dat het geen gemakkelijk werk zou zijn, haar van Amsterdam naar Hoorn te troonen, lag voor de hand. Van stonden aan begint nu van den kant der Noord-Hollanders een hardnekkige strijd om dit te verkrijgen en onderwijl al vast zooveel mogelijk de Amsterdamsche Admiraliteit het gezag, voor het minst in West-Friesland en het Noorderkwartier, uit handen te slaan. Van dat streven getuigt onder andere het besluit van de Vergadering der Steden en Gedeputeerden van 27 September 1586 om "de convooimeesters in dezen kwartiere" aan te schrijven, dat zij geen gevolg zouden geven aan de order van de Amsterdamsche Admiraliteit, om de onder hen berustende penningen van de convooien over te zenden aan haren ontvanger-generaal, maar ze in zouden houden "ter tijd en wijle toe die van den Collegie van de nieuwe geëligeerde Admiraliteit hen alhier binnen Hoorn volgende haren last zullen hebben getransporteerd". ( Als voren 27 September 1586, vgl. ook 25 October, 14 en 27 November 1586. ) Een ander besluit, in denzelfden geest, bepaalde "dat de aangehaalde schepen en goederen, uit de Eems tot Enkhuizen opgezonden, aldaar zullen blijven zonder dat dezelve naar Amsterdam zullen gezonden worden, en wordt verstaan dat die van den Collegie vvan de nieuwe geëligeerde Admiraliteit gehouden zullen wezen, die goederen te verkoopen binnen Enkhuizen". ( Als voren 27 September 1586. )
In Maart 1588 gingen zij nog een stap verder. De aanleiding hiertoe gaf een acte van 3 Maart 1588, waarbij de Staten van Holland de Amsterdamsche Admiraliteit machtigden om "met assistentie van de magistraten" in West-Friesland en het Noorderkwartier geld op te nemen voor de uitrusting van oorlogschepen. Zij bespeurden daaruit, zoo schreven de Noord-Hollanders op 11 Maart 1588 aan de Staten van Holland, dat men de "disordre en confusie" in de admiraliteitszaken, "nu bij de twee jaren gedurende", scheen te willen "continueeren, niettegenstaande de loffelijke resolutie over een jaar en dag op't redres van de admiraliteit staatsgewijs in den Hage zoo solemneellijk genomen en gearresteerd, en dat men buiten allen twijfel daartoe arbeidt omme dezen kwartiere van haar gerechtheid en deugdelijke possessie in't stuk van de admiraliteit te priveeren, gelijkerwijs in den jare 86 bij indirecte wegen en middelen wel listelijk gepractiseerd is geweest", in strijd zoowel met alle recht en reden als met het uitdrukkelijke bevel van Leicester en den Raad van State, die het admiraliteitscollege te Hoorn hadden geordonneerd.
Aangezien zij van ambts- en eedswege in geenerlei manier konden toestaan, dat men hun kwartier van de admiraliteit zou "frustreeren", verzochten zij de Staten, "dat het College van de admiraliteit, sinisterlijk dezen kwartiere onttrokken, met den eersten alhier mag worden gerestitueerd en hare residentie binnen de stad van Hoorn nemen". Mocht het echter komen te gebeuren (zoo schrijven zij), dat door eenige subtiele persuasiën ofte inbeeldingen van sommigen ons deugdelijk verzoek terugge zou worden gesteld en d'aanstaande equipagie en toerustinge van schepen van oorloge, tot veilinge van de zee en bevrijdinge van de navigatie" gebruikt, "elders dan alhier tot Hoorn collegialiter van wege de Admiraliteit van den Noorderkwartiere zoude worden geordonneerd", zoo waren zij eendrachtig besloten het College van hun Gecommitteerde Raden "absolutelijk te autoriseeren omme bij provisie de zaken van de admiraliteit te beleiden zulks't voorschreven College gedurende deze jegenwoordigen oorlog tot den aanvang van't gouvernement van den graaf van Leicester heeft geadministreert. ( Als voren 10 en 11 Maart 1588. ) In afwachting van de beslissing van de Staten in Den Haag voegde men op staanden voet de daad bij het woord; op 15 Maart gelastten Gecommitteerde Raden den kapitein Blauhulck met zijn schip en volk naar het Vlie te vertrekken ten einde de schepen te convooieeren, die naar de Eider waren bestemd, en twee dagen na dien volgde er een order aan den vice-admiraal Jan Garbrands om Blauhulck aanstonds naar het Vlie te laten uitloopen, met de bedreiging erbij dat zij hem "bij gebreke en weigeringe" daarvoor ter verantwoording zouden roepen. "Wij zullen ons tegen zijn Excellentie van Nassau wel verdedigen", zoo voegden zij er aan toe. ( Als voren 15 en 17 Maart 1588. ) Dat die van Amsterdam, want dezen waren het natuurlijk op wier "subtiele persuasiën en inbeeldingen" de Noord-Hollanders in hun brief van 11 Maart doelden, dat Amsterdam ter dagvaart van Holland tegen die van West-Friesland en het Noorderkwartier zoo onverzettelijk zou blijven als ooit, was te verwachten. De Staten zelf echter kwamen, bij de behandeling van het "redres der admiraliteit in Holland" ter zitting van 15 April 1588, de Noord-Hollanders niet onwelwillend tegemoet: de beide colleges (aldus staat in hun resolutieregister geboekt) "zullen worden geredresseerd, en aangaande het veranderen van het college van Amsterdam tot Hoorn, hebben de Staten hetzelve gesteld tot decisie van Zijne Excellentie van Nassau". Maar de gedeputeerden van Amsterdam weigerden hunne medewerking. De Vroedschap hunner stad, zeiden zij, had bij verscheidene resolutië verklaard dat men vóór alles behoorde over te gaan tot de oprichting van het College van Superintendentie, aleer men aan het redres der particuliere colleges de hand sloeg. ( Resolutie Holland 15 April 1588. ) En bij een latere gelegenheid betuigden zij wederom met zooveel woorden niet te kunnen "consenteeren, dat eenige veranderinge van of in de Collegiën van de admiraliteit noch leden van dezelve voorgenomen of gearresteerd" werd, vóór het College van Superintendentie "gestabilieerd en actueelijk in dienst was" ( Resolutie Holland 13 Mei 1588. ) , - een tijdstip dat, gelijk wij later zullen zien, op dit oogenblik nog ver uit het gezicht scheen te liggen. Meer hoop daarentegen op de vervulling van hun wensch schonk aan de Noord-Hollanders de houding van Prins Maurits. Toen deze hun op het laatst van April 1588 van wege de Staten van Zeeland om assistentie met eenige oorlogschepen vroeg, slaagden zij er in voor de inwilliging van zijn aanvraag een acte van hem te bedingen, welke aan hun verlangens op het stuk van de admiraliteit voorhands voldeed. Ten opzichte van de door hen verzochte verplaatsing van de Admiraliteit uit Amsterdam naar Hoorn verklaarde de prins, "dat't College van der Admiraliteit behoort te wezen in West-Friesland, en dat wij eerstdaags zonder langer vertrek tot dien einde de zake, bij de Edelen en Steden van Holland op den 15 Aprilis laatstleden tot onzer decisie gesteld, zullen decideeren", en tegelijkertijd gaf hij, in overeenstemming met hun verzoek, aan de Gecommitteerde Raden van West-Friesland en het Noorderkwartier machtiging "omme aan te nemen't beleid van de zaken van de admiraliteit bij provisie, gelijkerwijs zijluiden t'anderen tijden hebben gedaan", alsook om "de penningen, tot de voorschreven equipage noodig wezende, te mogen nemen uit de verpondingen en dezelve te rembourseeren uit de inkomsten van de convooien en licenten, toegeëigend't College van de Admiraliteit van Noord-Holland". ( Resolutieregister van Magistraten en Gecommitteerde Raden West-Friesland en Noorderkwartier 29 April en 3 Mei 1588. ) Ongelukkig waren zij, "overmits de sobere inkomsten van de convooien" in hun kwartier en doordien "bij die van de Admiraliteit tot Amsterdam meest alle die penningen ontvangen" werden, al in Augustus daaraanvolgende met zoo zware lasten beladen en "in zulke confusie" geraakt dat zij, naar hun eigen bekentenis, de admiraliteitszaken "niet langer" wisten "te redden". ( Als voren 27 Augustus 1588. ) Tot overmaat van ergenis kwam omstreeks dezen zelfden tijd een commissie van de Amsterdamsche Admiraliteit gezag oefenen in het Vlie, hun eigen gebied dus, waar zij eenige naar Bremen en elders bestemde schepen, welke de "Magistraten en Gedeputeerden" van de Noord-Hollandsche steden hadden doen arresteeren, uit hun arrest kwam ontslaan, en dat, dubbel grievend!, op schriftelijk bevel van Prins Maurits, die over de afdoening van dat arrest zelfs geen letter had geschreven aan henzelf. Evenzeer gevoelden zij zich gekrenkt door de resolutie van de Staten van Holland van den 16 Augustus 1588 betreffende de voorziening o.a. van de oorlogschepen, in het Marsdiep liggende, - een genoegzaam bewijs, naar hun inzien, dat de Staten aan dat "gepretendeerd" College te Amsterdam "schijnen toe te schrijven d'administratie en d'autoriteit, 't College [van Gecommitteerde Raden] van West-Friesland en het Noorderkwartier competeerende". Zij zagen in dat alles niet anders dan een toeleg om hun kwartier willens en wetens in zijn goed recht te verkorten, en zich bij plechtige acte verbindend tot handhaving en verdediging van de "privilegiën, rechten, costumen, vrijheden en gerechtigheden" van hun gewest, besloten zij aan de Staten van Holland te verzoeken om die zaak "te willen doen beteren": bij gebreke van dien zouden zij zich genoodzaakt vinden hierin te doen zooals zij "tot conservatie van welvaren, vrijheden en gerechtigheden van den lande van West-Friesland dienstig en noodig" oordeelden. ( Als voren 29 Augustus 1588. ) Verbitterd en teleurgesteld werden zij den 8 November te rade eenigen uit hun midden af te vaardigen naar Den Haag met de opdracht om ter dagvaart van Holland te verklaren, dat zij "niet van meeninge en zijn voortaan op eenige beschrijvingen in den Haag te compareeren vóór en aleer de resolutie op't point van de admiraliteit, staatsgewijs den 15 April ll. genomen, datelijk geëffectueerd zal wezen". ( Als voren 8 November 1588. ) Uit den aard der zaak stonden bij dezen strijd de zeesteden van het kwartier - Hoorn, Enkhuizen en Medemblik - in de voorste linie. Zij bleven er bij, aldus hun gedeputeerden op de kwartiersvergadering van 31 Januari 1589: men behoorde bij de resolutie van 8 November jl. en de andere, te voren op het stuk der admiraliteit genomen, te volharden, en onder het oppergezag van Prins Maurits, "als gouverneur en kapitein-generaal van West-Friesland" en admiraal-generaal van de Unie zelf, met zijn eigen oorlogsschepen de stroomen, kanalen en zeegaten van het kwartier "te bewaren zonder eenigszins te tolereeren, dat andere provinciën, steden of leden van dien daarover eenige heerschappije, commandement of gebied zullen usurpeeren". Edam, Monnikendam en Purmerend daarentegen hielden niet meer zoo onverzettelijk aan het besluit van 8 November 1588 vast; zij hadden er vrede mede, zoo verklaarden hun gedeputeerden, dat men bij de Staten van Holland om overplaatsing van het admiraliteiscollege aanhield en in geen point van beschrijvinge trad voordat de admiraliteitsquaestie definitief was afgedaan, mits al de zeven steden van het kwartier hierin gelijkelijk consenteerden, met andere woorden: ook die van Alkmaar medegingen, welke klaarblijkelijk voor een verzet à outrance geen geestdrift meer gevoelden. ( Als voren 31 Januari en 1 Februari 1589. ) Onder zulke omstandigheden moesten de kansen voor een compromis vanzelf stijgen. Wel werd op de Staten-vergadering van Holland van 17 Februari 1589, waar de zaak al weder op het tapijt kwam, door de Amsterdamsche gedeputeerden medegedeeld, dat zij geen andere last hadden dan dat de Admiraliteit binnen hun stad zou blijven, en verklaarden die van Noord-Holland van hun kant "geen anderen last te hebben dan dat de zake van de admiraliteit en de equipagie" ten hunnent "zal continueeren als gedurende den oorlog is gedaan" ( Resolutie Holland 17 Februari 1589. ) , doch toen daags daaraan de Staten als "expediënt" voorsloegen "dat men op deze zake en bijzonder op d'ordinaris residentie van de particuliere Collegiën zoude hooren't advies van Zijne Excellentie als admiraal-generaal, en dat men gehouden zoude wezen hinc inde tzelve advies voor dit toekomende seizoen, te weten voor zes achtereenvolgende maanden ( De voorslag, zooals die is genotuleerd in het Resolutieregister van de Staten van Holland (op 18 Febr. 1589), spreekt van acht maanden. ) na te komen en te achtervolgen, zonder eenige prejuditie van d'eene ofte andere zijde", vond dat expediënt bij de Noord-Hollandsche gedeputeerden, gelijk zij aan hun lastgevers overbriefden, aanstonds bijval "om verscheiden consideratiën, omme zoo Zijne Excellentie als die Staten alle redelijk contentement te geven en tot vorder eenigheid te trachten. ( Resolutieregister van Magistraten en Gecommitteerde Raden West-Friesland en Noorderkwartier 20 Februari 1589. ) Op de kwartiersvergadering, waar nu ten spoedigste over het voorstel van de Staten werd beraadslaagd, voltrok zich een volkomen scheiding: Hoorn, Enkhuizen en Medemblik bleven stokstijf op hun stuk staan, de vier overige steden aanvaardden het voorstel. ( Als voren 22 Februari 1589. ) Ten slotte maakte in overeenstemming met de opdracht hem ter dagvaart van 24 Februari 1589 door de meerderheid der Staten van Holland gegeven, op 6 Maart d.a.v. een decisie van Prins Maurits het geschil een einde. Zij kwam hierop neer, dat er in Holland drie Admiraliteitscolleges zouden wezen, respectievelijk gevestigd in Amsterdam, Rotterdam en Hoorn en elk, provisioneel voor acht maanden, bezet door de vier personen, welke hij uit de nominatie der Staten van Holland verkoos en die te zamen met degenen, "die uit de andere provinciën alreede tot de zake van de admiraliteit gecommitteerd zijn of namaals tot gelijken getale gecommitteerd zullen worden", het bewind zouden voeren over de zeezaken. ( Resolutiën Holland 24 Februari en 7 Maart 1589. ) De protesten, welke Hoorn, Enkhuizen en Medemblik daar zoowel ter vergadering van de Staten-Generaal als op de dagvaart van Holland tegen inbrachten ( Resolutie Staten-Generaal 8 Maart 1589, Resolutie Holland 9 Maart 1589. ) , vermochten de uitvoering van's prinsen decisie niet meer te keeren. Den 20 April 1589 werden de door den prins geëligeerde personen door de Staten-Generaal geadmitteerd ( Resolutie Staten-Generaal 20 April 1589. ) , binnen een paar dagen daarna hadden zij allen hun ambtseed afgelegd ( Als voren, 20-22 April 1589. ) , en bereids op 11 Mei waren klaarblijkelijk de raden van de Hoornsche Admiraliteit in hun ambt getreden. ( Vgl. als voren 11 Mei 1589. ) De kroon op het werk zette een besluit van de Staten-Generaal van 29 April, dat de Admiraliteit van Amsterdam administreeren zou de middelen te water, welke er tot dusver onder hadden gehoord, behalve die in West-Friesland, Waterland, Kennemergevolg, Wieringen, Texel, Vlieland, Terschelling, Grind, Friesland, Overijssel en de Eems, welke toegewezen werden aan de Admiraliteit van Hoorn. ( Resolutie Staten-Generaal 29 April 1589. ) Aanvankelijk hield het College zijn verblijf te Hoorn, totdat een paar jaar later de Enhuizers daar aanspraak op begonnen te maken, omdat hunne haven "zoo bij tijden van ijsgang als contrariewind" zoo gunstig was gelegen, gelijk zij in hun verzoek aan de Staten van Holland aanmerkten. ( Resolutie Holland 5-27 Januari 1593. ) De twist, hierover tusschen de twee steden opgerezen, werd in de eerste maanden van 1593 door Prins Maurits en eenige gecommitteerden uit hun midden, aan wie de Staten de beslissing overdroegen ( Als voren. ) , beslecht in dezer voege dat het College beurtelings drie maanden achtereen te Hoorn en Enkhuizen beide zou vergaderen. ( Brandt, Historie van Enkhuizen, blz. 261. )
Het college ter Admiraliteit in Oostende
Om der volledigheids wille dient hier nog vermeld hoe Leicester, even vóór zijn vertrek naar Engeland in 1586, ook nog een College van admiraliteit heeft opgericht in het toenmaals onder Staatsch gezag staande Oostende. Den 27 November 1586 gaf hij aan den gouverneur van die vesting, Sir John Conway, commissie als "admiraal over het Vlaamsche kwartier", met bevel om daar een Admiraliteit op te richten met gelijke bevoegdheid als de andere admiraliteitscolleges. ( Bor, boek XXI, fol. 75. ) Natuurlijk stuitte dit hier te lande aanstonds op verzet. Op het laatst van Januari 1587 kwamen de Staten-Generaal ter vergadering van den Raad van State verklaren, dat zij dit gedoente nadeelig vonden en verzochten het niet toe te laten. ( Resolutie Raad van State 26 Januari 1587, Index Bogaers. ) In een brief van 18 April d.a.v. beklaagden zich de Admiraliteit van Zeeland bij de Staten-Generaal dat een schip, uit Vlissingen uitgevaren en van zijn lading convooi betaald hebbende, door die van Oostende was aangehouden, welke een Admiraliteit pretendeerden op te richten en daartoe bereids raden en een secretaris hadden "gecrëeerd", met verzoek hierin door tusschenkomst van Leicester en den Raad van State te voorzien. ( Resolutie Staten-Generaal 22 April 1587. ) Den 24 April, bij gelegenheid dat de Engelsche gezant Buckhurst de zitting van den Raad van State bijwoonde, werd dezen van's Raads wege voorgehouden hoe de regeling, door Leicester met advies van den Raad en de Staten-Generaal op 26 Juli 1586 gemaakt, goed had voldaan, maar "que toutefois le présent gouverneur d'Ostende s'est avancé de dresser une autre amirauté, apart en la ville d'Ostende, en vertu de certaine commission par lui surrepticement obtenu de Son Excellence devant le département d'icelle vers Angleterre", zoodat de Raad hem, Buckhurst, verzoeken moest "qu'il plaira à Sa Seingneurie d'y vouloir rémédier par moyens à ce convenables". ( Resolutie Raad van State 24 April 1587. Index Bogaers. ) Den volgenden dag ontvingen de Staten-Generaal alweer een verzoek uit Zeeland, ditmaal van de Gecommitteerde Raden dier provincue (van 24 April ll.), om in de zaak te voorzien, wat de Staten-Generaal beantwoordden met de mededeeling, dat zij met den Engelschen gezant en den Raad van State overleg hadden gepleegd en dat de gezant de gouverneurs van Oostende en Sluis had aangeschreven van de oprichting dier Admiraliteit af te zien. ( Resolutie Staten-Generaal 25 April 1587. )
Den 16 Mei legden de afgevaardigden van de Staten-Generaal in de vergadering van den Raad van State een brief over, dien zij, al wederom over de Oostendsche Admiraliteit, van de Admiraliteit in Zeeland hadden ontvangen. Men besloot daarop den gouverneur Conway ernstig te schrijven, dat hij "van gemelde Admiraliteit desisteeren" zou, en dat aan Prins Maurits afschrift van dezen brief zou worden gezonden, opdat hij aan de kapiteinen van de oorlogsschepen, die commissie van Conway hadden, zou schrijven, dat zij niet meer zouden uitloopen, tenzij op commissie van Leicester of van hem, Maurits, als admiraal van de zee, en dat zij de prijzen, alreeds door hen genomen, naar Zeeland opsturen moesten teneinde de Admiraliteit aldaar te laten beslissen of de daarin bevonden goederen al dan niet van goeden prijze waren. Insgelijks vond men goed de beide luitenant-admiraals van Holland en Zeeland, Duvenvoorde en Justinus van Nassau, van dit alles te verwittigen, met last om, ingeval de kapiteinen van Conway niettegenstaande de aanschrijving van Prins Maurits in zee werden aangetroffen, ze te vervolgen als piraten.
Ten slotte vermeldt de aangehaalde resolutie van den Raad van State, dat men de door de Admiraliteit van Zeeland overgezonden copie van Conway's commissiebrief, uit kracht van welke hij de Oostendsche Admiraliteit had opgericht, niet "in ordinaires form" opgemaakt had bevonden, en dat de secretaris Junius bij navraag dienaangaande had geantwoord, dat hij de commissie op order van Leicester had doen schrijven, dat zij vóór diens vertrek naar Engeland niet was geteekend en dat hij ze vervolgens had laten overhandigen aan den secretaris van den Raad van State, De Burchgrave, die haar in Engeland had laten teekenen en aan Conway toegezonden had. ( Resolutie Raad van State 16 Mei 1587. Index Bogaers. ) Na dien verneemt men van de Admiraliteit van Oostende niets meer. Blijkbaar heeft zij weldra den geest gegeven. Ware het anders geweest, de Admiraliteit van Zeeland, die er door verkort werd in haar gebied over de kusten van Vlaanderen, zou bij het minste levensteeken, dat haar Oostendsche zuster gaf, zeker niet het stilzwijgen hebben bewaard. De oprichting van de drie Admiraliteiten in Juli 1586, men moet het den jongsten geschiedschrijver van het Nederlandsche zeewezen toestemmen, geeft ons op zichzelf nog geen recht Leicester te verdenken van den welbewusten toeleg om het marinebestuur te verbrokkelen. ( Elias, blz. 33. ) Niet Leicester is het, hij merkt dit terecht aan, die de verdeeling van het werk over de drie colleges ingevoerd heeft, zij bestond reeds vóór hem. Maar de instelling van noog een vierde college te Oostende, waarmede de landvoogd zijn eigen beschikking ten aanzien van de Admiraliteit in Zeeland van Juli voor een deel weder afbrak, stelt, zacht gesproken, zijn houding in dezen toch niet in een gunstig licht.
Reorganisatie na het vertrek van Leicester (1588-1593)
De superintendentie onttrokken aan de Raad van State
Zijn vertrek, thans voor goed, in December 1587 en zijn afstand van het gouvernement en kapitein-generaalschap der Geünieerde Provinciën brachten nieuwe veranderingen te weeg. Zoodra de acte van aftand op 1 April 1588 aan de Staten-Generaal was medegedeeld ( Resolutie Holland 1 April 1588. ) , vaardigden dezen, op 12 April d.a.v., een nieuwe instructie uit voor den Raad van State ( Bor, boek XXIV, fol. 66. ) , waarin zij den Raad van State het oppergezag over het zeewezen onttrokken door er uit weg te laten het twaalfde artikel der instructie van 18 Augustus 1584 ( Slingelandt I blz. 268. ) , hetwelk den Raad de superintendentie van den oorlog te water opgedragen en het gebruik van de convooien toegestaan had.
De benoeming van prins Maurits tot admiraal-generaal
Den 23 Mei 1588 verklaarden de Staten-Generaal Prins Maurits ontslagen van zijn eed aan Leicester, benoeden hem tot admiraal-generaal van de Vereenigde Nederlanden op een commissie en instructie, door hen vast te stellen, bij welke instructie hij onder meer zou worden verplicht om te "onderhouden en te doen onderhouden" het tractaat met Engeland van 10 Augustus 1585, en stelden tegelijkertijd den eed vast voor het krijgsvolk te water, inhoudende belofte van trouw aan de Staten-Generaal en gehoorzaamheid aan den prins, als admiraal-generaal, als aan de overige scheepsbevelhebbers, door hem benoemd of alsnog te benoemen. ( Resolutie Staten-Generaal 23 Mei 1588. ) De commissie van den prins als admiraal-generaal, op 31 Augustus 1588 geteekend en den 3 September daaraanvolgende door hem bezworen ( Resolutiën Staten-Generaal 1 en 3 September 1588. ) , gaf hem "volkomen macht omme den voorschreven staat en officie van admiraal-generaal van de Vereenigde Provinciën te houden en te bedienen, de hoogheden en rechten daartoe staande te bewaren, opzicht en superintendentie te hebben over alle zaken en affairen't stuk der zee, admiraliteit en het oorlogen te water eenigszins rakende of betreffende". Gelijk van zelf spreekt beschouwden de Staten-Generaal de admiraliteitscolleges insgelijks als "verlaten" van hun eed aan Leicester ( Vgl. resolutie Staten-Generaal 20 Mei 1588. ) , zoodat zij op 13 Juni d.a.v. een nieuwe eed voor dezen vaststelden, die hun afeischte trouw aan de Staten-Generaal en gehoorzaamheid aan de bevelen van Prins Maurits als admiraal-generaal. ( Als voren 13 Juni 1588. ) In het volgende jaar, op 22 April 1589, volgde de uitvaardiging, al wederom door de Staten-Generaal, van een nieuwe instructie. Zij verordineerde, dat de leden van elk college, zes of zeven in getal, en de secretaris voortaan zouden gecommitteerd worden door de Staten-General "op de presentatie van de particuliere provinciën"; dat "beneffens elk dezerlver collegiën" gesteld [zou] worden eenen fiscaal"; dat de admiraal-generaal, of bij zijn afwezigheid dienst luitenant-generaal, in het respectieve kwartier hoofd wezen zou en president van al de colleges en van elk college in het bijzonder; dat hun, tot bestrijding van de scheepsuitrustingen, soldijen en dergelijke kosten meer, "van nu af" in handen zou werden gesteld de opbrengst der convooien, in ieders gebied respectievelijk ingevorderd, gelijk ook de helft van de licenten, wier wederhelft echter zou blijven "ter dispositie" van Prins Maurits als admiraal-generaal en het collegie neffens dezelve om daaruit de respectieve collegiën te assisteeren". In de hoofdzaak, kan men zeggen, kwam de instructie overeen met die, welke Leicester op 26 Juli 1586 had vastgesteld. Nadat zij vervolgens, op 26 April, hadden beslist dat de Raden ter admiraliteit, "geordonneerd te Amsterdam, Rotterdam, Hoorn en Middelburg", met ingang van 1 Mei, "bij provisie voor den tijd van acht maanden [zouden] beginnen te besogneeren op de instructie", den 22 April laatstleden "gelezen en goedgevonden", reikten de Staten-Generaal omstreeks 27 April de commissiebrieven aan de leden van de drie eerstgenoemde colleges. ( Resolutiën Staten-Generaal 26 April en 5 December 1589. Commissieboek Staten-Generaal 27 en ? April 1589. ) Tevens gaven zij, op 27 April 1589, een commissie uit aan vier personen, die zitting zouden nemen in het door het opgerichte College Superintendent van de admiraliteit neffens Prins Maurits als admiraal van de zee. ( Commissieboek als voren 27 April 1589. )
Het college van Superintendentie
Over de instelling van zulk een College van Superintendentie liepen de gedachten al in den aanvang van 1587. De Staten van Holland, die er vooral toe dreven, zoowel als de Staten-Generaal, hadden haar sedert bij herhaling tot een punt van hun beraadslagingen gemaakt. Men had er een instructie voor vastgesteld ( Resolutie Staten-Generaal 19 Maart 1587. ) , zelfs leden voor benoemd en in eed genomen ( Resolutiën Holland 30 Januari en 3 Februari 1587. Resolutiën Staten-Generaal 19 Februari en 22 Maart 1587. Resolutie Holland 2 Februari 1588. ) , maar de weerstrevigheid van de Zeeuwen hield, trots den aandrang door Holland op hen geoefend ( Resolutie Holland 2 December 1587. ) , de uitvoering van het plan tegen, zoodat de Staten van Holland in April 1588 te rade werden, "met de erectie te supersedeeren" tot die van Zeeland er in zouden bewilligen. ( Resolutie Holland 15 April 1588. ) Men liet nochtans het plan niet varen, want nauwelijks was het jaar een maand ouder of de Staten-Generaal vatten hunnerzijds het van nieuws op. "Ook" (aldus staat in hun Resolutieregister op 20 Mei 1588 geboekt) "ook zak worden opgericht een College Superintendent voor de admiraliteit neffens den persoon van Zijne Excellentie graaf Maurits van Nassau, admiraal van de zee, 'twelk insgelijks" (d.i. evenals de raden in de particuliere admiraliteitscolleges), "commissie en instructie van de Heeren Staten-Generaal zal ontvangen en eed doen. ( Res. Staten-Generaal 20 Mei 1588. ) Ook nu evenwel kwam er van de zaak niets. De Zeeuwsche gedeputeerden ter Generaliteit waren wel gemachtigd, zeiden zij, "om de instructie van het College te helpen ontwerpen, maar niet om in zijn oprichting toe te stemmen. ( Als voren. ) Inderdaad hebben de gedeputeerden van Holland, Zeeland en Friesland, wien die taak door de Staten-Generaal was opgedragen ( Als voren. ) , zich met de opstelling van de instructie bezig gehouden ( Vgl. resolutie Staten-Generaal 22 Augustus 1588. ) , doch met geen vertoogen noch drangredenen vermochten die van Holland de Zeeuwen voor hun denkbeeld winnen: zij wilden aan zoo'n college van superintendentie geen "autoriteit geven omme de licenten te mogen verhoogen en verlagen, afdoen of opstellen", gelijk de opgemaakte ontwerp-instructie inhield, doch ten hunnent zelf blijven "in ontvang en maniance van de penningen van de convooien en licenten". ( Resolutiën Holland 15 en 16 Februari 1589. ) Zoo bleef het voortslepen, maanden achtereen, totdat in de zitting der Staten-Generaal van 16 Februari 1589 de afgevaardigde van Friesland, Karel Roorda, een breed tafereek kwam ontrollen van "de groote disordren en confusiën, jegenwoordelijk wezende in het stuk van de admiraliteit, bijzonder ook in het kwartier van Friesland". Hij was deswege, dus verklaarde hij, al herhaaldelijk door zijn principalen gelast "aan te houden, dat daarop prompte ordre in het generaal mocht worden gesteld, of dat anderszins die van Friesland geresolveerd zijn in het particulier van heurentwegen daarinne te voorzien gelijk zij voor de bevrijdinge van heure stroomen en eigen conservatie zullen vinden te behooren, en tot dien einde de middelen van convooien en licenten, aldaar vallende, aan te slaan en daartoe te gebruiken zonder dezelve der Generaliteit meer te laten volgen". Dierhalve verzocht hij de "andere provinciën tsamentlijk daarop te willen resolveeren, "gelijk voor den dienst van den lande ten hoogste noodig is". ( Resolutie Staten-Generaal 16 Februari 1589. ) Wat die van Friesland bij monde van Roorda voordroegen was, gelijk men denken kan, koren op den molen van die van Holland. Daags te voren had men in de Staten-vergadering van dit gewest eenstemmig verklaard, dat het Superindentent-College "ten eerste, des doenlijk zijnde, opgericht zal worden bij die van Holland en West-Friesland met die van Zeeland zooverre het eenigszins doenlijk is"; mocht echter Zeeland vanwege zijn bezwaren op het stuk der middelen te water niet willen medewerken, dan, meenden zij, behoorde het college reeds bij voorraad door Holland en West-Friesland alleen "in trein gebracht" te worden en vervolgens al het mogelijke gedaan "om die van Zeeland mede te brengen onder de voornoemde superintendentie". ( Resolutie Holland 15 Februari 1589. ) De Hollandsche afgevaardigden ter Generaliteit vonden nu ook in Roorda's vertoog gereede aanleiding om aan te houden, dat de Staten-Generaal overeenkomstig de besluiten, bereids te voren door hen op dit stuk genomen ( Resolutiën Staten-Generaal 31 Januari 1587 en 20 Mei 1588. ) , metterdaad tot oprichting van het college zouden overgaan; dat de provinciën Holland, Zeeland en Friesland binnen de eerstkomende twee of drie weken hunne gecommitteerden daarin zouden presenteeren; en dat middelerwijl de Staten-Generaal zijn instructie zouden vaststellen - alles onder aanbieding, namens hunne provincie, van verschillende schikkingen om aan de bezwaren van Zeeland in zake den ophef van de middelen te water tegemoet te komen. De uitslag van de deliberatiën is ten slotte geweest dat, ondanks de tegenkanting van de Zeeuwsche afgevaardigden, tot de oprichting van het college is besloten ( Resolutie Staten-Generaal 16 Februari 1589. ) en op 18 Februari d.a.v. de provinciën Holland, Zeeland en Friesland vanwege de Staten-Generaal werden aangeschreven om binnen drie weken uiterlijk te verkiezen en aan hen, Staten-Generaal, te presenteeren respectievelijk drie, twee en een personen om in het College Superintendent zitting te nemen, commissiebrief als zoodanig te ontvangen van hen, Staten-Generaal, en aan dezen eed te doen. ( Resolutie Staten-Generaal 16 Februari 1589. ) Den 22 April 1589 volgde de vaststelling der instructie bij provisie en voor een jaar ( Resolutie Staten-Generaal 22 April 1589. ) , en den 27 van dezelfde maand de uitgifte van de commissiebrieven aan de drie leden, door Holland aangewezen. ( Commissieboek Staten-Generaal 1586-1625 fol. 46. ) Den legden omstreeks denzelfden tijd hun eed af ( Als voren. ) en zouden, naar de commissiebrieven bepaalden, voor en jaar moeten dienen en op 1 Mei aanstaande hun post aanvaarden. Ofschoon die van Zeeland het verzoek van de Staten-Generaal, om het afvaardigen van hun twee leden niet langer uit te stellen, in den wind sloegen en stokstijf volhardden in hun weigering om tot de oprichting van het college mede te werken ( Resolutie Staten-Geneaal 17 Mei 1589. ) , gaven de Staten-Generaal op 2 Juni 1589 aan die leden, welke alreeds hun commissie hadden ontvangen, machtiging om met hun besognes te beginnen zonder te wachten op hun nog niet aangekomen ambtsbroeders. ( Als voren 2 Juni 1589. ) Op 8 Juni deed ook het inmiddels door Friesland gecommitteerde lid eed ( Als voren 8 Juni 1589. ) , en uit de resolutiën der Staten-Generaal van 29 en 30 Augustus 1589 blijkt dat het College op dien tijd bereids zijn werkzaamheden had aangevangen.
Werkzaamheden van het College van Superintendentie
Binnen de kring hunner bevoegdheid, gelijk de instructie van 22 April 1589 dien afbakende ( Uitgegeven Kronijk Historisch Genootschap XVI (1860), blz. 317. ) , viel "de superintendentie, bevel en gezag over al de particuliere collegiën van de admiraliteit in alle zaken aangaande den oorloge te water, mitsgaders de directie en't beleid van de equipagie en de middelen daartoe dienende"; zij vervingen dus in dezen, om zoo te spreken, den Raad van State, aan wien men bij zijn nieuwe instructie van 12 April 1588 juist "de superintendentie van den oorlog te water en de middelen daartoe benoodigd" onttrokken had, welke de vorige instructie van 1584 hem met zooveel woorden toekende. Te dien einde moesten zij stipt doen onderhouden de instructiën van de particuliere admiraliteitscolleges, welke in allen deele zouden blijven gelden; zorg dragen dat, tot wederstand des vijands, bescherming van land, vaart en koophandel en tot belet van ongeoorloofden toevoer aan den vijand, alle kusten, stroomen, rivieren, passagiën en havens met schepen van oorlog werden bezet; waken dat men, ter besparing van kosten en om een gelijken voet te houden, voortaan zonder "haar ordonnantie of toelatinge" geen "nieuwe toerustinge van schepen in d'eene of d'andere kwartieren" aannam of afdankte of "eenige vlote of andere instrumenten van importantie" maakte; zorgen dat de in Holland en Zeeland gebruikelijke manier van betaling ten meesten nutte van den lande werd gecontinueerd, dat de uitbetalingen "zoo gelijkelijken" geschieden als immer doenlijk was, en dat door te lang uitstel daarvan geen muiterijen onder het scheepsvolk of andere ongelegenheden oprezen; toezien dat de particuliere admiraliteitscolleges bij hun uitrustingen de meest mogelijke spaarzaamheid in acht namen, de aangeschafte scheepsbehoeften en ammunitie wel bewaarden en gebruikten en "de beste schepen en werken" zooveel mogelijk "volgende de bestekken en ordonnantiën opnamen";
bevorderen dat de lijsten en orders inzake de heffing der middelen te water uitgevoerd wierden op een eenparigen voet en de overtreders aanstonds werden gestraft; zorg dragen, teneinde des te beter te kunnen nagaan in hoeverre de particuliere colleges en de beambten bij de convooien en licenten hun plicht nakwamen, dat de colleges hen voortdurend op de hoogte hielden van al wat in hun respectievelijk kwartier "voorvallen zal, gedaan is of geëffectueerd zal dienen"; de colleges en de commissarissen-generaal van de convooien en licenten "in de gewoonte brengen en houden" van elke maand den particulieren collecteurs en contrarolleurs de rekeningen af te vorderen van de opbrengst dier middelen en deze, nadat zij ze afgesloten hadden, binnen de maand over te zenden aan het College van Superintendentie, om dit gelegenheid te geven van over den geheelen dienst der convooien en licenten zijn oog van contrôle te laten gaan; er de hand aan houden dat de ontvangers-generaal dier middelen hun elk half jaar de rekening en verantwoording overleverden van hun beheer, en dat die onverwijld werden onderzocht en gesloten; onderzoeken de gesteldheid van de oorlogschepen, scheepsbehoeften en ammunitie en het bedrag van de schulden der particuliere colleges, in één woord den ganschen staat van 's Lands zeewezen, teneinde daarin naar bevinding van zaken "goede ordre, remedie en redres" te stellen; met dat oogmerk vernemen bij de particuliere colleges en de beambten der convooien en licenten wat in de lijst dezer middelen tot 's lands voordeel te wijzigen viel en, indien hun naar aanleiding van de ingewonnen informatiën een wijziging wenschelijk docht, hun advies deswege toezenden aan de Staten-Generaal of, zoo die niet bijeen waren, aan de Staten der parrticuliere provinciën, opdat over hun voorstel kon worden beraadslaagd en ter eerstvolgende vergadering van de Staten-Generaal een besluit genomen.
De zes leden zouden "gekozen" worden voor de helft door de Staten van Holland, twee door die van Zeeland, een door die van Friesland, commissie ontvangen van de Staten-Generaal, in handen van zouden "gekozen" worden voor de helft door de Staten van Holland, twee door die van Zeeland, een door die van Friesland, commissie ontvangen van de Staten-Generaal, in handen van zijn Prins Maurits, als admiraal-generaal, dien de leden gehouden zijn te volgen op ""lle voyagiën en van d''ene stad naar d''ndere, daar Zijn Excellentie reizen zal"., om dagelijks alle voorvallende zaken af te handelen, ten ware de prins maar voor zes of acht dagen zou afwezig zijn en hij hun toestond achter te blijven. Definitieve besluiten zouden zij alleen vermogen te nemen wanneer het meerendeel van de leden present was.Voor hun werkzaamheden zou hun een secretaris worden toegevoegd, die zich zou te gedragen hebben naar een voor hem vast te stellen berichtschrift. Het zegel van het college zou bewaard worden door den prins of door wie hem als voorzitter kwam te vervangen.
Van de wijze, waarop het college zijn taak heeft vervuld,kan men zich niet dan een zeer oppervlakkig denkbeeld maken, wij zijn resolutiën niet meer aanwezig zijn. Eenige sporen slechts van zijn werkzaamheid vindt men terug in het, overig uiterst onvolledig bijgehouden, Resolutieregister der Rotterdamsche Admiraliteit over de jaren 1590-1593. Deze vermelden dat het College nu en dan met de voor dit doel opgeroepen gedeputeerden uit de particuliere admiraliteitscolleges beraadslaagde over de beveiliging van de zee gedurende het aanstaande zomerseizoen ( 17 Januari 1590 enz. ) , orders aan deze gaf tot het huren of bouwen van schepen ( 30 Mei en 17 Juli 1590. ) , tot het verleenen van convooi aan koopvaarders en visschers ( 2 Juni 1590, 13 December 1591, 15 December 1592. ) , tot het laten uitloopen van oorlogschepen ( 29 Augustus en 5 October 1592. ) , het afdanken of continueeren van kapiteinen en scheepsvolk ( 13 Januari en 5 Augustus 1590. ) , de toelating van uitvoer naar vijandelijk gebied. ( 16 en 20 Maart 1590. )
Het einde van het College van Superintendentie (1593)
De verrichtingen van het college hebben bij slot van rekening de verwachtingen zoo zeer teleurgesteld, dat zelfs de Staten van Holland, die zijn oprichting zoo ijverig hadden voorgestaan, het omstreeks half December 1593 geen langer voortbestaan meer waardig keurden. ( Resolutiën Holland 14-23 December 1593. ) Enkele dagen na dien kwamen de drie Hollandsche leden in de vergadering van de Staten-Generaal vertoonen hoe de voortdurende afwezigheid van leden uit Zeeland, die de Staten van dat gewest in spijt van allen aandrang maar niet wilden benoemen, het college belette "den gewenschten en verwachten dienst" te doen in de beoogde superintendentie, zoodat zijn bestendiging naar hunne meening den lande slechts "noodelooze en overtollige kosten" zou veroorzaken, reden waarom zij te rade waren geworden hun ontslag aan te vragen. De Staten-Generaal willigden hun verzoek in, besloten dat men het college zou "dissolveeren" en de drie ontslagen leden met ingang van 1 Januari 1594 zou "repartieeren" over de Admiraliteiten te Rotterdam, Amsterdam en Hoorn, aan welke "voorts de directie van de admiraliteitszaken in Holland" zou worden gelaten; ook wezen zij ten slotte uit hun midden een commissie aan "om bij behoorlijke inventaris" van de drie ontslagen heeren "over te nemen de registeren, stukken, pampieren en rekeningen van haarluider bedieningen en alles te doen brengen ter plaatse, daartoe te ordonneeren". ( Resolutie Staten-Generaal 30 December 1593. )
Pogingen tot centralisatie (1596)
Weinig voorspoediger zijn de pogingen geweest om in het beleid van de zeezaken meer centralisatie te brengen, die in 1596 opnieuw door de Staten-Generaal en de Staten van Holland werden aangewend. Oprichting van een generaal College van Admiraliteit, uit gecommitteerden van alle provinciën bestaande, dat het gansche zeewezen van de Republiek besturen zou, met ondergeschikte commissies uit zijn midden om in de hiervoor aan te wijzen plaatsen de loopende zaken af te doen, en dat beschikken zou over de gezamenlijke opbrengst van de middelen te water, confiscatiën en buiten, welke altegader zouden worden gestort in één beurs of kas, door één algemeenen ontvanger-generaal beheerd ( Resolutiën Holland 11 September, 23 October 1596. Resolutie Staten-Generaal 4 October 1596. ) ; invoering van maatregelen, die de Generaliteit zouden in staat stellen tot een doeltreffende contrôle op de invordering van de convooien en licenten om te voorkomen, dat met de toepssing van de plakkaten en tarieven de hand werd gelicht ten voordeele van den koopmansstand in de particuliere steden en kwartieren ( Resolutiën Zeeland 15, 17, 27 Januari 1596. Resolutie Holland 16 Mei 1596. Resolutie Staten-Generaal 5 October 1596. ) ; of wat er tot bevordering van eenheid en eenvormigheid in het bestier der admiraliteitszaken al meer, hetzij door de Staten van Holland, hetzij door de Staten-Generaal, werd voorgeslagen, - het stuitte, gelijk voorheen, alles af op den onwil van de Zeeuwen. Zooals zij in Januari 1596 te kennen gaven aan een deputatie, opzettelijk door de Staten van Holland afgevaardigd om met hen te handelen over een betere regeling van het admiraliteitsbestier, met name wat betrof den "ontvang" en het "emplooi" van de convooien en licenten, zij, in Zeekand, konden niet vinden dat die van Holland eenige reden hadden im zich over de bestaande "ordre en beleid" van de Zeeuwsche Admiraliteit te beklagen, weshalve het naar hun inzien volkomen onnoodig was "bij nieuwigheid daarin ietwes tegens den jegenwoordigen rein en maniere van doen te veranderen". ( Resolutiën Zeeland 1596, blz. 76. ) Zoo rondborstig, het is waar, hebben zij in datzelfde jaar niet altijd gesproken. Zij begrepen dat zij zich wachten moesten van Holland al te bruusk voor het hoofd te stooten, want Holland kon gewichtige troeven tegen het uitspelen en zou ze uitspelen ook, wanneer zij den beker deden overloopen, zij wisten dit zeer wel. ( Als voren 4 September 1596, vgl. Resolutiën Holland 16 Mei, 27 Juli 1596. ) Bovendien, wenschten zij zich in de oogen van de andere zusterprovinciën een goede houding te geven: zij scherpten daarom hun afgevaardigden ter Staten-Generaal nadrukkelijk in bij de besognes aldaar wel zorgvuldig te waken, dat die van Zeeland niet werden "geprecipiteerd in't beleid op't stuk van de convooien en licenten", doch hierbij zoo "dexterlijk" te werk te gaan, "dat bij de andere provinciën niet gemerkt en kan worden eenige subterfugie of oorzake van dilay in dese besognes". ( Resolutie Zeeland 17 Augustus 1597. ) Evenwel, hoe welwillendheid ja inschikkelijk de toon mocht klinken, die hun afgevaardigden ter Generaliteit soms aansloegen, op het stuk van zaken waren zij vast besloten niet toe te geven. Geen algemeene beurs, want die zou hen berooven van de middelen te water met bijbehooren, welke tot dusver als zuiver provinciale inkomsten in de kas van hun tresorier plachten te vloeien. Geen vervanging van de Zeeuwsche Admiraliteit - gelijk die thans was ingericht - door een college, geheel creatuur en werktuig van de Staten-Generaal, dat hun het gebied over hun eigen stroomen en wateren, hun oorlogsvloot en scheepsbevelhebbers ten eenenmale benemen zou, en bij de heffing der convooien en licenten en de rechtspraak op dit punt uitteraard veel minder den Zeeuwschen handelsstand ontzien zou, zoodat deze, tot heden toe zachtkens gehandeld en gekoesterd, naar elders zou verhuizen, tot onherstelbare schade van de neringen en trafieken van hun gewest. ( Vgl. de remonstrantie der Gecommitteerde Raden van Zeeland aan de Staten van Zeeland van 10 Januari 1597 in Resolutiën Zeeland 1597, blz. 73. ) Met wat tegenzin zij zich voegden naar hetgeen in Den Haag omtrent de zaken van de zee werd verordend, toonden zij in de laatste maanden van 1596 metterdaad. Terwijl die van Holland het plakkaat der Staten-Generaal van 24 Juli, de vaart verbiedende op Calais, Grevelingen, Duinkerken, Nieuwpoort en Sluis, onmiddellijk in hun gebied lieten afkondigen ( Resolutie Holland 27 Juli 1596. ) , talmden zij hiermede niet alleen een volle maand lang, maar namen tegelijk de vrijheid van te bevelen, dat aan het slot van de publicatie de verklaring moest worden toegevoegd, dat ten aanzien van de haven van Sluis het verbod eerst een maand later zou ingaan. ( Vgl. hun acte van 5 September 1596 in Resolutiën Zeeland 1596, blz. 313. ) Zij lieten zich voorstaan, aldus hadden zij op 29 Juni aan hun gedeputeerden ter Generaliteit geschreven, "dat die van Holland door't sluiten" van de Sluische haven "niet anders en zijn pogende dan om die Spaansche wolle en Schotsche huiden of vellen naar haar provincie tot gerieve van hare manufacturen te trekken en te diverteeren. ( Resolutiën Zeeland 1596, blz. 189. ) Straks gingen zij veel verder nog. Zich niet bekreunend om de nieuwe instructiën en lijst, in October 1596 voor den dienst der convooien en licenten ter Generaliteit vastgesteld, bleven zij de oude lijst volgen, tot groote schade van de Zuid-Hollandsche visscherij, gelijk de Admiraliteit van Rotterdam in November1596 bij de Staten-Generaal klaagde. ( Resolutie Staten-Generaal 26 November 1596. ) Toen naar aanleiding van deze klacht ter Generaliteit het besluit viel om die van Zeeland andermaal te verzoeken, dat zij "de nieuwe lijsten en instructiën, zoo solemnellijk bij de gedeputeerden van alle provinciën gemaakt en gearresteerd", ten hunnent evenzeer zouden ten uitvoer leggen als elders geschiedde, verklaarden de Zeeuwsche afgevaardigden, "dat men in dezen niets en behoort te doen zonder eerst die van Zeeland te hooren noch hen ook te overstemmen en buiten alle manier van doen, zonder kennisse van zaken, die van de Admiraliteit tot Rotterdam te autorizeeren" om de instructiën en lijsten van October te "mainteneeren, doen achtervolgen en effectueeren met zulke middelen, als zij ten zelven einde zullen dienstig achten". ( Als voren. ) De gevolgen bleven niet uit. "Gemerkt (aldus luidt het in de resolutiën der dagvaart van Holland van December 1596) gemerkt die van Zeeland blijven opiniatreeren om van de goederen, uit Holland en West-Friesland naar den vijand en neutrale landen gedestineerd en door Zeeland passeerende, onbehoorlijken en tegens de plakkaten en instructiën licent en convooien te nemen", tot groot bezwaaar van de ingezetenen van Holland en tot diversie van de neringen derzelver", waarover de Admiraliteit te Rotterdam meermalen bij de Staten-Generaal heeft geklaagd en waaruit dezen aanleiding hebben genomen om te resolveeren, dat genoemde Admiraliteit tegen die "contraventie" zoude ,,ordre mogen stellen" - zoo is ,,eindelijk verstaan, dat men na den eersten Januari eerstkomende geen goederen uit Holland en West-Friesland of door dezelve landen naar Zeeland en zal laten transporteeren tenzij van dezelve goederen, òf op de comptoiren van Holland en West-Friesland òf op eenige andere comptoiren van de Veerenigde Provinciën, het volle recht van licent, op dezelve goederen restitutie zal gedaan worden van het genamptiseerde licent der goederen, die bij kennisse van de gecommitteerden, in Zeeland te houden, behoorlijk bewezen zullen worden in Zeeland opgedan, geconsumeerd ofte in andere forme veranderd te wezen, en dat van hetgene uit Zeeland over zee naar neutrale landen bevonden zal worden bij bewijs als voren getransporteerd te zijn gerestitueerd zal worden hetgene het genamptiseerde licent van dezelve goederen meer bedraagt als het convooi volgens de lijste; dies is verstaan dat men van de bieren en andere goederen, die naar Zeeland worden gevoerd en buiten twijfel niet en gaan naar vijanden of andere landen, het voorschreven licent niet en zal doen namptiseeren''. ( Resolutiën Holland 2-21 December 1596. ) Zoodoende stelde de Hollanders de overeenkomst buiten werking van 17 April 1590, die den twist had beslecht tusschen hen en Zeeland over de licentheffing van de koopwaren, welke van uit Holland over de Zeeuwsche stroomen naar 's vijands land en vice versa werden vervoerd. Zij lieten bij manier van spreken het zwaard vallen, dat zij reeds in Mei en Juli dreigend tegen hun weerbarstige naburen hadden opgeheven. ( Resolutiën Holland 16 Mei, 27 Juli 1596. ) Wederkeerig naar middelen van weerwraak grijpend, besloten nu de Staten van Zeeland in hun vloten vóór Lillo, Philippine en Terhofstede ,,alle schepen, komende van den vijand en van Holland naar den vijand gaande, te doen verbodemen (en) insgelijks te doen ontvangen het volle recht van licent van de goederen van daar komende, zonder de commiezen van Holland in de voorschreven vloten daarinne eenig bewind of ontvang te laten hebben''. Bovendien lieten zij arresteeren alle uit Holland afkomstige schepen, die in Zeeland geladen lagen met bestemming ,,naar westen'', hetzij zij daar waren binnengeloopen ,,bij contrariewind of anderszins'', teneinde ze in Zeeland ,,te doen betalen van nieuws de rechten van de uitgaande convooien, en voorts daarna te doen cherchen of zij hun in Holland behoorlijken gekweten hebben in de betalinge van de voorschreven convooien''. ( Brief van de Staten van Zeeland aan hun commiezen in Holland van 22 Januari 1597 in Resolutiën Zeeland 1597 blz. 108. ) Dit waren slechts de eerste pijlen, die zij meenden af te schieten. Want in hun brief aan de Zeeuwsche gedeputeerden ter Generaliteit, van 22 januari 1597, somden zij een aantal andere maatregelen van réprésaille op, met welke zij tot straf van de ,,nieuwigheden'', door Holland begonnen, den koophandel van dit gewest dachten te krenken. ( Resolutiën Zeeland 1597 blz. 109. ) Zóó onverzoenlijk stonden de beide provinciën tegenover elkander, dat ten slotte niemand minder dan Koningin Elizabeth van Engeland haar bemiddeling meende te moeten aanbieden. In een brief, op 8 Mei 1597 door den Engelschen gouverneur van Vlissingen van harentwege aan de Staten van Zeeland overhandigd, betuigde zij ,,zeer bedroefd'' te zijn over het geschil, tusschen hen en die van Holland opgerezen en tot ,,haren grooten leedwezen'' nog maar steeds niet bijgelegd. Zij stelde daarom voor ,,dat, blijvende alle zaken in surséance, iemand expresselijk wierde geschikt om (haar) volkomentlijk dienaangaande te kunnen onderrichten'' en aan haar de beslissing op te dragen. ( Resolutie Zeeland 8 Mei 1597. ) Een brief van dezelfde strekking werd tezelfder tijd van wege Koningin Elizabeth aan de Staten van Holland overgereikt. ( Resolutiën Holland 6-10 Mei 1597. ) Dat onder zulke omstandigheden de behandeling van de nog onafgedaan gebleven zeezaken, met name van de reorganisatie van het admiraliteitsbestuur, ter vergadering van de Staten-Generaal moest blijven steken, spreekt vanzelf. De Zeeuwsche afgevaardigden ter Generaliteit hadden trouwens in Januari 1597 verklaard door hun principalen gelast te wezen van in geenerlei admiraliteitsbesogne te treden aleer Holland zijn ,,feitelijke'', tegen het accoord van 17 April 1590 indruischende, ,,nieuwigheden'' had ingetrokken. ( Resolutie Staten-Generaal 23 Januari 1597. )
Reorganisatie en oprichting admiraliteitscolleges (1597)
Nadat dit in Juni 1597 op het aanhouden van Prins maurits door de Staten van Holland was gedaan ( Vgl. Resolutiën Holland 3-13 Juni 1597. ) vatte men in de vergadering van de Staten-Generaal de deliberatiën over de regeering van de zeezaken weder op. Het denkbeeld om voor de gansche Republiek één generaal College van Admiraliteit in te stellen werd zonder veel omslag ter zijde geschoven - niet eens in de Staten van Holland zelf, door wie het in het vorige jaar was voorgesteld, had zulk een centralisatie de algemeene instemming kunnen verwerven, zelfs van een generaal admiraliteitscollege voor Holland alleen wilde de minderheid ter dagvaart niet hooren, Hoorn, Enkhuizen en Medemblik niet, en ook Amsterdam niet ( Resolutiën Holland 18 en 24 Juli, 10 December 1596. ) dat, sedert het een eigen Admiraliteit bezat, zijn vroegeren afkeer van een particularistisch beleid (zie hiervoor) in zeezaken gemakshalve had afgedankt. De particuliere admiraliteitscolleges, hierin stemden allen overeen, behoorden in stand te blijven en hunne leden te dienen op commissie, instructie en eed van de Generaliteit. ( Resolutie Staten-Generaal 12 Juni 1597. ) Even gemakkelijk is men het blijkbaar eens geworden over de benoeming van de beambten en scheepsbevelhebbers, die bij de verschillende colleges hadden te dienen, alsook over de invoering van halfjaarlijksche bijeenkomsten om in gemeenschappelijk overleg het oorlogsplan vast te stellen. De ontvangers-generaal, fiscaals, secretarissen, collecteurs en contrarolleurs zouden hun commissiebrieven ontvangen van de Staten-Generaal, die hen verkiezen zouden uit een dubbeltal door het betrokken college aan te bieden; de lagere ambtenaren, cherchers, equipagemeesters, deurwaarders, vendumeesters en boden, zouden de respective colleges zelf benoemen. ( Als voren 14 Juni 1597. ) De benoeming van de ,,kapiteinen te water" zou de admiraal-generaal doen uit een dubbeltal van het belanghebbende college, met dien verstande echter dat hij ook ,,eenige kapiteinen zonder nominatie tot het kapiteinschap zal mogen avanceeren". ( Als voren. ) Wat de zoo even genoemde halfjaarlijksche bijeenkomsten betrof, in Augustus en December van elk jaar zouden de Staten-Generaal met den admiraal-generaal of, ingeval de Staten-Generaal niet bijeen waren, de admiraal-generaal alleen, een vergadering beleggen van gedeputeerden uit de gezamenlijke colleges, om te beramen op welken voet men gedurende het aanstaande seizoen de zee zou beveiligen en den oorlog te water beleiden. ( Als voren 13 Juni 1597. ) Zelfs op het teere punt van de geldmiddelen kwam men, ,,die in de Vereenigde Provinciën zullen procedeeren van convooien en licenten, confiscatiën en mulcten ter oorzake van dien, mitsgaders van prijzen en buiten te water inkomende of vallende, zullen blijven geeigend en gedestineerd tot vervallinge van de kosten van der oorloge te water en aankleven van dien, zonder dat die tot eenige andere zaken zullen mogen worden gediverteerd. En teneinde de Heeren Staten van tijd tot tijd mogen hebben goede en perfecte kennisse zoo van het inkomen als van de lasten, zal ten langsten bij de Raden van der Admiraliteit respectievelijk vóór de expiratie van de vierde maand aan de Heeren Staten-Generaal gezonden worden eenen perfecten staat, dien zij op heuren eed zullen houden voor deugdelijk en oprecht, van allen den inkomen en lasten of uitgeef, in de voorgaande drie maanden voor de Heeren Staten-Generaal of hare E. gecommitteerde gedaan worden bij den ontvanger-generaal van elk kwartier behoorlijke rekening en bewijs van alle inkomen en lasten van de voorgaande maanden. En indien bij slote van dezelve rekeninge bevonden wordt, dat in 't eene of ander kwartier meer ontvangen als uutgegeven is, zal het overschot ter ordonnantie van de Heeren Staten-Generaal worden bekeerd en verstrekt aan den ontvanger van het kwartier, daar te kort gekomen is. En zooverre boven de betalinge van het kort eenig overschot is, tzelve zal bekeerd worden daar en zulks als d'Heeren Staten-Generaal zullen ordonneeren. En zoo daarin 't generaal te kort zoude komen, zullen de Staten-Generaal daarop voorzien naar behooren". ( Als voren. ) Hoe onaangenaam zij voor de Zeeuwen ook wezen moest deze regeling, die de admiraliteitsinkomsten in Zeeland ten eenenmale onttrok aan hun eigen provinciale kas, zij hebben er bij slot van rekening in berust.
Op de andere punten echter gaven zij geen kamp. Ter vergadering van 14 Juni 1597 had nl. de meerderheid van de Staten-Generaal goedgevonden dat er, provisioneel voor een jaar en onverkort het recht zoo van de Generaliteit als de afzonderlijke provinciën, vijf admiraliteitscolleges zouden zijn, respectievelijk gevestigd te Rotterdam, Amsterdam, Hoorn of Enkhuizen, te Middelburg en in Friesland, en samengesteld als volgt: de drie Hollandsche ieder uit zeven raden, te weten vier uit Holland en drie uit de andere provinciën. De raden, zoo wilde het de resolutie, zouden ,,alleenelijk wezen verbonden aan de Generaliteit, zonder dat zij iemand anders zullen dienen gedurende haren dienst". Ter bewaring van ,,eenigheid" en ,,wegneminge van alle toekomende misverstand" tusschen de colleges, zegt de resolutie al verder ,,is verstaan, dat tot decisie van de zaken, die in de voorschreven respectieve collegiën zullen vallen qaestieus op de contraventiën van de plakkaten, lijsten of ordonnantiën der convooien en licenten, die niet bij condemnatie naar inhoud van dezelve plakkaten en zullen kunnen worden getermineerd, bij de ordinaris Raden van de respectieve collegiën binnen zes weken of uiterlijk twee maanden gebracht zullen worden in state om gedecideerd te worden, 'twelk geschieden zal met en ten overstaan van drie ofte vier uit verscheiden provinciën uit andere respectieve collegiën, tot dien einde alle twee maanden of eer, indien de zaken zulks vereischen, van het eene kwartier in het andere te zenden, die alsdan hen mede zullen informeeren op alle 'tgunt in dien kwartiere in het stuk van der admiraliteit, middelen en aankleven van dien gedaan en gepractiseerd wordt, ook omme zelfs en door de generaals en andere officieren van der Admiraliteit aldaar wezende hen volkomenlijk (te) informeeren op den staat van de lasten en inkomen aldaar, item of de plakkaten,
lijsten, ordonnantiën en instructiën in alles worden achtervolgd, omme telken tot hun wederkomste den Staten-Generaal en Zijne Excellentie zoowel van het een als het ander en namentlijk van den staat van de inkomsten en lasten van de kwartiere, daarinne zij geweest zijn, te doen en overleveren bij geschrifte pertinent rapport". ,,Insgelijks", zoo leest men in de aangehaalde resolutie ,,is goedgevonden, dat uit de respectieve kwartieren eenige jachten van oorloge op de uiterste frontieren van de rivieren zullen liggen omme het onderzoek van de contraventiën en frauden te doen, opdat alzoo de voorschreven middelen van convooien en licenten eenpaarlijk tot dienste der Generaliteit, wegneminge der klachten en misverstanden onder de provinciën en de gemeente, en met zoo kleinen bezwaarnisse van den vromen als den onvromen mogen worden geheven" als doenlijk is. Zulk een inmenging in de rechtspraak en het inwendig beheer van de admiraliteitscolleges werd door de Zeeuwsche afgevaardigden onmiddellijk verworpen. Ook vorderden zij, dat de Gecommitteerde Raden van Zeeland tevens als College van admiraliteit zouden blijven fungeeren, wel te verstaan op commissie, eed en instructie van de Staten-Generaal. Niettemin verklaarden zij ,,tevreden te wezen" dat voor de behandeling van de admiraliteitszaken aan hun Gecommitteerde Raden drie raadsheeren werden toegevoegd uit de andere provinciën, alsmede ,,dat over de judicature van de quaestieuze zaken" in hun Admiraliteit ,,alleenlijk vier van de voorschreven raden zullen wezen en sententiëeren beneffens drie raden uit de andere provinciën". ( Resolutie Staten-Generaal 14 Juni 1597. ) Nadat over de geschilpunten lang en breed was beraadslaagd bracht Prins Maurits, wien de Staten-Generaal om bemiddeling hadden verzocht, eindelijk de partijen tot elkander. Hij sloeg voor ,,dat voor den tijd van een jaar eerstkomende de zeven Gecommitteerde Raden van de Staten van Zeeland mede van de Heeren Staten-Generaal zullen commissie en instructie ontvangen als Raden van der admiraliteit, en aan de Heeren Staten-Generaal eed doen conform de voorschreven instructie, met renunciatie aan de Heeren Staten van Zeeland der zaken van de admiraliteit, convooien en licenten met den aankleve van dien aangaande, en dat dezelve zeven Raden den eersten werkdag van de maand uut den heuren zullen verkiezen en nomineeren vier personen, die dezelve maand gedurende alleene met de drie Raden van de andere provinciën zullen kennisse hebben en staan over de judicature van alle voorvallende quaestiën; ook dat het bezenden van de voorschreven Raden van d'eene in 't ander kwartier in surseantie zullen gehouden worden voor den tijd van zes maanden, om middelerwijl nader te letten of tzelve ook noodig zal wezen". ( Resolutie Staten-Generaal 26 juni 1597. ) Het voorstel van den prins schoof voor de Zeeuwen aanstonds een uiterst hinderlijk beletsel op zijde, de inmenging van buitenaf in de rechtspraak en inwendige administratie van hun admiraliteitscollege. De opschorting, het is zoo, zou slechts provisioneel zijn en niet langer duren dan een half jaar, maar dit behoefde hun geen vrees aan te jagen, want onder het toenmalig staatsbestel beteekende de term provisioneel in de practijk veelal hetzelfde als wat men met een ander woord permanent noemt. Zoodoende, mag men aannemen, zijn zij er des te gereeder toe overgegaan om den voorslag te aanvaarden, hun door de prins gedaan op het stuk van de samenstelling en inrichting van hun admiraliteitscollege. Wie echter bedenkt dat zij het bestier van de zeezaken in hun gewest liefst van al volkomen onveranderd hadden gelaten, gelijk zij in Januari 1596 klaar genoeg aan die van Holland te kennen gaven, zal erkennen dat zij voor den drang, door de Staten-Generaal of juister nog, door de Staten van Holland op hen geoefend, per slot van rekening op zeer aangelegen punten zijn gezwicht. Hoe noode zij zich schikten hebben de Staten van Zeeland zelf uitgedrukt in de resolutie, waarbij zij aan de nieuwe regeling hun zegel van goedkeuring hechtten, ,,Niettemin", zoo luidt het daar, ,,zal men met d'eerste gelegenheid aan den Staten-Generaal schrijven en zich beklagen van het interest, 't gunt de provincie van Zeeland hierdoor zal komen te lijden, en hoe bezwaarlijk" het den Staten ,,gevallen is hierin te consenteeren". ( Resolutie Zeeland 4 Juli 1597. ) De opneming in het reorganisatiebesluit van een afzonderlijk Admiraliteit in Friesland had niet tot doel daar te lande een nieuwe Admiraliteit te vestigen maar die, welke er op het oogenblik al bestond, te herscheppen in een Generaliteitscollege, zooals de vier andere. Aanvankelijk heeft in Friesland, gelijk overal, het bestuur over de zeezaken berust bij de gewestelijke overheid. ( De Jonge, Zeewezen I, blz. 193. ) In 1586 werd er ,,'t bewind van de zaken van convooien in handen gesteld" van de Admiraliteit (van Amsterdam?), die het ook gedurende het jaar 1587 heeft gevoerd. ( Resolutie Staten van Friesland 6 Maart 1596. ) Wijl echter uit de inkomsten der Friesche convooicomptoiren wel de bevelhebbers van de Hollandsche doch niet die van de Friesche oorlogschepen werden betaald, zoodat de Landschap deze laatsten uit haar eigen middelen moest betalen, en het bij de invordering van de convooien en licenten almede niet naar den wensch der Friezen toeging, hebben de Gedeputeerde Staten der provincie ,,'t bewind der convooien" naderhand weder aan zich genomen. ( Als voren. ) Daarentegen schijnt men van den Hollandschen kant te zijn voortgegaan met de heffing van de convooien en licenten op de Eems, gelijk die van het Noorderkwartier ze hadden ingevoerd in de dagen, toen Friesland, Groningen en Oost-Friesland nog de zijde hielden van Spanje. Ook na de reductie van Groningen in 1594 bleven de Hollandsche scheepsbevelhebbers de kooplieden dwingen om de convooien en licenten te betalen òf binnen Groningen òf wel op de oorlogsschepen, vanwege Holland op de Eems gestationeerd, onder voorgeven dat Holland alleen en niemand anders het recht bezat om op die rivier ,,of daaromtrent op de loopende stroomen" eenig schip van oorlog te leggen. ( Winsemius, Chronique van Vrieslant, fol. 824; Van Idsinga, Staatsrecht der Vereenigde Nederlanden, II blz. 121. ) De handelwijze van de Hollanders noopte
de Gedeputeerde Staten van Friesland in Maart 1596 aan de Staten een wijziging voor te stellen van het bestier der admiraliteitszaken ten hunnent. Zij zelf, vertoonden zij, waren ,,overmits andere menigvuldige occupatiën" buiten staat ,,op de frauden en abuzen, die in 't stuk van de convooien dagelijks gepleegd" werden, ,,alzoodanigen regard en opzicht te nemen als der zaken gelegenheid wel zoude vereischen". Bovendien, voegen zij er bij, werd ,,nu wederomme zeer urgeerd en instantelijk verzocht, dat men d'administratie van de zaken van convooien met de dependentiën van dien wederomme stellen zoude in handen van de Admiraliteit in Holland resideerende", waaruit, naar hun oordeel, ,,zonder twijfel gelijke inconveniënten" waren te verwachten als zich hadden voorgedaan in 1586 en 1587, ,,doen 't bewind van de zaken van convooien den Admiraliteiten in handen was gesteld". ,,Hierbeneffens" diende ook ,,wel aangemerkt, dat die van Holland alreeds hadden ,,gepoogd de convooien van Groningen en Ommelanden onder de Collegiën der admiraliteit in Holland te trekken, als zijnde haar naastgelegen, vermits die van Friesland als nog geen Kamer van admiraliteit" hadden, ,,en mede onder pretext van d'inkomsten der convooien in één buidel te brengen", - een bewering, die naar hun inzien geen steek hield, daar men immers ,,d'opkomsten der convooien tot gelijken einde, namelijk tot d'equipagekosten ten dienste der Generaliteit", aanwendde en bijgevolg verstaan moest worden ,,dezelve alle gelijk in éénen buidel te komen". Ook hadden ,,die van Friesland veel meer redenen om met die van Groningen en Ommelanden tsamen een College van admiraliteit op te richten, vermits zij over zee en verre van Holland afgescheiden" waren, "ook gehouden 't recht van hare stroomen te bewaren en voor alle servituten te vrijen, zoo zij anders over die Hollandsche kapiteinen toch geen gebied maar ter contrarie meer ondienst daarvan te verwachten zouden hebben". Was eenmaal in Friesland "een Collegium van
admiraliteit opgericht", dan zou aan ,,die van Groningen en Ommelandier der admiraliteitszaken ten hunnent. Zij zelf, vertoonden zij, waren ,,overmits andere menigvuldige occupatiën" buiten staat ,,op de frauden en abuzen, die in 't stuk van de convooien dagelijks gepleegd" werden, ,,alzoodanigen regard en opzicht te nemen als der zaken gelegenheid wel zoude vereischen". Bovendien, voegen zij er bij,
werd ,,nu wederomme zeer urgeerd en instantelijk verzocht, dat men d'administratie van de zaken
van convooien met de dependentiën van dien wederomme stellen zoude in handen van de
Admiraliteit in Holland resideerende", waaruit, naar hun oordeel, ,,zonder twijfel gelijke
inconveniënten" waren te verwachten als zich hadden voorgedaan in 1586 en 1587, ,,doen 't
bewind van de zaken van convooien den Admiraliteiten in handen was gesteld". ,,Hierbeneffens"
diende ook ,,wel aangemerkt, dat die van Holland alreeds hadden ,,gepoogd de convooien van
Groningen en Ommelanden onder de Collegiën der admiraliteit in Holland te trekken, als zijnde
haar naastgelegen, vermits die van Friesland als nog geen Kamer van admiraliteit" hadden, ,,en
mede onder pretext van d'inkomsten der convooien in één buidel te brengen", - een bewering, die
naar hun inzien geen steek hield, daar men immers ,,d'opkomsten der convooien tot gelijken
einde, namelijk tot d'equipagekosten ten dienste der Generaliteit", aanwendde en bijgevolg
verstaan moest worden
,,dezelve alle gelijk in éénen buidel te komen". Ook hadden ,,die van
Friesland veel meer redenen om met die van Groningen en Ommelanden tsamen een College van
admiraliteit op te richten, vermits zij over zee en verre van Holland afgescheiden" waren, ,,ook
gehouden 't recht van hare stroomen te bewaren en voor alle servituten te vrijen, zoo zij anders
over die Hollandsche kapiteinen toch geen gebied maar ter contrarie meer ondienst daarvan te
verwachten zouden hebben". Was eenmaal in Friesland ,, een Collegium van admiraliteit
opgericht", dan zou aan ,,die van Groningen en Ommelanden oorzake, occasie en gelegenheid
gegeven worden", meenden zij, ,,omme haar bij" hen ,,te vervoegen, en mitsdien die van Noord-
Holland heur pretense aangeven van dat d'Ommelanden gehouden" waren ,,haar te begeven in de
Admiraliteit van Noord-Holland, als nu zijnde naastgelegen, benomen" worden. ( Resolutie Staten van Friesland 6 Maart 1596. ) Het gevolg hiervan is geweest dat de Staten van Friesland op 6 Maart 1596 besloten tot ,,oprichting van een Kamer ofte Raad van admiraliteit voor deze Landschappe, welke zal bestaan in vier personen tot raden en een als secretarius,
die dienen zullen op alzulke commissie en instructie als bij de meeste stemmen van" de Gedeputeerde Staten ,,raadzaam en goedgevonden zal worden, en dat bij provisie voor een jaar, zonder prejuditie hierdoor den eenen of d'anderen in zijn staat te zullen verkort worden, wel verstaande nochtans, ingevalle de Staten der stad Groningen en Friesche Ommelanden goed mochten vinden zich mede in de oprichtinge dezer Admiraliteit inne te laten, dat dzelvige bij de Gedeputeerde Staten van Friesland mede toegelaten en aangenomen zullen worden in alzulke getale als dienaangaande alsdan verdragen zal worden". Den 1 April 1596 werd nu van wege de Staten een instructie voor deze provinciale Friesche Admiraliteit vastgesteld en commissie verleend, om daarin zitting te nemen, aan Sicke van Dijcxstra, Hotze Aisma, Feycke Tatmans en Frans hansz., van wie de eerste drie op 3 April d.a.v. hun ambtseed aflegden. ( Mededeeling van den Rijksarchivaris in Friesland. ) In plaats van den laatstgenoemde, die inmiddels tot lid van Gedeputeerde Staten was benoemd, werd op 5 Mei 1597 door de volmachten der steden voor het lidmaatschap van het Admiraliteitscollege voorgedragen Klaas Wabbesz. ( Als voren. ) Nadat Gedeputeerde Staten op 9 Augustus (30 Juli) 1597 aan de Staten-Generaal hadden verzocht om Dijcxstra, Aisma, Tatmans en Wabbesz. die op den laatsten Landdag waren herbenoemd, nu ook commissie te willen verleenen als raden van de thans tot Generaliteitscollege verheven Admiraliteit in Friesland ( Resolutie Staten-Generaal 15 Augustus 1597. ) , werden dezen vanwege de Staten-Generaal als zoodanig aangesteld, en op 15 Augustus 1597 van een commissiebrief voorzien. ( Als voren, en Commissieboek van de Staten-Generaal. ) Van nu af (indien al niet reeds vroeger) te Dokkum gevestigd, is de Friesche Admiraliteit hier blijven resideeren tot in 1645, toen zij naar Harlingen werd verplaatst.
Taken en bestuur Admiraliteiten
De reorganisatie der Admiraliteiten van 1597, zagen wij was slechts bestemd voor één jaar, maar dit jaar heeft bijkans twee eeuwen lang geduurd: zooals nu het bestier van de zeezaken werd ingericht is het gebleven tot op den val der Republiek in 1795 toe. Hervormingen, hetzij door de instelling van een Raad van Superintendentie of van één Generaal College van admiraliteit ( Resolutiën Holland 31 October-11 November 1600, 15 Maart 1629, 7 Augustus 1648. ) , hetzij door een van de Colleges af te schaffen of met een ander te combineeren ( Als voren 22 September en 21 November 1637. ) , zijn naderhand wel in overweging genomen maar nimmer werkelijkheid geworden.
De instructie, welke de Staten-Generaal op 13 Augustus 1597 voor de Admiraliteiten hebben vastgesteld, verordent in de hoofdzaak het volgende.
De Colleges te Rotterdam, Amsterdam, Hoorn (Enkhuizen) en Dokkum zullen ieder bestaan uit zeven raden, allen te committeeren door de Staten-Generaal - vier uit een voordracht van de provincie, binnen welke het college resideert, drie uit de andere provinciën. Dat te Middelburg zal gevormd worden door de Gecommitteerde Raden - als raden van admiraliteit commissie en instructie zullen ontvangen van de Staten-Generaal, terwijl verder de Gecommitteerde raden zich voor hun admiraliteitsbesognes hebben te gedragen naar de beslissing van Prins Maurits van 26 Juni 1597. ( Zie hiervóór onder kopje Reorganisatie en oprichting admiraliteitscolleges (1597). ) In het geheel zullen tot bekleeding van het lidmaatschap in de Colleges voordragen: Gelderland drie personen, Holland vijftien, Zeeland tien, Utrecht twee, Friesland vier, Overijssel twee, Groningen twee. Van alle Colleges, zoo gezamenlijk als particulier, zal de admiraal-generaal van de Unie hoofd zijn en president. Bij zijn afwezigheid zal dat wezen zijn luitenant-admiraal in het kwartier.
Zij spreken recht, elk in den zijnen, over buit-en prijszaken, misdrijven binnen scheepsboord gepleegd voor zooveel namelijk de kennis en bestraffing van deze niet aan de kapiteinen behoort, zeerooverij, overtredingen en geschillen op het stuk der convooien en licenten.
Ter bescherming van het land en den koophandel en tot belet van toevoer naar den vijand en andere verboden havens, dragen zij zorg dat de binnen hun gebied gelegen kusten, stroomen en havens naar den eisch worden bezet gehouden met schepen van oorlog volgens de order, die op de beveiliging van de zee en het beleid van den oorlog te water is vastgesteld in de halfjaarlijksche vergaderingen, door de gedeputeerden van de Colleges ten overstaan van den admiraal-generaal voor dat doel gehouden. Om hierin des te zekerder en ten meesten nutte van den lande te handelen, onderhouden zij altijd vaste correspondentie met de Staten-Generaal en den admiraal-generaal, naar wier besluiten zij zich bij het uitrusten, verdeelen, afdanken of opleggen van schepen hebben te gedragen, tenzij de hoogdringende nood hen dwingt op eigen gezag te handelen. Echter zijn zij ,,doende eenige nieuwe equipage of eenige schepen verleggende" verplicht daar de Staten-Generaal en den admiraal-generaal aanstonds van te verwittigen, met opgave van de redenen, die hen aldus deden handelen, en van de kosten.
In alle zaken beslist de meerderheid, en heeft de admiraal-generaal, resp. de luitenant-admiraal, eveneens recht van medespreken en medestemmen, behalve wanneer te beslissen valt over buiten en prijzen, in wier opbrengst de admiraal-generaal tot een tiende deel is gerechtigd. Elk College ontvangt de opbrengsten, in zijn gebied vallende, van de convooien, licenten, confiscatiën, boeten, prijzen en buiten, die altezamen louter en alleen mogen gebruikt worden voor de bekostiging van den oorlog te water met den aankleve van dien. Teneinde de Staten-Generaal geregeld op de hoogte te houden van zijn finantëele gesteldheid, van de lasten zoowel als de baten, zendt het dezen in ieder vierendeel jaars een staat toe van zijn inkomsten en uitgaven gedurende het afgeloopen kwartaal. Zijn ontvanger-generaal doet binnen den gestelden termijn aan de Staten-Generaal of hun gecommitteerden rekening en verantwoording over het laatste halfjaar. Het eventueel overschot van zijn rekening wordt ,,ter ordonnantie" van den kwartiere daar te kort gekomen is; en zooverre boven de betalinge van het (te) kort eenig overschot is", wordt dit ,,bekeerd daar en zulks als de Staten-Generaal ordonneeren". Komt er ,,in het generaal te kort", dan wordt door de Staten-Generaal ,,daarop voorzien na behooren". Bij ontoereikende inkomsten mogen, in gevallen die geen uitstel dulden, de Colleges onder verband van hun middelen geld ter leen opnemen, voor een termijn van vier of zes maanden, mits de som van 12 000 gulden niet te boven gaande.
Voorts behelst de instructie een aantal bepalingen omtrent de benoeming en de ambtstaak van de beambten, die de Colleges ten dienste staan; de vendumeesters, contrerolleurs, cherchers, commiezen, commiezen-generaal, ontvangers-generaal, equipagemeesters, secretarissen, fiscaals enz.
Ten slotte moet hier nog aangestipt worden dat het ledental van de verschillende Admiraliteiten in vervolg van tijd is gewijzigd. In 1739 waren zij samengesteld als volgt. Het Rotterdamsche college telde 12 leden, waarvan Holland er zeven, Gelderland, Zeeland, Utrecht, Friesland en Overijssel elk één committeerden. In dat van Amsterdam zaten insgelijks 12 leden, waarvan Holland zes, Gelderland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Overijssel en Stad en lande elk één committeerden. Dat in Zeeland telde destijds 9 leden, t.w. de zes leden van het college van Gecommitteerde Raden dier provincie, twee gecommitteerd door Holland, een door Utrecht; in de tijden dat in het College van Gecommitteerde Raden ook een vertegenwoordiger zitting had van den Eersten Edele telde de Zeeuwsche Admiraliteit 10 leden. Dat te Hoorn (Enkhuizen) had 11 leden, waarvan Holland zes, Gelderland, Zeeland, Utrecht, Friesland en Overijssel er ieder één benoemden. Dat te Harlingen telde 10 leden, waarvan Friesland er vier, Gelderland, Holland, Utrecht, Overijssel, de stad Groningen, en de Ommelanden er elk één committeerden. ( Tegenwoordige Staat der Vereenigde Nederlanden I blz. 347. ) In later tijd hebben in de Colleges ook zitting gehad speciale vertegenwoordigers van den admiraal-generaal. De eerste is geweest Mr. Hiob de Wildt, secretaris van de Admiraliteit van Amsterdam, die bij commissiebrief van 18 Mei 1691 ( Tekst bij De Jonge, Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen, III blz. 729. ) door Prins Willem III werd benoemd tot zijn representant bij de gezamenlijke Colleges. Tijdens het stadhouderschap van Prins Willem IV fungeerde als diens vertegenwoordiger bij de Zeeuwsche Admiraliteit Jonker Jan van Borssele ( Als voren IV blz. 296. ) ; bij de drie Hollandsche colleges Gerard Arnoud Hasselaer, wiens commissiebrief dagteekende van 14 maart 1749. ( Afschrift in Collectie Bisdom. )
Geschiedenis van het archiefbeheer
Van het begin af, zou men haast zeggen, heeft er op de archieven onzer admiralitscolleges een noodlot gerust. In den nacht van 22 op 23 februari 1604 werden de griffie en raadkamer van het Rotterdamsche College geteisterd door een brand, daardoor ook alle de registers, memorialen en wat daaraan dependeert meestendeel bedorven, verbrand ja t'eenemaal schier geconsumeerd zijn". ( Resolutie Admiraliteit Maze 23 Februari 1604. ) Bij den geweldigen brand, tusschen 12 en 13 Januari 1771 op het Admiraliteitshuis te Harlingen uitgebarsten, zijn ,,de geheele secretarie benevens alle de aldaar berustende papieren en documenten verbrand en verloren geraakt, hebbende men door de hevigheid van den brand niets daarvan kunnen bergen". ( Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken 1771 blz. 56-58. ) Op 8 Januari 1844 volgde een nog veel grootere verwoesting bij den brand, die het Departement van marine in de asch legde. Een overzicht van hetgeen tot op dien fatalen dag van de admiraliteitsarchieven in het Departementsgebouw aanwezig was, en van wat aan de vernieling is ontkomen, vindt men in de voorrede van de eerste uitgave van De Jonge's Geschiedenis van het Nederlandsche Zeewezen. Van ,,een menigte registers en losse stukken", door de ramen naar buiten geworpen, ,,half verbrand of gezengd, van het water der spuiten doorweekt, met slijk, sneeuw en ijs overdekt", zocht men ,,onder de leiding" van den commies-chartermeester De Zwaan ,,het meest bruikbare bijeen, ,,'t welk onmiddellijk naar het Rijksarchief overgebracht werd, waar (schrijft De Jonge) onder mijn oog door dien verdienstelijken ambtenaar met oneindige moeite en geduld de boeken voorzichtig los gemaakt, de brieven en andere stukken uitgelegd of op rekken gehangen en gedroogd werden". ( De Jonge t.a.p. ) Toen de Minister van Marine de daarna nog overgebleven papiermassa van de straat verlangde te zien opgeruimd, vraagden hem de heeren Jhr. J.W. van Sypesteyn en W.J. baron d'Ablaing van Giessenburg vergunning om die tot zich te mogen nemen, met ,,het gevolg dat de hoop, als voor den Lande nietswaardig", aan hen beiden ,,mondeling werd afgestaan, mits (hem) zoo spoedig doenlijk opruimende". Zij lieten de massa, met verlof van Prins Hendrik der Nederlanden, overbrengen naar den stal van diens paleis, waar zij voorloopig opgeborgen werd. Bij het uitzoeken stond hun, op hun verlangen, ter zijde een van de ambtenaren van het rijksarchief om, ingeval er nog het een of ander voor den dag mocht komen, van belang voor het land, dit aan het Rijksarchief af te geven. Inderdaad zijn ,,verscheidene registers, commissieboeken enz. enz. op die wijze"door hen ,,tevoorschijn gehaald"en aan het Rijksarchief teruggegeven. hun eigen voorkeur bepaalde zich ,,tot meestal losse stukken, met handteekeningen van bekende personen voorzien, welke de commies (De) Zwaan als nietswaardig beschouwde". Nadat de beide heeren hun zucht om ,,handteekeningen te verzamelen" hadden bevredigd, ,,heeft de commies (De Zwaan) gezorgd, dat het overige, in de duinen begraven werd". ( Brief van W.J. baron d'Ablaing van Giessenburg voornoemd dd. 9 November 1878, in Ingekomen brieven Algemeen Rijksarchief 1878 nr. 243. ) Vroeger (in 1869) waren alreeds uit de nalatenschap van den heer van Sypesteyn verscheidene admiraliteitsarchivalia op het Algemeen Rijksarchief teruggekeerd, en zooals uit de jaarverslagen blijkt is in den loop des tijds hetzelfde geschied met vele van die, welke bij den brand in de handen van anderen waren geraakt.
Al deze, door schenking, aankoop of anderszins op het Algemeen Rijksarchief teruggekeerde, bescheiden zijn nu hereenigd met het archief van dat College, waarvan zij eenmaal deel hebben uitgemaakt nadat vooraf op elk stuk was aangeduid wanneer en op wat wijze het weder in het bezit van het Rijksarchief is gekomen.
Waar zoo vele van de allerbelangrijkste documenten betreffende de geschiedenis van ons zeewezen voor goed zijn te loor gegaan, scheen het raadzaam aan den inventaris van de archieven der Admiraliteitscolleges bij wijze van aanhangsel nog een beschrijving toe te voegen van de papieren, nagelaten door admiraliteitsambtenaren, vlootvoogden, zeeofficieren of anderen - particuliere stukken met andere woorden, die in meerdere of mindere mate de gapingen kunnen aanvullen, door den brand van 1844 veroorzaakt. Een reden te meer om zoo te handelen was hierin gelegen dat, overeenkomstig de vroegere begrippen van archiefbeheer, verscheidene van deze papieren en collecties indertijd met de admiraliteitsarchieven waren vereenigd geworden tot één geheel - het zoogenaamde Admiraliteis- of Marine-archief - en in éénzelfden catalogus met doorloopende nummering beschreven. Om dezelfde reden is insgelijks opgenomen een beschrijving van een aantal op admiraliteits- en zeezaken betrekking hebbende stukken, die men al mede bij het zoogenaamde Admiraliteits- of Marine-archief had gevoegd en voor dat doel gelicht had uit de Verzamelingen Bisdom, Van der Heim, Van der Hoop en andere collecties. Eindelijk bevat deze inventaris ook nog een opgaaf van die bescheiden betreffende admiraliteits- en zeezaken, welke het Algemeen Rijksarchief als losse aanwinsten verworven heeft vóór 1888. Voor opneming van de in 1888 en later verkregen losse aanwinsten van dezen aard bestond geen reden: zij zijn beschreven in de gedrukte aanwinstenlijsten achter de jaarverslagen en een op het Algemeen Rijksarchief aanwezig repertorium wijst hierin den weg.
De verwerving van het archief
Het archief is bij Koninklijk Besluit of ministeriële beschikking overgebracht.
De stukken, door hem verworven, heeft de heer d'Ablaing omstreeks 1878 aan het Rijksarchief ten geschenke gegeven. ( Brief van W.J. baron d'Ablaing van Giessenburg voornoemd dd. 9 November 1878, in Ingekomen brieven Algemeen Rijksarchief 1878 nr. 243. )

Inhoud en structuur van het archief

Verantwoording van de bewerking
Aangezien naar die vroegere begrippen een ,,Admiraliteits"- of ,,Marine-archief" niet enkel de eigenlijke archieven van Admiraliteiten of marinebesturen behoort te bevatten naar alle stukken zonder onderscheid, die over de geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen licht kunnen verspreiden, is men zelfs zoo ver gegaan van er een menigte stukken bij in te lijven, die deel uitmaken van de archieven van geheel andere regeeringslichamen (de Staten-Generaal, de Staten van Holland, de Generaliteitsrekenkamer). Natuurlijk zijn die stukken niet in dezen inventaris opgenomen, hun beschrijving behoort in den inventaris van dat archief, waaruit men ze indertijd willekeurig heeft losgerukt.
Evenmin scheen het geraden in dezen inventaris op te nemen de op de geschiedenis van ons zeewezen betrekking hebbende collectanea van geleerden, zoaals die van Jhr. Mr. J.C. de Jonge, welke tot hiertoe al mede in het zoogenaamde Admiraliteits- of Marinearchief waren geplaatst.
In juli 2010 zijn de toegangen 1.01.46 en 1.01.47.01, die delen van de beschrijvingen van het archief van de Admiraliteitscolleges bevatten, tot één geheel, de huidige versie, samengevoegd.
Deze archiefinventaris omvat de vervallen archiefinventarissen:
Oud nummer Titel Betreft de inv.nrs.
1.01.46 Inventaris van het archief van de Admiraliteitscolleges, 1586-1795 1 - 2561
1.01.47.01 Inventaris van het archief van de Admiraliteitscolleges: Vervolg, 1586-1795 2562 - 3409
Ordening van het archief
Dat de deerlijk geschonden toestand van ettelijke Admiraliteitspapieren de ordening aanmerkelijk heeft bemoeilijkt, ligt in de reden. Inzonderheid is er veel moeite en tijd voor noodig geweest om te determineeren tot welk Admiraliteitscollege de talrijke ingekomen brieven behoorden, waarvan de adreszijde te loor is gegaan. Van sommige kon dat uitteraard slechts met waarschijnlijkheid worden bepaald, van andere was het in het geheel niet vast te stellen. De oorspronkelijke, op de Admiraliteitssecretarieën zelf aangebrachte, orde is weer in eere hersteld, voor zoover die ten minste nog was na te gaan. Uit een tweetal banden bijvoorbeeld, die aan de vernieling zijn ontsnapt - denkelijk omdat zij zich tijdens den brand toevallig ten huize van den Rijksarchivaris De Jonge bevonden - blijkt, dat men bij de Admiraliteit van Amsterdam gewoon was de ingekomen brieven van elk jaar samen te binden, na ze vooraf gerangschikt te hebben in verschillende rubrieken als: officieren; Prins van Oranje; respectieve Collegiën ter Admiraliteit; hoven van justitie, gerechten, baljuwen, schouten, enz.; commissarissen van de posterijen; Oost- en West-Indische Compagnie; Societeit van Suriname; krijgsraden; ministers en consuls; buitencomptoiren; doctors en chirurgijns van de hospitalen; wervers; particulieren enz. Te oordelen naar een ouden, van vóór 8 Januari 1844 dateerenden, inventaris der admiraliteitsarchieven moet een soortgelijke rangschikking van de ingekomen brieven ook bij het Rotterdamsche College in zwang zijn geweest. Wat verder het inventarisatiewerk in zijn geheel betreft, zooals nauwelijks behoeft te worden gezegd, heeft dit plaats gehad op de manier, die thans algemeen in gebruik is.

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van kwetsbare of slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Admiraliteitscolleges, nummer toegang 1.01.46, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Admiraliteiten, 1.01.46, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn in kopievorm beschikbaar
Verwante archieven
  • Staten-Generaal, Lias Admiraliteiten, 1.01.04
  • Staten-Generaal, Verbalen, journalen, rapporten etc betreffende admiraliteiten en vlootvoogden, 1.01.05
  • Staten-Generaal, Admiraliteitsstukken, 1.01.06
  • Generaliteitsrekenkamer, 1.01.43
  • Hoge Krijgsraad en Zeekrijgsraden, 1.01.45
  • Stadhouderlijke Secretarie, 1.01.50
  • Directies Equipering Oorlogsschepen, 1.03.02
  • Collectie Bisdom, 1.10.06
  • J.P. van Braan, 1.10.11.02
  • Collectie Evertsen, 1.10.28
  • Collectie Van der Hoop, 1.10.42
  • Collectie De Ruyter en Collectie De Ruyter Supplement, 1.10.72.01 en 1.10.72.02
  • Collectie Witte de With, 1.10.84
  • Collectie Zoutman, 1.10.87
  • Archief Van Aerssen supplement, 1.10.89
  • Collectie De Jonge, 1.13.06
  • Afschriften De Booij, 1.13.26
  • Familiearchief Juynboll, 3.20.74
  • Familie Sweers
  • Familie Tromp
  • Admiraliteit in Zeeland, financiële administratie
  • Admiraliteit Veere
  • Rekenkamer van Zeeland, 'Rekenkamer C'
Oud nummerTitelBetreft de inv.nrs.

Archiefbestanddelen