Het opzetten van een kindertehuis
Toen mevrouw Zomerdijk (toen nog juffrouw Sterkman) op 15 mei 1945 op Bosbeek aankwam, werd ze welkom geheten door een medewerkster van Bureau Bijzondere Jeugdzorg, die haar en nog drie andere meisjes rondleidde in het grote landhuis. ‘Er was niets anders te zien dan lege ruimtes. Beneden waren vier grote kamers, zalen eigenlijk en één kleinere kamer. Een brede trap bracht ons naar de eerste verdieping waar vijf grote en een kleinere slaapkamers en twee badkamers waren. Met een smallere trap kwam je op de tweede verdieping met vier kleinere slaapkamers en een badkamer met douche en toilet. Beneden in het souterrain was, behalve een enorme keuken, tot verrassing een grote doucheruimte met zes douches en wastafels. Vervolgens nog een provisieruimte met grote kasten, een stookruimte met enorme ketels en werkhokken waar waarachtig bezems stonden en grote vegers, het enige dat niet gestolen of gesloopt was uit dit prachtige gebouw. Er werd verteld dat er rijke joden hadden gewoond, maar dat er later Nederlandse en Duitse militairen hier hun onderkomen hadden gevonden. De schitterend gestuukte plafonds met engelen in de grote zaal zaten vol met kogelgaten en de parketvloer was bedekt met stro en paardenpoep en was kennelijk gebruikt als stal. De vergulde deurknoppen waren er niet meer en geen deur was goed te sluiten. Boven was welgeteld één kamer waarvan de ramen niet kapot waren. Het huis was volkomen verwaarloosd.’ De net aangestelde leidsters waren verbijsterd over de toestand van het huis en de puinhoop, en hadden er geen vertrouwen in hier iets te kunnen opbouwen. Omdat er niets was, werd er een lijst gemaakt met benodigdheden: brandstof, meubilair, keukengerei, serviesgoed, linnengoed, zeep. In de eerste week was het een af en aan rijden van legerauto’s en werd door de BS huisraad gebracht, nieuwe ruiten werden ingezet en er werd flink schoongemaakt. ‘Ik stond als een dirigent te zwaaien met mijn armen: dit naar de keuken, bedden op iedere zaal, stoelen er tussen, kinderbedjes in elkaar zetten. Alles wat op onze lijst stond, kwam er.’ Veel van het gebrachte huisraad bestond uit geroofde goederen van NSB-ers die met hun arrestatie huis en haard waren kwijtgeraakt. Mevrouw Zomerdijk zegt hierover: ‘Dat vonden we toen prachtig, want we zaten zelf natuurlijk verschrikkelijk omhoog met dat spul. Later denk je: wat onrechtvaardig allemaal’. Mevrouw Zomerdijk had tijdens de bezettingsjaren gewerkt in een gezondheidskolonie in Vogelenzang, net onder Haarlem. Uit voorzorg werden de bleekneusjes met Dolle Dinsdag teruggebracht naar hun ouders en een paar weken later werd de gezondheidskolonie in beslag genomen door Duitsers. Omdat ze een andere baan moest zoeken en graag weer wilde werken in een kindertehuis solliciteerde ze na de bevrijding, samen met nog een collega, naar een baan als kinderleidster in Bosbeek. In haar omgeving was men hooguit verbaasd dat ze NSB-kinderen opving, maar is er nooit op aangevallen. Men realiseerde zich niet dat als je ouders bij kinderen weghaalt, de kinderen ergens opgevangen moesten worden. ‘Mijn moeder is wel erg op aangesproken. De buren vroegen haar: “Vind je het wel goed dat Adrie werkt voor NSB-ers?” Dan zei mijn moeder: “Ze werkt niet voor NSB-ers, ze past op NSB-kinderen”. Mijn moeder vond dat heel gewoon’.
Ongeveer anderhalve week nadat mevrouw Zomerdijk was aangekomen, kwamen de eerste tien kinderen op Bosbeek. Het waren kinderen die met hun ouders vanuit Duitsland terug waren gekeerd naar Nederland en net voor aankomst in Bosbeek gescheiden waren van hun ouders. ‘Het was een droevig en armzalig groepje kinderen. Oude mensjes leken het met doffe ogen in uitdrukkingsloze gezichtjes, hangende schouders, tasjes krampachtig omklemd. Ze waren grijs, van top tot teen bestoven met D.D.T.-poeder. Als geslagen hondjes zaten ze aan de lange tafel in de grote eetzaal, totaal verloren. Tot onze schrik hadden alle kinderen hoofdluis en schurft. Dit betekende dat alle kinderen iedere avond moesten worden ingesmeerd met scabicidol, iedere morgen in bad moesten en elke dag schoon beddengoed en schone kleren zouden moeten krijgen, juist nu er aan alles gebrek was.’ Het duurde ongeveer een jaar voordat de organisatie van het kindertehuis op rolletjes liep. Omdat alles zo plotseling en snel geregeld moest worden, kende Bosbeek de eerste tijd veel verloop van personeel. Het viel niet mee op korte termijn goed en gekwalificeerd personeel te vinden, dat in staat was iets helemaal van de grond af op te bouwen. De eerste directrice was een heel nette en aardige mevrouw die bedrijfleidster was geweest in een groot hotel. Ze kon wel organiseren, maar niet in een kindertehuis waar het nog aan alles ontbrak. ‘Heel in het begin, toep liep het werk ons – zoals ze dat in Drenthe noemen - over de leerzen, want de kinderen bleven maar binnenkomen. Er was geen personeel genoeg om toiletten schoon te maken of zalen en gangen te dweilen. Daar moest een oplossing voor komen en toen bedacht de directrice dat het werk wel gedaan kon worden door geïnterneerde vrouwen. Zodoende kwam op een gegeven ogenblik een busje aanrijden met zes of zeven vrouwen met een hoofddoekje om, enkele waren helemaal kaal. Wat bleek: onder die vrouwen waren moeders van de kinderen. Het is een verschrikkelijk drama geweest. Want die kinderen gilden het uit toen ze hun moeders zagen met een kaal hoofd en die moeders brulden omdat ze na een poos weer hun kinderen zagen. Dat was zo emotioneel, zo afschuwelijk voor iedereen dat de directrice onmiddellijk heeft opgebeld en gezegd: “dit wil ik niet, er mogen geen vrouwen meer komen”. Achteraf bleek dat sommige vrouwen blij waren dat ze gezien hadden waar hun kinderen waren. Maar voor de kinderen was het veel te hard. Toen hebben ze geïnterneerde mannen uit de kazerne in Haarlem gestuurd. Er waren geen bekende vaders bij dus zodoende kwamen deze mannen schoonmaken. Maar dat was een fiasco, want die mannen van toen waren helemaal geen huishoudelijk werk gewend. Die stonden daar met linkerhanden en moesten de was doen. Uiteindelijk kwamen er een aantal vrouwen uit het dorp om schoon te maken’. Na ongeveer een jaar kwam juffrouw Spanjer. ‘Zij kon organiseren! Het ging heel goed, haar ideeën waren goed, haar contacten waren goed, het ging geweldig. Samen met directeur Schlüter zorgde ze ervoor dat de organisatie op rolletjes liep.
Herinneringen aan kinderen en gebeurtenissen
Bosbeek was een groot kindertehuis met gemiddeld ongeveer tachtig tot negentig kinderen. In het begin kwamen de kinderen rechtstreeks uit Duitse of Nederlandse opvangkampen, later vooral uit andere kindertehuizen. Gemiddeld bleven de kinderen twee, drie jaar in Bosbeek. Sommigen waren na drie of vier maanden weer weg, maar anderen zijn heel lang gebleven. De kinderen werden opgedeeld in verschillende groepen van ongeveer vijftien kinderen, geselecteerd op leeftijd en geslacht. Mevrouw Zomerdijk had een groep jongens in de leeftijd van twaalf tot veertien jaar onder haar hoede.
In het huis werd geprobeerd om de kinderen een zo gewoon mogelijke tijd te geven. ’s Ochtends werd met elkaar in je eigen groep en met je eigen leidster ontbeten. Daarna gingen de kinderen met zijn allen of in kleine groepjes lopend naar school en werd door de leidsters huishoudelijk werk verricht. Tussen de middag kregen de kinderen te eten en als de kinderen weer in de schoolbanken zaten, hadden de leidsters even tijd voor zichzelf. Tegen vieren kwamen de kinderen weer thuis, werd er wat gedronken en konden ze zich vermaken in het grote park rondom het huis (bijvoorbeeld voetballen op het verwaarloosde tennisveld), door te knutselen of spelletjes te doen. Ze mochten niet bij klasgenootjes thuis spelen. ‘Dat konden wij niet verantwoorden omdat er altijd mensen waren die lelijk tegen de kinderen waren of die ze wat zouden willen aandoen. Dat risico konden we niet nemen. Wij zeiden tegen de kinderen: “Jullie mogen kinderen meenemen, maar jullie mogen zelf niet bij andere mensen naar binnen”. Dat was een richtlijn van hogerhand. Het gebeurde echter nooit dat kinderen vriendjes of vriendinnetjes meenamen’.
Voor oudere jongens die niet meer naar school gingen, werd door het personeel van Bosbeek werk gezocht. Eén van de jongens kwam terecht bij de plaatselijke kruidenier. ‘Dat was een geweldige man. Want de jongen was lastig, maar hij ging zo goed met die knul om en liet hem een cursus volgen. De jongen was dol op die kruidenier, hij liep werkelijk het vuur uit zijn sloffen voor die man. Dat is me wel bijgebleven’. ’s Avonds werden de kinderen naar bed gebracht. Mevrouw Zomerdijk las haar jongens voor en stopte ze één voor één in. ‘Als de kinderen van je groep naar bed waren, was je vrij, tenzij je wachtdienst had. ’s Avonds werd er wacht gelopen over de gangen, kijken of er verder niets gebeurde, zeker bij de groten. Die gingen ’s avonds naar hun zaal om huiswerk te maken, te praten of te rommelen en dan moest je toch een beetje opletten of er geen visites werden afgelegd. Die wachtdiensten waren meestal tot 23.00 uur. Tegen tienen ging je dan de kinderen bij langs die ’s nachts in bed plasten, dat waren er heel veel, om ze wakker te maken en ze te laten plassen. Als je geen wachtdienst had, was je ’s avonds vrij en mocht je het huis ook wel verlaten. Meestal ging ik naar mijn eigen kamer in één van de portierswoningen op het terrein, die ik deelde met een collega-vriendin. We hadden het daar gezellig gemaakt. Die collega kende ik nog van de gezondheidskolonie. We lazen wat of we kletsten. Om tien uur kwam al het personeel naar de kamer van de directrice om brood met suiker te eten voordat we naar bed gingen. Dat maakte de kok dan klaar.’De leidsters hadden één vrije dag in de week. In eerste instantie ging ze dan regelmatig naar haar ouders in Haarlem. Later toen ze haar toekomstige man had leren kennen –via haar werk op Bosbeek – ging ze ook wel naar Amsterdam. In het weekend had je geen vrij en ook op feestdagen, hoorde je bij je kinderen te zijn. Met kerst vroeg je dan ook geen vrij. Het kerstfeest werd redelijk uitgebreid gevierd. ‘De tafels werden leuk gedekt en er werd lekker gegeten van een speciaal menuutje dat werd samengesteld. Verder stond er een heel grote kerstboom in de hal – niet met kaarsen, dat was te gevaarlijk en ook nog niet met elektrische lichtjes want die had je toen geloof ik nog niet’. Met de kinderen werd in de dagen voorafgaand aan kerst geknutseld en geplakt. Van de kerken in buurt werd over het algemeen nooit zoveel vernomen, maar met kerst werd wel eens aan de kinderen in Bosbeek gedacht. ‘Ik weet nog heel goed dat er een dame en een meneer kwamen die voor ons zouden zingen. Maar wij zongen veel liever zelf met de kinderen’. Er heerste een heel fijne en prettige sfeer op Bosbeek. ‘Zo hadden we, als de directrice jarig was, een bonte avond. Dan hadden de kinderen verkleedpartijen en deden ze toneelstukjes. Daar werd maanden van te voren al aangewerkt! ’
Niet aan elk kind dat voor korte of langere tijd in Bosbeek verbleef heeft mevrouw Zomerdijk nog herinneringen. Maar een aantal kinderen en gebeurtenissen is haar nog wel bijgebleven. Eén van die kinderen was een heel speciaal jongetje. Het jochie met het syndroom van Down kwam met een groep andere kleintjes op Bosbeek binnen. ‘Hij kon nauwelijks lopen noch praten en zelf eten. Hij zat rechtop in het hoge kinderbedje en wilde niet gaan liggen. Het enige dat we verstonden was: “achter pijn”. Toen hij uitgekleed werd, bleek waarom. Achter op zijn ruggetje zat een grote, zwerende wond. Nadat we de wond hadden schoongemaakt en verbonden, viel hij in slaap. De wond genas snel en het jochie bleek een schat van een kind. Iedereen was dol op hem. Als hij in het gras zat op een deken, was hij zelden alleen. Er was altijd wel een kind om met hem te spelen, te knuffelen en hem te betuttelen. Als leidsters moesten we er paal en perk aan stellen! Het was zo’n lief kind, tevreden met zijn pop en zijn eigen kleine wereldje’. Uiteindelijk werd de jongen opgehaald door zijn vader, die de leidsters met een stevige handdruk bedankte voor de goede zorgen. Ook herinnert ze nog een jongen, die samen met zijn zus en broertje voor langere tijd in Bosbeek woonden. Toen eens de open haard in de grote eetzaal was aangemaakt – waarschijnlijk was het vlak voor kerst – liet deze jongen in een onbewaakt ogenblik iets dat hij eerder die dag in het bos had gevonden boven het vuur hangen. Het ontplofte er ontstond grote paniek. Het gevolg was dat het kind een aantal vingers van zijn rechterhand moest missen. Zijn oudere zus, die in het tehuis de moederrol op zich nam, had een enorm schuldgevoel en had zo’n medelijden met hem, dat ze hem ontzettend verwende. Door het ongeluk werden beide kinderen stug en afwijzend. ‘Niemand van ons was bij machte om ze te helpen al deden we wat we konden. Hoe zou ze het in het leven gemaakt hebben?’ Het grootste gedeelte van de kinderen die naar Bosbeek kwamen hadden de leeftijd dat ze naar school gingen. Er is echter wel eens een groep peutertjes gebracht en eenmaal was er ook een baby. Mevrouw Zomerdijk kan zich nog goed herinneren dat de peutertjes onder de hoede kwamen van een katholieke leidster. Als zij met haar kinderen ging eten – allemaal op verhoogde stoeltjes en op kussens aan tafel – ging ze bij elk kind langs, pakte ze het handje en sloeg ze een kruisje. Zo ging ze het hele rijtje af. Na afloop bad ze voor die kleintjes het ‘wees gegroet je’. Deze hele kleintjes bleven slechts vier of vijf maanden en gingen daarna naar een ander tehuis dat beter ingesteld was op jonge kinderen.
De enige baby die gebracht werd was een vijf maanden oud meisje en werd verzorgd door mevrouw Zomerdijk. ‘Het kon niks. Het kind lag alleen maar. Het kon niet lachen, niet huilen en het spartelde niet. Volkomen ondervoed. De dokter dacht dat het niks met het kindje zou worden. Maar hij schreef een receptje uit en ik begon het te voeden door middel van een flesje, te wassen en te verschonen. Ik probeerde er mee te spelen, maar het baby’tje reageerde helemaal niet. Heel langzamerhand kwam het bij en op een gegeven ogenblik, ik speelde er wat mee, toen lachte ze. Dat vertelde ik aan de dokter en toen kreeg ik een bos bloemen. Het groeide, begon te lachen en te kraaien en het zag er beter uit’. Het gebeurde wel dat twee al wat oudere kinderen verliefd op elkaar werden. ‘Er werd dan met de kinderen gesproken en gezegd: “Alles goed en best, jullie zijn verliefd, dat mag je ook best zijn, maar geen stiekem gedoe, deuren open en niet bij elkaar op de slaapkamer komen”. We hadden een grote eetzaal met diepe vensterbanken en daar zaten ze graag met z’n tweetjes. Soms gedroegen ze zich wel uitdagend, maar we zeiden er niks van.’Zelf werd mevrouw Zomerdijk ook verliefd op Bosbeek. In de zomer van 1946 leerde ze hier haar toekomstige man kennen, toen hij op dezelfde groep kwam. ‘Het was een nieuwigheidje van Jeugdzorg. Die had bedacht dat in elke groep een man en een vrouw moesten zijn met een mannen- en een vrouwenrol, zoals in een gezin. De man zou zorgen voor de ontspanning en de recreatie, de vrouw voor de verzorging. Ik was zo kwaad! Moest ik thuisblijven en sokken stoppen en hij kon lekker met ze het bos in. Maar de adjunct-directeur zei: “Het is een heel leuke kerel hoor die komt, het is echt wat voor u juffrouw Sterkman. Het is jammer dat hij katholiek is, maar het is echt wat voor u!” Hij was ook wel leuk voor juffrouw Brugman, maar juffrouw Brugman zei: “Ik hoef helemaal geen vent”. Nou, ik hoefde hem ook niet dus de dag dat hij zijn entree deed, was ik weg. Ik had vrij. Ik heb hem twee dagen ontweken. Maar ja, hij wilde kennismaken, en ja, hij was wel heel aardig en charmant. Ik moest wel bakzeil halen.’ Meneer Zomerdijk was hopman bij de padvinderij. Zijn enthousiasme voor speurtochten en onderlinge competities bracht hij over op de jongens. Zijn manier om met jonge kinderen om te gaan sprak haar erg aan. In 1950 trouwden ze.
Naast kinderen waren er op Bosbeek ook beesten, zoals hanen en ook een varken. Dit varken werd ‘de biek’ – het Noord-Hollandse woord voor varken – genoemd. Een aantal jongens had van een oud prieeltje in de tuin een varkenshok gemaakt. De kok spaarde de overgebleven groenten op en iedere morgen ging een juffrouw met de kleinste kinderen in optocht voer brengen bij de biek. Ondanks dat mevrouw Zomerdijk goede herinneringen bewaart aan haar werk op Bosbeek, waren er ook moeilijke momenten. Bijvoorbeeld dat moment toen er dysenterie heerste. In het kindertehuis was ook een kamer ingericht als ziekenzaal, waarvoor een verpleegkundige was aangesteld. Lange tijd heeft hier een kleutertje gelegen dat zienderogen achteruit ging en uiteindelijk in het ziekenhuis is overleden. ‘Het meisje had bij ons haar eigen bedje met haar naam erop van thuis en na haar overlijden zat haar moeder met haar broertje op schoot naast dat bedje en zei steeds: “Het is mijn schuld, het is mijn schuld”. Dat is zo emotioneel, dat is zo verdrietig. We hadden verschrikkelijk medelijden met die moeder.’
‘Kinderen van foute ouders’
De kinderen in Bosbeek hadden nooit contact met hun ouders, maar op moederdag 1946 had de directrice geregeld dat de kinderen bij de kazerne langs mochten komen om bloemen te brengen. Op de dag ervoor gingen de leidsters met de kinderen naar buiten om bloemen te plukken en werden boeketjes gemaakt. Op moederdag werden de kinderen klaar gemaakt om op bezoek te gaan, de meisjes kregen mooie strikken in het haar. Achter op een laadbak van een klein vrachtautootje gingen de kinderen zingend naar de kazerne. ‘Ik was als leidster thuis gebleven en op een gegeven moment zag ik de kinderen huilend terugkomen. Het bleek dat de bewaker van de kazerne ze niet had toegelaten. Hij had niets doorgekregen en de directeur en commandant waren er niet, dus hij liet niemand toe, ook de kinderen niet. Die kwamen met bloemen en al weer terug. Wij waren allemaal woedend. De directrice heeft nog gebeld, maar ja, het leed was al geschied’.
Als leidster sprak je eigenlijk nooit met de kinderen over de reden dat ze in Bosbeek zaten. ‘Ik kan me herinneren dat ik een enkele keer tegen kinderen van mijn groep iets gezegd heb in de trant van: “Papa en mama waren lid van een politieke vereniging, waarvan ze dachten dat het voor jullie toekomst het beste zou zijn. Maar dat is anders uitgepakt dan ze gedacht hebben, het is helemaal fout gelopen, er zijn dingen gebeurd die niet door de beugel kunnen en dat moet nu uitgezocht worden. En zolang ze dat niet uitgezocht hebben, zitten je ouders dan daar’’.’ Met dit antwoord waren ze tevreden. Met de grotere kinderen was het waarschijnlijk moeilijker. Maar omdat mevrouw Zomerdijk zich eigenlijk uitsluitend met haar eigen kinderen bemoeide, kan ze daar weinig over zeggen. Ze herinnert zich echter nog wel een opmerking van één van de oudere jongens. ‘Tijdens een wachtdienst zei eens een dwarse jongen tegen mij: “Je probeert mij nu wel te commanderen, maar ik heb veel meer meegemaakt dan jullie hier”. En toen zei ik: “Ja, daar heb je gelijk in. Wij zaten hier en we hadden alleen maar honger en jij hebt rotdingen meegemaakt in Duitsland en in dat kamp. Maar daar kunnen wij niks aan doen en wij proberen het hier voor jullie zo prettig mogelijk te maken en wij vragen aan jou om daar aan mee te werken”. Nadien kon ik geen kwaad meer doen bij die knul’. Verder werd er niet veel over gesproken. ‘Kinderen kwamen eigenlijk nooit bij me met dat soort dingen. Kinderen passen zich heel goed aan als ze goed behandeld worden. Ik was zoveel mogelijk moeder voor ze, ik las ze voor, ik stopte ze iedere avond stuk voor stuk in, ik kuste ze niet want ik dacht: het zijn jongens en dat vinden ze misschien niet fijn, maar ze vonden het prachtig als je ze iedere avond instopte. Ik ging het hele rijtje af. Wel heb ik altijd gezegd: ‘Als je op school gepest wordt moet je het aan mij vertellen, daar moet je niet bang voor zijn, want pesten mag niet. Ze mogen jullie niet pesten. Wees er van verzekerd dat wij er dan iets aan zullen doen’. Ik kan me echter niet herinneren dat ze gepest werden.’ De hoofdonderwijzer van de christelijke basisschool in Heemstede was echter erg onwillig kinderen van Bosbeek op zijn school in te schrijven. ‘Ik kan me dat nog herinneren omdat we daar eigenlijk allemaal verontwaardigd over waren. Wij zeiden: “Dat is nou een christelijke school”. Die man was heel onchristelijk, die wilde de kinderen eigenlijk weigeren, maar dat kon hij niet doen. De kinderen moesten daar naar school. Het hoofd van de openbare school was een geweldige man, die zei: “Er wordt hier absoluut niet gepest, daar sta ik voor in”. En ik heb er ook nooit wat over gehoord. De openbare en rooms-katholieke school werkten gewoon mee.’ De kinderen gingen naar verschillende scholen en naar verschillende kerken, maar mevrouw Zomerdijk kan zich niet herinneren dat er kinderen werden voorbereid op hun Eerste Heilige Communie. Ondanks dat er op Bosbeek een veilige en geborgen sfeer heerste, heeft er een tijdje een jongeman gewerkt die meende dat Bosbeek een kamp was voor foute kinderen waar ze moesten worden heropgevoed. Hij was op een groep van wat oudere jongens gezet en vanaf het eerste begin begon hij die jongens te drillen. Hij was van mening dat de kinderen aangepakt moesten worden. ‘De directrice riep hem op het matje en zei: “dit is geen strafkamp, dit is een opvanghuis”. Hij is niet lang geweest, hooguit twee maanden. Hij is de enige die negatief tegenover de kinderen stond omdat het NSB-kinderen waren. Alle andere personeelsleden vonden dat deze kinderen hulp nodig hadden. Er waren er echter wel enkelen die er kwamen werken gewoon omdat ze een baan wilden hebben.’
Als ouders vrij kwamen mochten ze hun kinderen ophalen mits ze konden aantonen over woonruimte te beschikken. Deze gezinnen hadden vaak in een huurwoning gewoond en bij hun arrestatie waren de ouders hun huis kwijtgeraakt. Nadat kinderen waren opgehaald, werd zelden nog wat van de kinderen vernomen. Mevrouw Zomerdijk heeft een enkel kind na die tijd nog wel eens gesproken.
Tot slot
In 1948 werd juffrouw Sterkman door Bijzondere Jeugdzorg overgeplaatst naar een kindertehuis voor NSB-kinderen in Amsterdam. ‘Ik vond dat zo verschrikkelijk, ik had zo’n heimwee!’ Er was een heel andere sfeer dan op Bosbeek, helemaal niet prettig. Je had ook geen eigen ruimte. Het was een echt stadshuis, Bosbeek lag natuurlijk zo prachtig. Ik wilde daar weg en heb toen mijn ontslag genomen. Omdat het in Bosbeek toen een aflopende zaak was (er waren steeds minder kinderen die nog opvang nodig hadden), ben ik er niet meer naar terug gegaan. Jammer, want ik voelde me daar zo thuis!’.