Vrijwilliger vertelt: Frans Burger

In 1943 kreeg mijn vader Sjaak Burger de oproep voor tewerkstelling in Duitsland, ook wel de Arbeitseinsatz geheten. Op 10 januari bracht zijn broer Jan hem naar het Centraal Station van Amsterdam waar mijn vader zich moest melden. Op slechts zeventienjarige leeftijd vertrok hij met zijn paspoort en de aardappeltaart die hij van thuis had meegekregen. Samen met vele andere Nederlanders begon hij aan zijn reis naar Duitsland waar men miljoenen werkkrachten nodig had.

Reis naar Duitsland

Het vertrek naar Duitsland werd nogal vertraagd omdat een groot aantal mannen die op de lijst stonden niet kwamen opdagen. De eerste stop was in Bentheim, waar de mannen een broodmaaltijd kregen. Daarna door naar Hamburg waar zojuist een luchtalarm werd afgegeven. Ze moesten de trein uit om te schuilen in de ondergrondse. Waarschijnlijk was het vals alarm omdat er rond die tijd geen bombardementen uitgevoerd werden in de omgeving van Hamburg. Uiteindelijk gingen ze verder naar Potsdam. In Potsdam werden ze naar een plaats gebracht waar ze moesten douchen en waar ze ontsmet werden. Daarna werden ze in groepen ingedeeld voor verschillende bedrijven. Onderweg raakte mijn vader zijn groep kwijt en meldde zich bij de politie. Vanuit het bureau belden ze op. Na een poosje werd hij opgehaald en met de auto naar Spandau, in het noordwesten van Berlijn, gebracht. Daar werd hij ondergebracht in het zogenaamde Grosse Halle Lager. Dit kamp was gebouwd voor arbeiders die aan het Grosse Halle project (een gigantische overkoepelde hal van driehonderdtwintig meter hoog) zouden gaan werken. Maar van dit project kwam door de oorlog niks terecht. Het kamp werd daarom gebruikt om dwangarbeiders onder te brengen.

Tewerkstelling bij de DIWAG

Mijn vader werd in Spandau tewerkgesteld bij de Diwag (Deutsche Industrie Werken AG). Dit bedrijf was gelegen tussen de weg Freiheit en de rivier de Spree. De arbeiders kwamen uit alle delen van Europa. Bij de Diwag werden onderdelen voor tanks, granaten en ander oorlogsmaterieel gemaakt. Hij werkte eerst op de werkvloer, maar omdat hij niet sterk genoeg was kreeg hij een baantje als kraanmachinist in de gieterij. Dat ging veel beter. En hij kreeg nog een extra toelage omdat hij met de kraan boven de zwaveldampen hing.

Aanvankelijk was het rustig, maar na verloop van tijd namen de bombardementen toe; tegen het eind van de oorlog vrijwel dagelijks. Overdag van de Amerikanen en ’s nachts van de Engelsen. Hierdoor werd nogal wat tijd doorgebracht in de schuilkelders of in het ketelhuis van de fabriek, wat allesbehalve veilig was. Op een nacht  in de winter was hij de weg naar de schuilkelder kwijtgeraakt. Mijn vader lag buiten in de sneeuw te wachten tot het bombardement over was. Om hem heen hoorde hij de scherven van de luchtafweergranaten in de sneeuw sissen toen deze uit de lucht naar beneden vielen.

Uiteindelijk werd een gedeelte van het kamp platgegooid. Daarop werd hij overgeplaatst naar een kamp bij de Wasserwerken. Deze Lager was luxer; er waren zelfs bedden met lakens. Het kamp was echter wel een stuk verder van de fabriek. ’s Morgens moest men om vier uur opstaan en met de bus naar het werk. Als de bus te vol was moest men lopen. De arbeiders startte om stipt zes uur en gingen om zes uur ’s avonds weer terug.

Slecht nieuws

Nadat mijn vader naar Berlijn was vertrokken, werd ook zijn broer Jan tewerkgesteld. Jan ging naar Borsigwalde, een wijk in het noorden van Berlijn. De broers ontmoetten elkaar regelmatig. Mijn vader ging dan met de bus naar Borsigwalde. Ook zijn zus Ria werkte in Berlijn, in Reinickendorf, in het oosten van de stad. Zij zat in een zogenaamd 'meidenlager' en werkte tussen november 1942 en december 1943 bij de Hageda AG, een groothandel in medicijnen. Mijn vader en Ria hebben elkaar daar slechts één keer ontmoet. 

Eind augustus 1944 kwam Jan naar mijn vader om te vertellen dat hun vader, mijn opa, Franciscus Burger (geboren op 31 juni 1892 in Amsterdam) op 21 augustus was omgekomen bij een bombardement op Sterkrade-Holten.

Laat op de vrijdagavond van 18 augustus 1944 vertrokken van verschillende vliegvelden in Engeland 234 bommenwerpers richting Sterkrade. Het doelwit was de fabriek van de Ruhrchemie waar synthetische olie vervaardigd werd. Op diezelfde warme zomeravond klonk het luchtalarm in Holten. De Nederlandse arbeiders die werkzaam waren bij de Rurhchemie verbleven in de Mechthildisstrasse 18-20. De aan hun toegewezen schuilkelder was om de hoek, in de Kastellstrasse 1, onder de feestzaal van het plaatselijke café. Na het alarm begaven ze zich naar deze schuilkelder. De fabriek lag op een afstand van ongeveer zeshonderd meter. Behoorlijk dichtbij dus. Van precisiebombardementen was in die tijd geen sprake. Honderden bommen vielen op en rondom het fabrieksterrein, onder andere exemplaren van tweeduizend pond. Volgens de Duitse rapporten kreeg de schuilkelder rond 01.00 uur ’s nachts een voltreffer. Eén Belg en zestien Nederlanders waren op slag dood. Mijn opa werd zwaargewond uit het puin gehaald en overgebracht naar het Sint Jozef Hospitaal in Sterkrade-Oberhausen. Hier overleed hij twee dagen later op 52-jarige leeftijd om 18:00 uur.

De laatste maanden      

In de laatste maanden van de oorlog was er geen werk meer. De fabriek lag compleet stil. Men moest daarom mee met de Duitse militairen naar het centrum van Berlijn om puin te ruimen. Vaak haalde men lijken van vooral vrouwen en kinderen onder het puin vandaan of moest men kelders leeghalen waarin iedereen gestikt was. Berlijn was in één grote puinhoop veranderd. Ook moesten ze helpen bij het graven van schuttersputten en loopgraven voor de Volksstorm (de militaire afdeling voor alle mannen tussen achttien en zestig jaar die nog niet in dienst waren).

Iedere avond ging men weer terug naar het kamp. Het eten bestond uit honderdzestig gram brood en wat beleg in de fabriek. In het Lager kreeg men ’s avonds nog koolsoep. Mijn vader had wel wat geld, maar er was weinig te koop. Ook werd er onder elkaar veel gestolen.

In die tijd ging hij ook wel eens op visite bij een Duitse familie, een wat ouder stel, die hem uitnodigde. 

Begin 1945 kwamen de Russische legers steeds dichterbij en op 25 april 1945 was Berlijn omsingeld. Op 27 april bezetten Russische troepen de wijk Spandau. Net voor die tijd moesten alle arbeiders zich verzamelen in de locomotiefloodsen onder toezicht van de fabriekspolitie. Juist op dat moment vlogen er Russische jachtvliegtuigen over en nam de Werkschutz de benen. Daarna ging iedereen op de loop.

Mijn vader sloot zich aan bij een aantal Belgen, een Tsjechische vrouw en een Rus. De groep ging op weg naar Nauen, in de richting van de Elbe. In de avond kwamen ze bij een boerderij aan. Daar bleven ze twee dagen in de kelder vanwege de zware beschietingen en gevechten. Ze hadden de deur geblokkeerd met lege melkbussen. Op een zeker moment werd aan de deur gerammeld en geschreeuwd. In de omgeving met geweren geschoten. Na twee dagen hield het schieten op en werd het wat rustiger. De Rus ging naar boven en maakte contact met de Russische soldaten die daar rondliepen. Daarna kwam de hele groep naar buiten. Buiten op het erf van de boerderij lag een gesneuvelde Duitse soldaat.

Russische verzamelkampen

De Russische soldaten brachten de groep naar een verzamelkamp in Oranienburg. De soldaten waren vriendelijk en iedereen riep: Ruski, Ruski. In dit kamp werd men zoveel mogelijk op nationaliteit geselecteerd. Toen een Rus mijn vader vroeg waar hij vandaan kwam en hij antwoordde dat hij uit Nederland kwam riep hij: “Duitsers, Nederlanders, allemaal hetzelfde!” Mijn vader verbleef uiteindelijk ongeveer veertien dagen in het verzamelkamp. Hij werd er lichamelijk en politiek onderzocht.

In het verzamelkamp was weinig te eten. Iedereen stroopte de omgeving af voor voedsel. De Russen waren gek op horloges en fietsen. Een van hen pakte mijn vaders fiets af. Hij probeerde te fietsen maar viel er gelijk weer af. Blijkbaar kon hij niet eens fietsen of hij was dronken. Een andere keer pakte een Kozak, die op een paard voorbij kwam, een sigaar uit mijn vaders mond. Die sigaren had hij zelf gevonden in een leegstaand huis.

Volgens mijn vader werd zijn broer Jan door de Russen meegenomen richting Polen om voor de paarden van het Russische leger te zorgen. Jan kwam daarom pas later terug naar Nederland. De verplichte tewerkstelling door de Russen in het oosten was het lot van een aantal Nederlanders. Sommige van hen kwamen pas in de jaren 50 terug naar Nederland.

Onder begeleiding van de Russen werden de Nederlandse ex-dwangarbeiders naar Magdeburg aan de Elbe gebracht en overgedragen aan de Amerikanen. Daar kregen ze een spuit met het nu verboden landbouwgif DDT. Er werden allerlei papieren ingevuld en na een lange tocht kwamen ze in Groenlo aan. Onderweg moesten ze vaak lopen en met boten de rivieren over omdat zowel spoorwegen als bruggen kapot waren. In Groenlo nam de douane ’mijn vaders koffer, z’n sigaren en geld in beslag omdat hij het gestolen zou hebben van de Duitsers. Van Groenlo ging hij naar een opvangcentrum in Doesburg. Hij had daar nog een korte vriendschap met een meisje dat in het opvangcentrum werkte.

Naar Indië

In de zomer van 1945 kwam mijn vader eindelijk terug naar Amsterdam in de Zwammerdamstraat. Het ‘old wiefke’, zijn stiefmoeder, hing uit het raam toen hij aankwam. Hij bleef nog een poosje in Amsterdam om zich te melden bij het Arbeidsbureau, voor het regelen van een uitkering en om ander papierwerk af te handelen. Daarna verbleef hij bij zijn moeder in Luik, België. Dit was van korte duur; hij kreeg de oproep voor het dienstplichtige bataljon 3-3-RI in Bergen op Zoom. In september 1946 vertrok hij vanuit Rotterdam naar Sumatra, Nederlands-Indië. Pas in december 1949 keerde mijn vader definitief terug naar Nederland en kwam hij in de haven van Amsterdam aan.