Kamp Erika bestond al vóór de Tweede Wereldoorlog, maar dan als Sterkamp van de Orde van de Ster, een theosofische organisatie die zich ten doel stelde de komst van de wereldleraar voor te bereiden. In 1940 viel het kamp in Duitse handen. Commandant werd Werner Schwier, tevens eigenaar van de beruchte uitgeverij ‘Westland’. Schwier was hoofd van het Referaat Internationale Organisatievormen en kreeg in het najaar van 1940 de opdracht om nazi-vijandige organisaties te liquideren. Dat leidde tot de opheffing van o.a. de Orde van Vrijmetselaren, de Rotary, de Odd Fellows, de Rozenkruisers, de Esperantistenvereniging, de spiritisten, pacifisten en theosofen. Schwier trok als assistent K.L. Diepgrond aan, die daarvoor als tolk werkte bij de Sicherheitsdienst te Amsterdam. Laatstgenoemde werd kampcommandant. Op 13 juni 1941 ging men aan de slag met 48 kampbewakers. Erika was vanaf dat ogenblik een werkverschaffingkamp. De eerste gevangenen werden op 19 juni 1942 opgenomen. Het waren in het begin onderduikers en zwarthandelaren. Later werden er Joden en verzetsmensen vastgezet. Het was hard werken, er was weinig eten en er heeft veel mishandeling plaats gevonden. Een zeer beruchte SS-bewaker was Herbertus Bikker, de ‘beul van Ommen’, die later naar Duitsland uitweek. Schwier heeft nooit in Nederland terechtgestaan. Diepgrond kreeg op 13 mei 1949 20 jaar gevangenisstraf. Hij werd vervroegd vrijgelaten in 1957. Zijn ‘rechterhand’ J. de Jong werd in 1945 doodgeschoten en J. Driehuis, de derde man in de leiding kreeg op 3 juni 1945 de doodstraf. Hij werd terechtgesteld in 1947. Onmiddellijk na de bevrijding door de Canadezen op 11 april 1945 kreeg het kamp nieuwe bewoners, nl. Nederlanders die zich in de oorlog aan de Duitse kant hadden geschaard. Er zaten zo’n 2000 collaborateurs in afwachting van hun berechting. Het betrof vooral boeren en middenstanders maar ook mensen uit adellijke kringen en fabrikanten die lid waren geweest van de NSB. De buitenbewaking gebeurde tot 8 augustus 1945 uitsluitend door de BS. Daarna werd het een taak van de gezagstroepen, die ressorteerden onder het Ministerie van Oorlog. Het kamp wordt op 31 december 1946 opgeheven. Er verblijven dan nog 70 gedetineerden en 38 bewakers. De gevangenen worden overgebracht naar het kamp Hessum te Dalfsen. Op 3 maart 1948 schenkt baron Van Pallandt de grond aan de Stichting Bestmenerberg. Op 2 april 1948 geeft deze de grond in erfpacht aan de Stichting Vakantievreugde. Nu bevindt zich daar de grootste camping van Ommen. Ter nagedachtenis van de slachtoffers (van vóór de bevrijding) in het concentratiekamp Erica is er een eenvoudig kruis opgericht. Van Hendrik Sterken uit Nieuw Leusen krijg ik een heel ander verhaal in handen gedrukt. Er staat boven ‘De Denker’, 1953, no. 17. Geen idee waar dat vandaan komt. Het blad adverteerde in ‘Kamptoestanden’ van ds. Van der Vaart. De onderstaande inhoud is te gek voor woorden en de moeite waard om tot de bodem uitgezocht te worden op haar waarheidsgehalte: “Ommen! Welke goede Nederlander kent niet de naam van dat Overijsselse stadje! Wie van hen heeft niet gehoord van ‘De beul van Ommen’, die, indien ‘De Denker’ niet bestond, beslist gedoemd zou zijn een legendarische figuur te worden! Van Ommen is nog iets bekend, waarvan de goede Nederlanders niet zo goed op de hoogte zijn en wat zij toch noodzakelijk behoren te weten. Voor dit laatste moet weer ‘De Denker’ zorgen. In de jaren onzes Heren 1945 en 1946, dat is dus na de ‘bevrijding’, heerste er in Ommen een vreselijke tyfusepidemie, die op een zeer bijzondere manier bestreden (?) werd. Verschillende verklaringen van mensen, die deze zo verschrikkelijke ziekte aldaar hebben meegemaakt, liggen vóór ons. Wij geven deze hier in zeer beknopte vorm weer. Getuige Overste B. te N. deelt mede, dat het te Ommen (let wel lezer, in het Nederlandse concentratiekamp van die naam!) verschrikkelijk toeging. “Met name, toen door de uitputting en de erbarmelijke hygiënische toestanden een tyfusepidemie ontstond en men deze klaarblijkelijk gebruikt heeft om de mensen in massa te doen omkomen. Medicijnen werden niet verstrekt en de zieken en stervenden bleven zonder enigerlei isolering of voorbehoedmiddel tegen besmetting tussen de gezonden liggen. Zodoende breidde de epidemie zich steeds verder uit, zodat er van de 800 mensen in het kamp 120 aan deze epidemie bezweken zijn. De kamparts, De B., deed er niets aan. Hoewel ook leken weten, dat tyfus zich uitwerkt op de ingewanden, en de voeding dus het meest kwetsbare punt voor de ziekte is, werd deze met opzet – nadrukkelijk bevel – niet gewijzigd; het bleef peen en water. Zelfs toen later, nadat de epidemie een dergelijke omvang genomen had, dat er buiten de aandacht op viel, extra voedsel voor de lijders werd verzonden, werd dit door de bewakers verkocht en verdween zonder dat de arts hier iets tegen deed. Dit was heel kras”. Getuige W. v.d. B., oud-burgemeester van B., bevestigt deze mededeling en verklaart, dat ook hij de stellige indruk heeft, dat de verregaande verwaarlozing van de zich uitbreidende epidemie niet van een zekere opzet, om zich van dit soort mensen te ontdoen, was vrij te pleiten. De arts was van het begin af volkomen van de toestand op de hoogte en wist natuurlijk zeer goed, wat hem te doen stond. Nochtans heeft hij zelfs de meest eenvoudige maatregelen nagelaten. Het heeft aan 120 mensen het leven gekost, en waarschijnlijk zelfs nog aan meer, want tegen het einde van de epidemie, toen van buitenaf bemoeienis ontstond, zond de kampleiding vele patiënten naar ziekenhuizen in de omgeving (Deventer, Oldenzaal, Zwolle, Kamp Hessum) om het aantal kampsterfgevallen te drukken. Hoevelen van deze weggebrachte patiënten nog omgekomen zijn, is mij onbekend gebleven. ” Getuige J.Z. verklaart: “De tyfusepidemie in kamp Ommen, over welke reeds andere getuigen gesproken hebben, heb ik inderdaad geheel meegemaakt en ik behoor ook tot de niet-velen, die dit overleefd hebben. De tyfus brak ongeveer juli 1945 uit en was in oktober op zijn ergst, duurde tot voorjaar 1946 en kostte in het kamp zelf een 120 doden, ongerekend de patiënten die naar elders zijn vervoerd. In de ergste tijd waren er tussen de 300 en 400 patiënten”. Het staat vast, dat de schuld van deze ontzaglijke epidemie bij het leidend personeel lag, dat blijkbaar opzettelijk niet alleen de eenvoudigste voorzorgsmaatregelen verwaarloosde, doch regelmatig maatregelen nam, die zeer duidelijk verspreiding tot gevolg moesten hebben. Het is bekend en het was ook hun bekend (de kamparts De B. kende de ziekte uiteraard van de aanvang der epidemie af) dat de besmetting bij tyfus voornamelijk door de uitwerpselen geschiedt. Men verordende, dat tonnen met uitwerpselen weggedragen moesten worden aan stangen, die men op de schouders droeg en daarmee men in looppas door het kamp moest, met als gevolg natuurlijk, dat overal gemorst werd. De mannen van de uitwerpselenploeg (de kampnaam was korter, doch onvoegzamer) , ten getale van 16 man, in de regel mensen, die men extra negeren wilde, moesten met de handen deze tonnen leeghalen en kregen geen gelegenheid de handen te reinigen, zodat zij levende bacillendragers in optima-forma werden. Ik was een van hen. Van de 16 man, met welke ik samen was, zijn er 12 aan tyfus gestorven. Bovendien, wanneer men blijkbaar vreesde, dat iemand de ziekte niet gauw genoeg zou krijgen, maakte men het nog erger. Zo is een van de 16, baron van I. met het hoofd in een volle ton gestopt en men heeft hem zelfs gedwongen de besmette uitwerpselen van patiënten te eten… Het was afdoende. Vier dagen na deze behandeling was baron van I. aan tyfus dood. De uitwerpselenploeg, die voortdurend nieuwe patiënten leverde en zodoende steeds uitdunde, werd ook voortdurend met anderen aangevuld. Vaccineren deed men voor het eerst in oktober 1945, maanden na het uitbreken van de epidemie. In de ziekenbarakken lagen met name in de eerste maanden, de mannen en vrouwen in de bedden gewoon door elkander heen; ook lagen er tal van gezonden, die dan ook weldra ziek werden. De W.C.’s werden niet gereinigd. Dat opzettelijkheid in de maatregelen lag, bleek nog te erger, doordat een pleegzuster uit Den Haag, zuster Hannema, schande riep over wat er gebeurde, doch door de leiding slechts uitgelachen werd. De commandant was V., voorheen onderwijzer op de land- en tuinbouwschool te Ommen, ondercommandanten waren Ke. en Ki., alsmede de kamparts De B.’’ De heer D., oud-burgemeester van H., die zelf hevig mishandeld is, bevestigt de gegeven gebeurtenissen en verklaart, dat de getuigen zeer zeker in staat zijn een objectief beeld van het gebeurde te geven. Over verdere bestialiteiten (een veel te zachte term!) te Ommen gepleegd, zwijgen wij voorlopig!’’ Tot zover het verhaal over de tyfusepidemie in Ommen, dat in oktober 1953 gepubliceerd werd in ‘De Denker’, nr. 17. Ik wilde het naadje van de kous weten en bezocht eind augustus 2004 het gemeentehuis in Ommen waar ik gastvrij werd ontvangen door mevrouw Stokking, medewerkster van het archief. Alles wat betrekking had op het kamp Erica had ze keurig voor me klaar gelegd. Na lezing moest ik vaststellen dat er geen kwaad woord over de epidemie te vinden was. Ik liet een kopie van het artikel in ‘De Denker’ achter met het verzoek of de gemeente misschien de waarheid over de epidemie kon achterhalen. Er werd niets gevonden. “In Ommen is er geen sprake geweest van excessen en dus wordt het kamp niet bij het onderzoek betrokken”, zo zegt de Parlementaire Enquêtecommissie Regeringsbeleid 1940-1945. (noot 4) “Het aantal gevangenen slonk als gevolg van de tyfusepidemie die in de zomer van 1945 uitbrak. In eerste instantie werden de zieken in het palissadekamp behandeld door twee artsen (gevangenen) uit Deventer en Raalte onder toezicht van dr. Wildervanck de Blécourt uit Ommen. Zij kregen de epidemie echter niet goed onder controle. Ik korte tijd waren er 300 mensen besmet. Toen op een gegeven moment de ziekenhuizen in de omgeving geen zieken meer konden opnemen, werden deze geïsoleerd in een speciaal hiervoor aangewezen kamp (Hessum, bij Dalfsen). Pas na ruim een jaar had men de ziekte bedwongen. Volgens historicus L. de Jong zouden uiteindelijk 120 gedetineerden aan tyfus zijn bezweken”. (noot 5) Via de behulpzame archivaris van het NIOD, de heer H. Berkhout, kom ik er achter dat ‘De Denker’ een Orgaan was voor ‘denkende Nederlanders’, zo geeft het blad aan. Het archief beschikt over de nrs. 3 van mei 1952 tot en met 37 van oktober 1957. Het artikel over ‘Typhus te Ommen’ is van ene De Geus. De Denker was een uitgave van de Stichting ‘Ons Recht’ waarvan het secretariaat zetelde op Koningin Emmalaan 31 te Breda. De verantwoordelijke redacteur was de heer B.G.P. Holleboom. Artikel 1 van de statuten luidde: “De Stichting draagt de naam ‘Ons Recht’, zij is gevestigd te Breda en artikel 2 zegt: De Stichting stelt zich ten doel het behartigen van belangen van hen die tengevolge van toepassing hetzij van de zogenaamde Londense Koninklijke Besluiten, hetzij van andere al dan niet naoorlogse besluiten of wetten onrechtmatig zijn getroffen, een en ander in de ruimste zin genomen”. Vervolgens vind ik een verhaal van ene Annie Smits, dat mij overtuigt van de juistheid van de epidemie in Ommen. Zij meldde zich in de oorlogsjaren als vrijwilligster bij het Duitse Rode Kruis, volgde een opleiding in het Duitse Hahnenklee en werd vervolgens uitgezonden naar het Oostfront. “Dat betekende dag en nacht in touw zijn om de vele gewonden te verzorgen, te troosten en waar nodig, bij te staan in hun laatste uren. Bij de terugtocht uit Praag bracht zij, onder vijandelijk vuur, de haar toevertrouwde gewonden in veiligheid. Daarvoor werd zij onderscheiden met het IJzeren Kruis 2de klas, een decoratie welke alleen voor uitzonderlijk grote moed werd verleend. Na de capitulatie keerde zij terug naar Nederland, waar zij als zovelen werd gearresteerd. Tijdens het verhoor door de Almelose officier-fiscaal van de Bijzondere Rechtspleging beet deze haar toe: “Voor een meisje als jij bent kunnen wij geen achting hebben”. Daarmede het bewijs leverend, hoe weinig dit soort lieden begreep van moed, opofferingsgezindheid en idealisme. Zij werd overgebracht naar het kamp in Wezep, waar zovele kameraden zijn gestorven aan TBC als gevolg van honger en ontbering. Als OP-zuster was zij onvervangbaar en velen hebben hun genezing mede aan haar goede zorgen te danken. Toen in het kamp Ommen een tyfusepidemie uitbrak en vele gedetineerden omkwamen wegens gebrek aan verzorging, omdat men de zieken niet durfde te benaderen en van buiten het prikkeldraad geen hulp te verwachten viel, meldde Annie zich vrijwillig om de verpleging op zich te nemen. Zo werden vele verdoemden toch nog gered. Deze Annie, onze zuster Annie Smits, is niet meer. Maar vele dankbare oud-patiënten zullen haar nimmer vergeten. Voor tallozen was zij ‘The lady with the lamp’ zoals de Engelsen hun Florence Nightingale noemden.” (noot 6)
Tot slot trof ik bij mijn zoektocht op internet een ‘Infectieziektenbulletin’ aan, jaargang 15 nr. 1 2004 (pagina 22-24) van de Inspectie voor de Volksgezondheidszorg waarin bevestigd wordt dat er in het kamp ‘Erica’ inderdaad een ernstige tyfusepidemie heeft gewoed, waaraan 262 patiënten hebben geleden. Verdere bijzonderheden ontbreken. Wie zijn er nu verantwoordelijk voor het grote aantal doden? Na veel vijven en zessen peuterde ik hier en daar nog wat aanvullende informatie los. De kampcommandant ‘V.’ was ene Velthuis, voorheen onderwijzer op de land- en tuinbouwschool te Ommen. Kamparts ‘De B.’ was dr. Wildervanck de Blécourt, huisarts in Ommen. Getuigen waren o.a. de overste ‘B.’, Bolt uit Nijmegen; ‘W. van den B.’, W. van den Brink, oud-burgemeester van Barneveld; Umbgreve, oud-burgemeester van Dalfsen en de dames Diepgrond, Baars, De Jong en Sybrandi. ‘Baron van I.’ is Willen Christiaan Theodoor baron van Ittersum, die op 26 september 1945 aan tyfus is bezweken. Opmerkelijk is dat Dalfsen in plaats van Ommen als plaats van zijn overlijden wordt aangegeven. Voor zover ik heb kunnen nagaan is er geen gerechtelijk onderzoek geweest en heeft niemand zich hoeven verantwoorden. Een rechtsstaat onwaardig. Een kleindochter van Wildervanck de Blécourt die op internet het verhaal over de tyfusepidemie heeft gelezen, reageerde als volgt: “Als kleindochter van Wildervanck de Blécourt maak ik ernstig bezwaar tegen de wijze waarop hij in onderhavig artikel wordt neergezet. Mijn grootvader is ruim 40 jaar huisarts geweest in Ommen. In die hoedanigheid is hij als medicus betrokken geweest bij Kamp Erika. Hij is geen kamparts geweest. Gedurende de Tweede Wereldoorlog hebben mijn beide grootouders in het verzet gezeten. De suggestie dat hij vlak na de oorlog verantwoordelijk zou zijn geweest voor de indirecte dood van tientallen gedetineerden, zoals in onderstaand artikel wordt gewekt door het gebruik van de term kamparts, is onjuist en (postuum) kwetsend. Mocht de redacteur van het artikel persisteren in deze zienswijze dan verzoek ik de bewijzen, conform onderstaande voorwaarden, overlegd te krijgen. Een verwijzing naar het boek van Guusta Veldman is daarbij m.i. onvoldoende. De auteur zou immers een persoonlijke zienswijze kunnen hebben opgetekend die niet persé de (bewezen) waarheid weergeeft. A. Wildervanck de Blécourt.” De redacteur R.J.S., antwoordde haar: “Er zijn gelukkig nog levende getuigen die het u ook kunnen bevestigen, hier heeft Guusta Veldman waarschijnlijk wel mee gesproken. Ga maar eens op onderzoek uit, wel of geen kamparts, hij was er wel bij betrokken. Tevens zijn er kort na de oorlog ook al in diverse kranten, artikelen over de gruwelijke misstanden aldaar geplaatst en daarin wordt niet vermeld dat jouw grootvader daar verbetering in aanbracht.”