Terug naar zoekresultaten

3.20.41 Inventaris van het archief van de familie Van Oldenbarnevelt, (1449) 1510-1705

Voer een zoekterm in
VorigeVolgende

Archief

Titel

3.20.41
Inventaris van het archief van de familie Van Oldenbarnevelt, (1449) 1510-1705

Auteur

H.J.Ph.G. Kaajan

Versie

15-12-2020

Copyright

Nationaal Archief, Den Haag
1987 cc0

Beschrijving van het archief

Naam archiefblok

Familie van Oldenbarnevelt
Oldenbarnevelt, van

Periodisering

archiefvorming: 1510-1705
oudste stuk - jongste stuk: 1449-1705

Archiefbloknummer

35238

Omvang

; 528 inventarisnummer(s) 1,50 meter

Taal van het archiefmateriaal

Het merendeel der stukken is in het
Nederlands

Soort archiefmateriaal

Normale geschreven en gedrukte teksten. De Nederlandstalige stukken van vóór ca. 1700 zijn geschreven in het gotische cursiefschrift, met name in de oud-Hollandse klerkencursief.

Archiefdienst

Nationaal Archief

Locatie

Den Haag

Archiefvormers

Van Oldenbarnevelt

Samenvatting van de inhoud van het archief

Het merendeel van de stukken in dit archief heeft betrekking op de eigendommen van Johan van Oldenbarnevelt, waarvan een aanzienlijk deel is vererfd. Na zijn gevangenneming in 1618 zijn echter wel delen van het archief verloren gegaan. Het archief bevat tevens stukken die hebben toebehoord aan andere telgen van de familie van Oldenbarnevelt, alsook aanverwante geslachten.

Archiefvorming

Geschiedenis van de archiefvormer
A De familie Van Oldenbarnevelt
1 De verschillende takken
De oudste bekende stamvader van de familie Van Oldenbarnevelt was de in het midden van de vijftiende eeuw levende Cosijn van Oldenbarnevelt, richter op de Veluwe ( Zie voor de afstamming van Johan van Oldenbarnevelt allereerst: W. Wijnaendts van Resandt, De afstamming van Johan van Oldenbarnevelt, in: Jaarboek CBG, 22 (1968), pp.160-170 en voor een niet geannoteerde versie: Den Tex, dl.V, Stamboom I, p.22. Voor de afstamming van de Veluwse takken: Den Tex, dl.V, Stamboom IB, p.27. Het inleidende verhaal over de voorouders van Johan van Oldenbarnevelt is gebaseerd op: Den Tex, dl.I, pp. 31-45. ) . In de omgeving van Harderwijk Nijkerk en Elburg waren er drie takken, die alle beweerden van hem af te stammen. Archiefonderzoek toonde inmiddels aan dat hun verwantschap in elk geval tot drie zoons van de voornoemde Cosijn valt te herleiden. Verder was er nog een tak, die vanouds in plaats van "Van Oldenbarnevelt" "Van Oudenbarnevelt" heette. Deze woonde in tegenstelling tot de drie vorige takken in in Amersfoort en stamt van Reyer I, een broer van de voornoemde Cosijn, af en niet, zoals Johan van Oldenbarnevelt veronderstelde, van Cosijn zelf. Dientengevolge werden de stukken van de leden van de Veluwse takken van Oldenbarnevelt ( Zie: VII-X, pp. 33-34. ) in deze inventaris pas na de vermelding van de rechtstreekse familieleden van de Amersfoortse tak opgevoerd ( Zie: I-VI, pp. 3-33. ) . Reyers zoon Claes van Oldenbarnevelt huwde Aleida van Lokhorst, vermoedelijk een dochter uit het bekende gelijknamige Utrechtse geslacht. Hun zoon Reyer II werd mede door het goede huwelijk, dat hij met Geertruid Verburch sloot, achtereenvolgens raad en schepen van Amersfoort. Uit dit huwelijk werd omstreeks 1523 als enige zoon Gerrit van Oldenbarnevelt geboren. Hoewel hij evenals zijn grootvader en vader een goede partnerkeuze deed door Deliana van Weede, dochter uit een gegoede en rijke familie, te trouwen, wist hij zich geen aanzienlijke maatschappelijke positie te verwerven. Uit dit huwelijk werden zeven kinderen geboren, waarvan Johan, Reinier en Elias de bekendste zoons zijn en Odilia de bekendste dochter ( Jaarboek CBG, 22 (1968), pp.167-169. ) . Johan van Oldenbarnevelt maakte snel carrière. Na kortere of langere tijd aan verschillende buitenlandse universiteiten te hebben gestudeerd,werd hij in 1575 advocaat bij het Hof van Holland, Zeeland en West-Friesland. Doordat hij samen met twee collega's in 's-Gravenhage achterbleef, toen dit college in 1572 naar Utrecht uitweek ( J. Smit, Bijdrage tot de geschiedenis van de in 1572 uitgeweken regeeringscolleges en de restitutie van hun archieven, in: NAB, 35 (1927-1928), pp. 31-48, 173-194. ) , genoot hij een tractement van wel f 4.000,- ( Knuttel, p. 40, RGP 121, p. 395. ) . Hoewel het onbekend is hoeveel hij sinds 1576 als pensionaris van Rotterdam verdiende, is het aannemelijk dat een belangrijk deel hiervan uit emolumenten bestond ( Knuttel, p. 40, RGP 121, p. 395. E. Wiersum, Johan van Oldenbarnevelt als pensionaris van Rotterdam, in: BVGC, 5e reeks, dl.10, p.21. ) . Sedeft zijn beëdiging als landsadvocaat op 8 maart 1576 werd zijn tractement, dat aanvankelijk f 1.200,- bedroeg, tweemaal verhoogd, zodat 8 het van 1593 af f 2.000,- was ( RSvH, 11 februari en 8 maart 1586. Zie voor de tekst van de commissie en de instructie: RSvH, 6 maart 1586. Knuttel, pp.57-60. Haak liet deze laatste verhoging in: RGP 80, XXXVI onvermeld waardoor H.P. Fölting, De landsadvocaten en raadpensionarissen der Staten van Holland en West-Friesland, 's-Gravenhage, 1976, p.38 deze ook niet opnam. Zie hiervoor: RSvH, 21 januari 1592 en inv.nr.509. Zie voor de ontslagaanvragen in het algemeen: Den Tex, dl. IV, pp. 104-106. ) . Doordat alle drie de nevenfuncties, die een landsadvocaat theoretisch kon bekleden, tijdens Oldenbarnevelts loopbaan vacant werden, verwierf hij deze mettertijd. Voor zijn functie als registermeester en charterbewaarder, welk ambt hij aanvankelijk met anderen bekleedde, ontving hij sinds april 1586 naast de gebruikelijke niet vastgestelde emolumenten een wedde f 108,- ( RSvH, 9-10 april 1586. Knuttel, p.43. Haak noemt dit bedrag in: RGP 80, p. XXXVI abusievelijk als wedde voor het stadhouderschap van de lenen, hierin gevolgd door Fölting, p. 38. ) . Wat hij van januari 1653 af als grootzegelbewaarder verdiende, is onbekend ( RSvH, 5-27 januari 1593. Fölting, pp.36 en 42 merkt ten onrechte op dat Oldenbarnevelt dit ambt officieus al in 1586 verkreeg. Zie voor de argumentatie hiervan: RAZH, Archief van Johan van Oldenbarnevelt, 1586-1619, inv.nrs. 1036 en 1053 en voor zijn activiteiten in het algemeen de inv.nrs. 1028-1106. Haak, RGP 80, p. XXXVI nam evenals A.J. Veenendaal sr. in de tekst van een lezing, waarvan het ms. Nu berust in: RAZH, Het archief van dr. A.J. Veenendaal sr., 1901-1983 (1985), inv.nr. 228 aan dat Oldenbarnevelt dit ambt pas in 1601 ontving. Dit als gevolg van Oldenbarnevelts eigen mededeling in Knuttel, p.43, waar hij zegt dit ambt pas na "wel vijftien jaar" te hebben gekregen. ) . Op 15 oktober 1604 kreeg hij tenslotte nog het ereambt van stadhouder van de lenen van Holland en West-Friesland, waaraan noch een tractement noch een gage waren verbonden ( RSvH, 15 oktober 1604. Knuttel, pp. 43-44. Inzake het registermeesterschap: J.J.A. Wijs, Bijdrage tot de kennis van het leenstelsel in de Republiek Holland, 's-Gravenhage, 1939, p. 31 heeft geen datum kunnen vinden voor zijn aanstelling als stadhouder. Hoewel de vroegst bekende datum 14 oktober 1604 is, werd hij hier vermoedelijk reeds kort na de dood van Jan van der Does op 2 augustus 1600 mee bekleed. ) . Voor het regelmatig compareren in de vergaderingen van de Gecommitteerde Raden van Holland en van de Staten-Generaal alsook voor de besprekingen met prins Maurits genoot hij al evenmin extra inkomsten ( RGP 80, p. XXXVI. ) . Wel werd hij herhaalde malen op de toen gebruikelijke wijze vereerd. Dit gebeurde alleen in 1608 buiten medeweten van de Staten van Holland ( Knuttel, pp. 31-32. Zie voor toegestane schenkingen van de stad Arnhem en het kwartier van de Veluwe in 1588, 1597, 1604 en 1609: G. van Hasselt, Geschenken voor Johan van Oldenbarnevelt, in: LM, pp. 559-562. Voor de schenking van koning Hendrik IV van Frankrijk aan Oldenbarnevelt, die geheim moest worden gehouden: Verhooren van Johan van Oldenbarnevelt, dl.I, Utrecht, 1850 p.133 e.v. Den Tex, dl.II, pp. 630-631. ) . Het berust op een misverstand, als zou Oldenbarnevelt op het laatst in ruil voor bezittingen een Staatsgezinde partij in de Noordelijke Nederlanden, het zogenaamde "verraad der pistoletten", hebben voorgestaan ( J.J, Poelhekke, Het verraad der pistoletten? in: Verhandelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde. Nieuwe Reeks, dl. 88, Amsterdam, Londen, 1975. Zie voor een afwijkende mening de recensie van J. den Tex in: TvG, 89 (1976), pp.50-56; met een nawoord van J.J. Poelhekke en voor een instemmend betoog de recensie van A.Th. van Deursen in: BMGN, 91 (1976), pp. 308-309. ) . Aan het begin van zijn loopbaan was Johan van Oldenbarnevelt in 1575 met Maria van Utrecht, die uit een aanzienlijke Delftse regentenfamilie stamde, gehuwd ( Zie voor literatuuropgave hierover: RGP 80, p. XXXI, noot 4. ) . Voordien werd er op 14 november 1575 in verband daarmee een akte van legitimatie opgesteld ( Den Tex, dl.I, p. 91. Zie voor de voorgeschiedenis van de akte van legitimatie: RAZH, Hof van Holland, inv.nr.44, fo. 91vo-92rod.d. 27 september 1574 en voor de tekst van deze akte: RAZH, Grafelijkheidsrekenkamer van Holland, inv.nr.25, fo. 214ro-215vo. ) . De reden hiervoor was niet zo zeer gelegen in de geruchten over haar afkomst als wel om te regelen, dat Oldenbarnevelt ( Ofschoon op grond van de handtekeningen Johan overal "Van Oldenbarnevelt" zou moeten worden genoemd, wordt in navolging van de historiografie de gebruikelijke benaming "Oldenbarnevelt" gebezigd. ) de beschikking kreeg over de nalatenschap van de familie Van Utrecht, die Maria zou toevallen doordat haar ooms Pouwels en Jan Roo haar tot universeel erfgenaam hadden gemaakt ( Den Tex, dl.I, pp.90-91. Voor een stamboom van de familie Van Utrecht, dl.IV, p.35. Verder: RGP 121, pp.391-392. Zie ook: Testament van Paulus of Pouwels van Utrecht, 9 februari 1583, in: ANF 1, nr.63 (1883), pp.1-4 en Nieuwe Rotterdamsche Courant, 22 april 1885. ) . Deze familie bezat een aanzienlijk goederenbezit, waarop in het volgende hoofdstuk uitgebreid zal worden ingegaan. Johans broer, Reinier van Oldenbarnevelt, die in 1581 hopman was, werd later kapitein in het Staatse leger. In de daarop volgende jaren was hij regelmatig wegens wangedrag en plichtsverzuim in opspraak. Johan wist echter te voorkomen, dat prins Maurits hem in 1596 voor de krijgsraad daagde. Het was eveneens aan Johan te danken, dat hij op 9 september 1599 in de vacature van Pieter van Roon tot baljuw en ruwaard van Putten werd benoemd. Kort tevoren was hij met de onbekende Helena N. gehuwd, welk huwelijk kinderloos bleef ( Den Tex., dl.I, pp. 43-44. Jaarboek CBG, 22 (1968). p. 169. ) . Hun jongere broer, Elias van Oldenbarnevelt, volgde zijn broer Johan in 1586 op als pensionaris van Rotterdam. In 1588 huwde hij de katholieke Johanna van Crimpen, die in 1597 overleed. Nog datzelfde jaar hertrouwde hij met Petronella van Grootveld. Hoewel uit beide huwelijken kinderen werden geboren,stierf deze tak reeds in 1636 uit ( Biografisch Woordenboek der Nederlanden, (eindred. A.J. van der Aa), dl. IX, Haarlem, 1872, p.22. Jaarboek CBG, 22 (1968). pp. 169-170. ) . Over Odilia van Oldenbarnevelt kan tenslotte nog worden vermeld, dat zij in 1591 met de Utrechtse glasschilder Gerrit Gerritszn. van Raetsvelt huwde en dat hun huwelijk kinderloos bleef ( Den Tex., dl.I, p.44. Jaarboek CBG, 22 (1968), p. 169. ) .
2 De kinderen van Johan van Oldenbarnevelt
Op grond van de in deze inventaris beschreven archivalia, die hoofdzakelijk betrekking hebben op het tijdvak van Johan van Oldenbarnevelt en zijn kinderen, dient nu vooral over hen nog wat te worden gezegd. Uit het reeds eerder genoemde huwelijk van Johan van Oldenbarnevelt met Maria van Utrecht werden drie zoons en twee dochters geboren. De oudste zoon, Jan, overleed al op zevenjarige leeftijd. De tweede zoon, Reinier, werd in 1608 houtvester van Holland om vervolgens in 1611 tot plaatsvervangend hoogheemraad van Delfland te worden benoemd. Op 7 mei 1608 werd hij door koning Hendrik IV van Frankrijk geridderd. Enkele maanden later huwde hij Anna Weytsen met wie hij het huis Teilingen te Voorhout bewoonde. Uit dit huwelijk werd Françoise van Oldenbarnevelt geboren, die in 1628 met Adriaen van Naeldwijck trouwde. De beide zoons, die na haar het leven zagen, overleden beiden op jonge leeftijd. Als gevolg van de veroordeling van zijn vader werd Reinier van Oldenbarnevelt, heer van Groenevelt, wegens financiële deelname aan de samenzwering tegen prins Maurits in 1623 onthoofd. Zijn vrouw hertrouwde vervolgens in 1625 met Jacob Westerbaen ( BWN, dl.IX, p.22-23. Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek (eindred. P.C. Molhuysen, P.J. Blok, L. Knappert), dl.V, Leiden, 1921, kol. 393-394. D. van Duijn, De nakomelingen van Johan van Oldenbarnevelt, in: NL, 85, no.12 (december 1968), kol. 383. ) . De jongste zoon van Johan van Oldenbarnevelt, Wilhelm, heeft een militaire loopbaan doorlopen. Hij was eerst ritmeester in een Overijsselse compagnie van het Staatse leger. Op 7 augustus 1608 werd hij door koning Hendrik IV van Frankrijk op een tractement van f 3.000,-tot "gentilhomme ordinaire" benoemd. Na op 17 mei 1611 door koning Jacobus I van Engeland tot ridder te zijn geslagen, volgde op 22 december 1613 zijn benoeming tot ridder in de orde van de Kouseband ( Inv.nr. 181. ) . Door bemiddeling van zijn vader werd hij in 1617 na het aftreden van Marcelis Bax tot gouverneur van Bergen op Zoom benoemd. Vanwege de arrestatie van zijn vader werd ook hij, na reeds eind 1618 te zijn geschorst, in juli 1619 definitief uit zijn ambt ontzet. In 1616 had hij een politiek huwelijk gesloten door met de kleindochter van Willem van Oranjes beroemde adviseur Philips van Marnix van St. Aldegonde, te weten Walburg van Marnix, vrouwe van St. Aldegonde, te trouwen. Toen Wilhelm vanwege het vroegtijdig ontdekken van de samenzwering tegen prins Maurits in 1623 naar de Zuidelijke Nederlanden vluchtte, volgde zijn vrouw hem niet en liet zij zich wellicht van hem scheiden ( BWN, dl. IX, Haarlem, 1872, p.23. NNBW, dl. V, Leiden, 1921, kol. 394-395. ) . Er kon geen enkele bewijsgrond worden gevonden voor de bewering, dat Wilhelm in 1631 te Brugge zou zijn hertrouwd ( Zie voor deze bewering inv.nr.500 en P.H.v.d. Kasteele, Van Oldenbarneveld, in: NL, 4 (1886), p. 47. ) . Uit zijn testament bleek, dat hij te Brussel rooms-katholiek werd en dienst in het Spaanse leger nam. Dit in tegenstelling tot wat verschillende historici later hieromtrent beweerden ( RAZH, Het archief van het huis Offem en de families Van Limburg Stirum, Doys en van der Does, inv.nr. 570 en het daarop gebaseerde artikel van H.J.Ph.G. Kaajan, Testament van Willem van Oldenbarnevelt levert ontbrekende bewijzen, dat binnenkort zal verschijnen in: Nederlandse Historiën, tijdschrift voor vaderlandse (streek-) geschiedenis. ) . Wanneer men ziet hoeveel Oldenbarnevelt er aan was gelegen, dat zijn zoons goede standshuwelijken deden, hoeft het niet te verbazen dat zijn beide dochters, Geertruid in 1597 met Reinout van Brederode en Maria in 1603 met Cornelis van der Mijle, telgen van (oude) Hollandse adellijke geslachten trouwden ( NL, 85, no.12 (december 1968), kol. 383. ) .
3 Aanverwante families
a De familie Van Utrecht
Het oudste bekende lid van de familie Van Utrecht is mr. Jan Jacobsz. van Utrecht, die in 1482 veertigraad van Delft was. Uit zijn huwelijk met Maria Storm van Weena werden zes zoons en twee dochters geboren. Hun oudste zoon, mr. Jacob Janszn. van Utrecht, was eveneens veertigraad en vervolgens schepen van Delft om tenslotte nog dijkgraaf en hoogheemraad van Delfland te worden. Door zijn toedoen verwierf de familie een groot goederenbezit. Zijn jongere broers Pouwels en Jan Roo van Utrecht moeten hier hog vermeld worden omdat de erfenis van mr. Jan Jacobszn. van Utrecht via hen overging op hun nicht, Maria van Utrecht, dochter van hun oudste zuster Magdalena, die zoals reeds eerder werd gezegd, kort voor haar huwelijk met Johan van Oldenbarnevelt tot universeel erfgenaam was gemaakt ( Jaarboek CBG, 22 (1968), pp. 177-180. ) .
b De familie Van Oldenbarnevelt genaamd Witte Tullingh
Over de relatie van de familie Van Oldenbarnevelt genaamd Witte Tullingh tot de familie Van Oldenbarnevelt kan het volgende worden opgemerkt. Uit de huwelijkse voorwaarden en de ondertrouwakte van Rijck Aertsn. Bartholomeus Rijckszn. en Cornelia van de Leur van 1627 blijkt, dat zijn vader, de Amersfoortse brouwer Aert Bartholomeus Rijckszn. toen de achternaam van Oldenbarnevelt voerde. Deze toenaam ontleende hij aan de moeder van zijn aangetrouwde tante, Reyertgen van Oldenbarnevelt, een zuster van de landsadvocaat. De enige broer van Rijck Aertsn. Bartholomeus Rijckszn. liet zich daarentegen naar de achternaam van de echtgenoot van de aangetrouwde tante zelf, Geertruid Verburch, te weten Herman Janszn. van Bilderbeek, Johan van Bilderbeek noemen. Nadat Cornelia van de Leur was overleden, hertrouwde Rijck Aertsn. Van Oldenbarnevelt in 1639 met Eva Tullingh. Uit dit huwelijk werd in 1642 als tweede zoon Gerardus van Oldenbarnevelt geboren, die in 1679 met Margaretha Coopal trouwde. Bij zijn vestiging als advocaat te 's-Gravenhage nam hij uit politieke overwegingen de naam en het wapen van zijn moeder aan. De kinderen van zijn zoon Johan Gerard wensten evenwel de naam Van Oldenbarnevelt weer te voeren. Dit werd hun echter alleen toegestaan indien zij hieraan toevoegden: genaamd Tullingh. Na twee eerdere huwelijken huwde de jongste van de twee zoons, Johan Gerard, Maria Margaretha Witte als zijn derde vrouw. De in 1745 uit dit huwelijk geboren oudste der twee zoons, Hendrik Justus van Oldenbarnevelt genaamd Tullingh moest zich van zijn peetoom, mr. Justus Witte, Hendrik Tullingh laten noemen. Na het overlijden van deze peetoom liet hij zich als eerste Van Oldenbarnevelt genaamd Witte Tullingh noemen ( Deze gegevens zijn ontleend aan: J.B. Rietstap, Wapenboek van den Nedelandschen Adel met genealogische en heraldische aanteekeningen, dl.II, Groningen 1887, pp.229-230. Zie verder: Jaarboek CBG, 22 (1968), pp.171-176. Den Tex, dl. IV, p.IV. Inv.nr. 500. ) .
c De familie Van Dompselaer
Over de aankomsttitel van de stukken van enkele leden van het riddermatig Veluws geslacht Van Dompselaer valt helaas niets met zekerheid te zeggen ( Zie voor dit geslacht: G. Beernink, Van Dompselaar, in: NL, 30 (1912), kol.289-298; 342-349; met name kol.293-295 voor de in de inventaris genoemde personen. Met aanvullingen in: NL, 31 (1913), kol.28 en 62. Zie verder: Nederlandsch Patriciaat, 5 (1914), p.91-95. ) . Mogelijkerwijs werden deze door het geslacht Van Oldenbarnevelt genaamd Tullingh verworven, nadat dit door het huwelijk van Rijck Aertsn. van Oldenbarnevelt met Cornelia van de Leur, dochter van Jacob Joosten van de Leur en Judith van Dompselaer, met dit geslacht geparenteerd was geraakt ( A. de Roever Nz., Geslacht van Oldenbarnevelt, in: NL, 4 (1886), kol. 64-65 n.a.v.P.R.D, van Kasteele, Van Oldenbarnevelt in: NL 4 (1886), p. 47. ) . Het blijft echter evengoed mogelijk, dat deze stukken pas later door aankoop zijn verworven.
d De familie Coopal
De stukken betreffende de leden van het geslacht Coopal kwamen door het eerder genoemde huwelijk van Gerardus van Oldenbarnevelt genaamd Tullingh met Margaretha Coopal in het familiearchief.
e De familie Brouwer
Tenslotte was de familie Van Oldenbarnevelt genaamd Tullingh nog met het Naardens geslacht Brouwer geparenteerd ( P.L. Thierens, Archiefsprokkels uit Naarden, in: NL, 28 (1910), kol. 174-180; 227-234. Voor de Naardense Brouwer zie men kol. 176. ) .
Genealogie van het nageslacht van Johan van Oldenbarnevelt
Embedded Image Embedded Image
Genealogie van het geslacht van Oldenbarnevelt genaamd Witte Tullingh
Embedded Image
B Het goederenbezit
1 De bezittingen van de familie Van Oldenbarnevelt in de vijftiende en zestiende eeuw
Van zichzelf had de familie Van Oldenbarnevelt niet veel grondbezit. De Veluwse takken hadden enkel stukjes land in de omgeving van Putten en Barneveld ( G. van Hasselt, Het goed Oldenbarnevelt, in: LM, kol. 468. ) . De Amersfoortse tak bezat ten tijde van Claes van Oldenbarnevelt een boerderij met land in de buurtschap De Birkt onder Soest ( Den Tex, dl. I, p. 32. ) . Vermoedelijk hetzelfde bezit, dat zijn kleinzoon Gerrit hier naderhand had. Deze kocht later nog een woonhuis in Amersfoort ( Den Tex, dl.IV, p.25. J. Hovy, Het grondbezit van de familie Van Oldenbarnevelt in de Birkt onder Soest, II, in: Flehite. Tijdschrift voor verleden en heden van Oost-Utrecht, 6, nr.2 (mei 1974), pp.19-20 en naar aanleiding daarvan: J.D.H. van der Neut, Enige aantekeningen over het land van de Oldenbarnevelts in de Birkt en over het geboortehuis van Johan van Oldenbarnevelt, in: Flehite,7, nr.2 (september 1975), p.18. Hiermee lijkt overduidelijk te zijn bewezen, dat Den Tex, dl.IV, pp.25-28 ten onrechte de mogelijkheid openlaat als zou Oldenbarnevelt op de hoeve Stalenhoef onder Soest zijn geboren. ) . Zoals gezegd huwde hij Deliana van Weede, wier familie haar afkomst van de heren van Stoutenburg afleidde. In de omgeving van Amersfoort waren zelfs twee bezittingen, die naar deze familie waren vernoemd, te Weten Groot-Weede en Luttekeweede (Lutteke = klein). Het laatstgenoemde gebied was omstreeks 1535 door het huwelijk van Deliana's ouders, Johan van Weede en Christina Vermaeth, met een perceel land, de Lange Duyst, uitgebreid. Door vererving ging dit over op Gerrit van Oldenbarnevelt ( Den Tex, dl.I, p.36 en dl. IV, p.42. ) . De tienden van Luttekeweede, die in 1449 reeds als bezit van deze familie bekend zijn, vielen na het overlijden van Cornelis van Weede, raad van Amersfoort, in 1553 toe aan de nog minderjarige Elias Hermanszn. van Vanevelt. In 1596 kocht Johan van Oldenbarnevelt deze van Herman van Vanevelt. Verder bezat hij nog land in de onderhorigheden van Luttekeweede, zoals Thinsberch ( Den Tex, dl.IV, p.44. Inv.nr. 306. ) . Hoewel de heerlijkheid Stoutenburg al aan het begin van de 14e eeuw door de familie Van Weede aan Guy van Avesnes was verkocht, beschouwde Oldenbarnevelt als zoon van Deliana van Weede het in zekere mate toch nog als familiebezit. Daarom kocht hij het in 1594 van de Utrechtse muntmeester mr. Henrick van Dompselaer. Hij hoopte daarmee te kunnen bewijzen, dat hij van moeders zijde van adel was. Doordat het huis Stoutenburg, dat eigenlijk een leen van Ysselstein was, weer met de door hem geërfde leengoederen werd verenigd, droeg hij het in 1596 als leen aan Ysselstein op, maar kreeg hij in 1597 in ruil daarvoor de vroegere lenen van Stoutenburg terug ( S.W. Melchior, Huis en heerlijkheid Stoutenburg, I-III, in: Maandblad van Oud-Utrecht, 31, nrs.5-7 (1958), pp.52-54, 57-60 en 69-71. Den Tex, dl. IV, pp. 59-60. ) . Door deze aankoop werd Oldenbarnevelt onder meer leenheer van het daaraan leenroerige Groot-Weede ( Inv.nr. 86. RGP 121, p. 333. ) . Vanwege de samenzwering van Wilhelm van Oldenbarnevelt die zich ook heer van Stoutenburg noemde, erfde niet hij, maar Oldenbarnevelts kleindochter Adriana van Brederode het in 1624. Het ging vervolgens in 1627 over op haar zuster Deliana, wier man Theophilus van Catz erop 18 november 1637 jonkeer Jacob de Bye mee beleende ( Het verwisselen van eigendom tussen de beide zusters Van Brederode gebeurde niet vanwege het overlijden van Adriana, zoals Melchior in: Maandblad van Oud-Utrecht, 6 (1958), p.59. beweert en Den Tex, dl.IV, p.60 overnam. Adriana leefde, aldus NL, 85, no.12 (december 1968), kol. 384 tot 1677. ) .
2 De bezittingen van de familie Van Utrecht
Zoals vermeld werd het grootste deel van het goederenbezit door Maria van Utrecht bij haar huwelijk met Johan van Oldenbarnevelt aangebracht. Hieronder bevonden zich vier heerlijkheden, die alle door haar grootvader mr. Jan Jacobszn. van Utrecht aan het begin van de 16e eeuw waren gekocht. Het betrof de heerlijkheden De Tempel, Rodenrijs, Groenevelt en Stormpolder. Deze kwamen na zijn overlijden in 1554 in bezit van zijn zoon mr. Jacob Janszn. van Utrecht om vervolgens in 1575 op zijn broer Jan Roo van Utrecht over te gaan. Een jaar later werd de andere broer, Pouwels van Utrecht, hiermee beleend. Enkel de heerlijkheid Stormpolder verviel in 1583 weer aan Jan Roo van Utrecht. Wanneer men de geschiedenis van deze heerlijkheden beziet van het moment af dat deze familiebezit van het geslacht Van Utrecht waren tot aan het tijdstip, dat deze niet langer meet deel uitmaakten van het goederenbezit van de familie Van Oldenbarnevelt en de daaraan verwante families, levert dit het volgende overzicht op.
Op 16 oktober 1512 verkocht Daniel van Cralingen, die in financiële moeilijkheden was gekomen, de hoge heerlijkheid De Tempel met de gelijknamige hofstede aan mr. Jan Jacobszn. van Utrecht ( De Gavere, v. Oldenbarnevelt (genaamd Witte Tullingh), in: De Navorscher, 35 (1885), p.567 en inv.nr.493. C. Hoek, De leenkamers an de Heren van Wassenaar, in: OV, 33 (1978), p. 652 noemt abusievelijk 16 november 1512. ) . Op 21 augustus 1592 ging deze via Jan Roo van Utrecht over op de toen nog minderjarige Reinier van Oldenbarnevelt ( A.Th.C. Kersbergen, Uit de geschiedenis van De Tempel, in: Rotterdams Jaarboekje, 5e reeks, 8e jrg. (1950), p.133 noemt abusievelijk 6 augustus 1592. Den Tex, dl.IV, p. 50 noemt 1596 als jaar, terwijl ok OV, 33 (1978), p. 653 dit jaar ten onrechte aanhoudt. ) , wiens zaken tot 23 december 1608 voor zijn vader, Johan van Oldenbarnevelt, werden behartigd ( Rotterdams Jaarboekje, (1950), p. 134 noemt 1609 i.p.v. 1608. ) . In 1633 werd Reiniers dochter, Françoise van Oldenbarnevelt, echtgenote van Adriaen van Naeldwijck, met deze heerlijkheid beleend. Deze bleef tot 1681 in het bezit van de genoemde familie toen Adriana Catharina van Naeldwijck, echtgenote van Jacques de Ferrand, heer du Thil, deze om fianciële redenen aan mr. Robert le Plaa verkocht ( Rotterdams Jaarboekje, (1950), p. 135. ) . Op 6 februari 1515 kocht mr. Jan Jacobszn. van Utrecht van dezelfde Daniel van Cralingen de heerlijkheid en het huis Rodenrijs onder Overschie ( J. van Belonje, Van Cralingen, in: NL, 61 (1943), kol. 20. ) . Deze kwam op gelijke wijze als de heerlijkheid De Tempel op 24 augustus 1592 in bezit van Reinier van Oldenbarnevelt, die er tot 1623 eigenaar van bleef ( H.C. Hazewinkel, De Hofstede Rodenrijs, in: Rotterdams Jaarboekje, 5e reeks, 9e jrg. (1951), p.169. Den Tex, dl. IV, p.49. ) . Adriaen van Naeldwijck werd er als laatste lid van een aan de familie Van Oldenbarnevelt verwant geslacht in 1660 mee beleend. In 1666 verkocht hij het aan Pieter van Lodestein, secretaris van het College ter Admiraliteit op de Maze ( Rotterdams Jaarboekje, (1951), p. 178. ) . Verder werd mr. Jan Jacobszn. van Utrecht achtereenvolgens in 1513, 1514, 1525 en 1532 nog met een deel van de landerijen en de ambachtsheerlijkheid Groenevelt beleend ( OV, 33 (1978), pp. 486-487. ) . Door middel van de al eerder geschetste verervingswijze stelde Jan Roo van Utrecht deze heerlijk heid op 26 augustus 1592 op naam van Reinier van Oldenbarnevelt ( OV, 33 (1978), p.488 noemt ten onrechte 21 augustus als datum. Zie inv.nr. 449 en Den Tex, dl. IV, p. 53. ) , die zelf op 22 december als meerderjarige hulde deed ( OV, 33 (1978), p. 488. ) . Voordien werden deze goederen door zijn vader beheerd. Via verervingen in aanverwante families kwam deze in het bezit van de familie Doubleth ( OV, 33 (1978), p. 484-485. ) , die deze in de tweedehelft van de 18e eeuw aan G. van der Pot verkocht ( Den Tex, dl. IV, p. 53. ) . De laatste heerlijkheid, die door mr. Jan Jacobszn. van Utrecht op 11 oktober 1518 werd verworven, was de ambachtsheerlijkheid Stormpolder ( C Hoek, Repertorium op de lenen van de Lek en Polanen gelegen in Delfland, Schieland, op het eiland Ysselmonde en in de Lek (13e eeuw 1650), in: OV, 37 (1982), pp.236-237. Zie voor de latere geschiedenis van dit bezit, dat in 1623 verbeurd werd verklaard en in bezit van de Nassaus kwam: G.M. van Aalst, Het archief van de N.V. Maatschappij Van Nassau la Lecq, (1274) 1888-1942, 's,Gravenhage: Rijksarchief in Zuid-Holland, 1985 [Inventarisreeks/Rijksarchieven in Holland, nr.42]. C.R. Schoute, De Stormpolder, veranderd eiland, in: Historische Encyclopedie Krimpenerwaard, 10, nr. 4 (1985). ) . Hiermee werd de jongste zoon van Johan van Oldenbarnevelt, Wilhelm, op 21 augustus 1592 door Pouwels van Utrecht beleend. Aangezien deze minderjarig was, voerde zijn vader, Johan van Oldenbarnevelt, ook voor hem tot 24 november 1611 de administratie ( Ten onrechte wordt in dezelfde publikatie de indruk gewekt als zou Wilhelm hier pas op 15 juni 1601 voor het eerst mee zijn beleend. In werkelijkheid werd de belening van 1592 toen hernieuwd. De datum van de hulde is niet 24 april maar 24 november 1611. Zie hiervoor inv.nr. 456. ) . Toen Maurits deze ambachtsheerlijkheid wegens felonie in 1623 aan zich had getrokken, beleende hij hier op 5 april 1625 zijn bastaardzoon Willem van Nassau mee ( OV, 37 (1982), p. 236. Den Tex, dl. IV, pp. 59-60. ) . Voor meer gegevens over de hier genoemde heerlijkheden raadplege men de cartularia, die Oldenbarnevelt in november 1611 door Egbert Gool, griffier van de lenen van Holland en west-Friesland, liet aanleggen ( Inv.nrs. 231, 421, 449, 456 en 493. ) . Wellicht als voorbereiding voor het tweede testament van Johan van Oldenbarnevelt en Maria van Utrecht van 29 september 1612 ( ANF, no. 85 (19 januari 1844), pp. I-6 en inv.nr. 156. ) . Daarnaast verwierf hij nog een groot aantal verspreide bezittingen van de familie Van Utrecht met een concentratie in Delfland ( Zie voor een beschrijving van de op zodanige wijze geërfde goederen: Knuttel, pp. 22-23, 40-41 en RGP 121, p. 392. ) alsook een woonhuis aan de Oude Delft te Delft, waar Maria van Utrecht met haar beide ooms woonde, toen Johan van Oldenbarnevelt haar leerde kennen en waar hij tot zijn benoeming als pensionaris van Rotterdam in 1576 ook zelf nog heeft gewoond ( Den Tex, dl. IV, p. 51. Inv.nrs. 65-68, 497. ) .
3 Het door Johan van Oldenbarnevelt verworven huizenbezit
Zelf kocht Johan van Oldenbarnevelt in 1589 te 's-Gravenhage aan de Spuistraat een woonhuis om vervolgens in 1601 het daaraan grenzende pand te kopen. Hoewel hij hier het langst woonde, zijn deze woonhuizen van hem het minst bekend ( J. den Tex, Het huis van Oldenbarnevelt in de Spuistraat, in: Jaarboek Die Haghe 1953, pp.156-159. Den Tex, dl.IV, pp. 53-54. ) . Voor 1604 kocht hij tegenover de St. Jorisdoelen buiten de Boschpoort te 's-Gravenhage nog een stuk grond waarop hij enkele huizen liet bouwen. Het kleinste daarvan verkocht hij in 1606 aan zijn schoonzoon Reinout van Brederode ( A.W. Vink, De huizen aan de Kneuterdijk no.22, in: Jaarboek Die Haghe 1921-1922, p. 171. ) . Zelf zag hij er van af om hier te gaan wonen. In plaats daarvan kocht hij op 13 juli 1610 het huis van Naaldwijk aan het Voorhout, dat hij liet afbreken en door een geheel nieuw woonhuis liet vervangen ( A.W. Vink, De huizen aan de Kneuterdijk no.22, in: Jaarboek Die Haghe 1921-1922, pp. 167-192. Den Tex, dl.IV, pp. 54-55. ) . Op 19 december 1616 kocht hij samen met zijn schoonzoon Cornelis van der Mijle ten behoeve van laatstgenoemde het aangrenzende huis van Wassenaer ( A.W. Vink, De huizen aan de Kneuterdijk no.22, in: Jaarboek Die Haghe 1921-1922, pp. 167-192. Den Tex, dl.IV, pp.124-167. Den Tex, dl.IV, p.55. Uit inv.nr. 206 blijkt dat Oldenbarnevelt en Cornelis van der Mijle het huis van Wassenaar op 29 december 1616 tezamen kochten. Dit werd niet enkel door Oldenbarnevelt gekocht noch gebeurde het op 17 december 161-6 zoals Den Tex beweert. ) . Behalve dat over deze huizen in deze inventaris het nodige materiaal te vinden is, treft men ook veel aan over de daarnaast gelegen panden, die in het bezit van de familie Van Oldenbarnevelt en aanverwante families kwamen ( Inv.nrs. 247-291. ) . Daar er geen archivalia over Oldenbarnevelts huis in de Alblasserwaard, het huis Ruybroeck, werden aangetroffen, is het moeilijk vast te stellen in welke periode dit zijn eigendom was ( ANF, no.85 ( 19 januari 1884), p.1. Den Tex, dl. IV, p.59. ) . Het was tot dusverre onbekend, dat hij ook een huis te Beveren heeft bezeten. Aangezien het door dezelfde timmerman werd verbouwd, die ook in 1617-1618 het huis van Wassenaer aan het Voorhout verbouwde ( Inv.nrs. 63, 64, 207, 208. ) , is aangenomen dat dit huis, dat zelfs een gracht met een ophaalbrug had, in het tegenwoordige Zuid-Holland lag. Hoewel Oldenbarnevelt dit in begin 1618 nog bezat, komt het niet op de door Hallincq en De Sille opgestelde lijst van geconfisqueerde goederen voor ( RGP 121, pp. 490-519. ) .
4 De mede door Johan van Oldenbarnevelt verrichte bedijkingen
Een niet onbelangrijk deel van Oldenbarnevelts bezittingen bestond uit landerijen, die hij verkreeg door aan inpolderingen deel te nemen ( Knuttel, pp. 41-42. ) . Deze zijn te beschouwen als een variant op zijn speculaties, zoals deze uit de tijd van zijn Rotterdamse pensionarisschap bekend zijn. Hij ging er toen samen met enkele anderen toe over om de als gevolg van een door de stad Rotterdam in de jaren 1572-1576 aan de Staten van Holland verstrekte lening verpande domeingoederen te kopen opdat Rotterdam hierdoor het geld terug kon krijgen. Door dit later weer te verkopen maakte hij aanzienlijke winsten ( Knuttel, p.41. RGP 121, pp.396-397. Den Tex, dl.I, pp. 120-121. ) . Oldenbarnevelt nam voor het eerst in 1582 bij de bedijking van Nieuw-Beijerland aan een inpoldering deel. Vier jaar later besloot hij reeds de helft van het zevende kavel, dat hij samen met de erven Hooftman door loting had verkregen, aan zijn rentmeester Jan van der Meulen te verkopen ( Den Tex, dl. IV, p.59. C. Baars, De geschiedenis van de landbouw in de Beijerlanden, dl. I, Wageningen, 1973, pp. 34-47. ) . In Noord-Holland nam hij samen met zeven medecontribuanten sinds 15 december 1593 deel aan de bedijkingen van de Diepsmeer en de Tjaarlingermeer ( G. de Vries, Bedijkingen van den Diepsmeer en den Tjaarlingermeer in Geestmerambacht door Johan van Oldenbarnevelt c.s., in: Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, 1e Afd. Letterkunde, 3e reeks, dl. 2, Amsterdam, 1884. RGP 80, p.309, noot 5. Den Tex, dl. IV, pp.60-61, J.P. Geus, Het afpalen van de meren in de heerlijkheden Warmenhuizen, Oudkarspel en Harenkarspel, in: Holland; regionaal-historisch tijdschrift, 9 (1977), pp.49-96, met name pp. 61-63. J.P. Geus, De bouw van de eerste molen van de Diepsmeer, in: Westfrieslands Oud en Nieuw, 54 (1987), pp. 41-46. ) . Hoewel er ook voorbereidingen werden getroffen voor de bedijking van de Kerkmeer ging deze niet door ( De Vries, pp. 46-47. ) . In 1596 raakte hij ook betrokken bij de bedijking van de Zijpe, terwijl er een jaar later een begin met de voorbereidingen voor de inpoldering van de Wieringerwaard werd gemaakt ( J. Belonje, De Zijpe en Hazepolder, Wormerveer, 1933, pp. 68-71. Den Tex, dl. IV, p. 61. ) . In 1598 toonde hij samen met de medecontribuanten, waarmee hij de Diepsmeer en de Tjaarlingermeer bedijkte, zijn belangstelling voor de bedijking van Noord-Beveland ( M.P. de Bruin, De ondergang en gedeeltelijke herwinning van Noord-Beveland, in: Orgaan Technische Ambtenaren Rijkswaterstaat,37 (1952-1953) pp. 133-150 met name, pp. 139-144. Den Tex, dl. IV, p. 58. ) . Zijn laatste aetiviteit op dit gebied dateerde van 1605, toen hij als een van de eerste aan de bedijking van de polder Prinsenland in Noord-Brabant deelnam ( A. Hallema, Geschiedenis van de gemeente Dinteloord in Prinsenland in de 17e eeuw, Breda, 1955, pp. 237-257. Den Tex, dl. IV p. 59. ) . Aangezien Oldenbarnevelt een deskundige op het gebied van waterstaatsrecht was, stelde hij voor de bedijkingen in het tegenwoordige Noord-Holland de voorwaarden op ( RGP 80, pp. 309-312. ) , hetgeen hij vermoedelijk ook voor Prinsenland deed.
5 De door Johan van Oldenbarnevelt verworven Utrechtse bezittingen
Naast de in 1594 door Oldenbarnevelt aangekochte heerlijkheid Stoutenburg, waarover hiervoor reeds uitgebreid melding werd gemaakt ( Zie pp. IX-X. ) , blijkt hij aan het begin van de 17e eeuw ook tijdelijk land in de heerlijkheid Beverweerd te hebben bezeten ( Inv.nrs. 27, 131, 132. ) . De laatste grote aankoop in de provincie Utrecht dateerde van 7 juli 1611, toen hij het huis Gunterstein onder Breukelen kocht ( Den Tex, dl.IV, p.62 noemt abusievelijk 9 juli 1611 als datum. Zie hiervoor: Inv.nr. 231 en L.A. Quarles van Ufford, Gunterstein, een ridderhofstad aan de Vecht, Breukelen, 1969, pp. 12-13. ) . Op 3 december werd hij hier officieel door de Staten van Utrecht mee beleend. Hoewel het volgens een oude lijst uit de jaren 1537-1539 reeds een ridderhofstad was, werd dit op 26 maart 1612 op zijn verzoek door de Staten van Utrecht bevestigd ( W. van Iterson, Open huizen en ridderhofsteden in het Nedersticht, I, in: Jaarboekje van Oud-Utrecht 1954, pp. 103-104. Den Tex, dl. IV, p. 62. R.J.F. van Drie, Inhoud en gebruik van de begrippen ridderschap en ridderhofstad in het Nedersticht in de 16e eeuw, in: Jaarboek CBG, 40 (1986), p. 97. ) . Omstreeks 1617 stemden zij er ook mee in om de ridderhofstad met de daarbij behorende landerijen als afzonderlijke ambachtsheerlijkheld te erkennen ( Inv.nrs. 238-239. ) . Zowel de heerlijkheid Stoutenburg als het bezit van de ridderhofstad Gunterstein moesten Oldenbarnevelt helpen bij zijn pogingen om een adellijk voorgeslacht te reconstrueren. Om dit voor vaderszijde te bewijzen, liet hij allerlei akten door stadsbesturen in Gelderland afschrijven om aan te tonen, dat zijn voorouders reeds lange tijd zitting in de Ridderschap van de Veluwe hadden ( Inv.nrs. I, 2, 4, 6-8. ) . Een methode waartoe hij zich als dienaar van de Republiek wel genoodzaakt zag. Hoewel zijn loopbaan vergelijkbaar was met die van de Zuidnederlandse noblesse de longue robe ( Zie voor een Noordnederlands voorbeeld: H.W.J. de Boer, H. Bruch, H. Krol e.a., Adriaan Pauw (1585-1653), staatsman en ambachtsheer (onder red. van H. Krol). Gedenkuitgave van de Vereniging Oud-Heemstede-Bennebroek t.g.v, het vierhonderdjarig geboortejaar van Adriaan Pauw, Heemstede, 1985, pp. 1-2, 21, 59-61. ) kon hij zich niet op hun wijze een adellijke status verwerven ( H. de Schepper, Vorstelijke ambtenarij en bureaukratisering in regering en gewesten van's Konings Nederlanden, 16de-17de eeuw, in: TVG, 90 (1977), pp. 358-363. ) . Deze bijzondere adel bestond uit mensen, die via een rechtenstudie en een loopbaan in de administratie en de justitie tot ambten in de gerechtshoven en de Collaterale Raden opklommen en in de adelstand werden verheven ( M. Baelde, De Collaterale Raden onder Karel V en Philips II (1531-1578), Brussel, 1965, H. de Schepper, Instellingen in noord en zuid, in: AGN, dl. 6, Haarlem, 1980, pp.328-336. ) . Als dienaren van een monarchie kregen zij door de koop van heerlijkheden van de Spaanse koning adellijke titels. Hoewel Oldenbarnevelt evenals veel Amsterdamse kooplieden van die tijd landbezit en heerlijkheden van verarmde adel kocht, bezorgde dit hem enkel een zekere status doordat hij zich naar deze bezittingen kon laten vernoemen, maar verschafte dit hem niet de zo zeer begeerde adellijke titels. Wel kon hij hierdoor op 4 oktober 1604 lid van de Hollandse Ridderschap worden ( RAZH, Archief van de Ridderschap van Holland, 1572-1795 (1811) inv. nr. 74. ) .
6 De belangrijkste andere bezittingen van Johan van Oldenbarnevelt
Aangezien het goederenbezit van de familie Van Oldenbarnevelt tijdens Johan van Oldenbarnevelts leven te omvangrijk is om in zijn geheel te bespreken, wordt hier met het vermelden van de belangrijkste aankopen volstaan. Toen de verpachting van de aan de domeinen vervallen Uitslag van Putten in 1595 eindigde, trad Johan van Oldenbarnevelt evenals destijds in Rotterdam, zoals hiervoor vermeld, op als handelaar in onroerend goed ( J.L. van der Gouw, De Ring van Putten. Onderzoekingen over de hoogheemraad in het Deltagebied, pp.38-39. Den Tex, dl. IV, p. 58 ) . Een belangrijk deel hiervan verkocht hij nog datzelfde jaar. Het land, dat hij daarna nog bezat, erfde hij hoogstwaarschijnlijk van zijn broer Reinier van Oldenbarnevelt, ruwaard en dijkgraaf van Putten ( Den Tex, dl.IV, p.58. ) . Voorts bezat hij in dit deel van de tegenwoordige provincie Zuid-Holland nog land in de Oude en Nieuwe Struyt op Voorne en op Overflakkee ( Den Tex, dl.IV, p. 58. ) . Vervolgens moet hier nog de ambachtsheerlijkheid Berkel en Rodenrijs worden genoemd, waarmee hij in 1600 werd beleend. In tegenstelling tot de eerder besproken heerlijkheden, die Oldenbarnevelt enkel voor een bepaalde periode voor zijn beide zoons beheerde, betrof het hier een heerlijkheid die op zijn naam stond ( Den Tex, dl.IV, pp.47-48. ) Deze bleef tot 1687 in familiebezit toen Simon Judocus Krijger deze van jonkvrouw Machteld Adriana van Renoij kocht ( W. Sonneveld, Heren en Vrouwen van Berkel en Rodenrijs, in: Fragmenten uit de historie van Berkel en Rodenrijs, dl.II, (Berkel en Rodenrijs, 1978), p.116. ) . In 1613 kocht Oldenbarnevelt nog de heerlijkheid Bakkum, terwijl hij ook in het naburig Wimmenum tienden bezat. De voornoemde heerlijkheid vererfde in 1624 op zijn dochter Maria van Oldenbarnevelt ( Den Tex, dl. IV, p.60. ) . Het feit, dat hij uiteindelijk na jaren onderhandelen het buitenhuis Escamp te Loosduinen van Noël de Caron kocht, hield vooral verband met de toen ontstane gewoonte, dat vooraanstaande personen een buitenhuis behoorden te hebben. Dit huis bleef tot 1654 in bezit van de familie, toen Anna Weytsen, weduwe van Reinier van Oldenbarnevelt, het aan Gerard en Catharina de Raet verkocht ( Den Tex, dl. IV, pp.52-53. ) . De uitgestrektheid van Oldenbarnevelts omvangrijke goederenbezit en zijn drukke ambtelijke werkzaamheden, die aan het landsadvocaatschap waren verbonden, dwongen hem om het beheer daarvan aan een aantal zaakwaarnemers over te laten. In belangrijke gevallen, zoals het verpachten van nieuw gewonnen land,wilde hij nog wel eens persoonlijk ter plaatse aanwezig zijn ( Den Tex, dl.IV, p.5 (1581 21, 27 aug.); p.6 (1582 4 dec.); p.7 (1584 16 april); p.9 (1586 28 mei); p.12 (1592 26 aug.); p.13 (1595 13 aug.; 1596 23, 24 juni); p.15 (1598 26 sept.-3 okt.); p.19 (1605 ± 1 juni; 1606 20,21,23 okt.; 1608 3 aug.; 6 sept.); p.20 (1610 13-26 juli, 11-21 aug.; 1611 21 juni, 7 juli; 1613 10,11 aug.; 1 okt.); p.21 (1615 6-29 juni, 20-31 juli; 1616 11-18,25 aug.- begin sept.). ) . Met name in de latere jaren maakte hij enkele inspectiereizen, waarbij hij met zijn pachters overlegde over de uitgebleven resultaten van de opbrengst van de akkers en over het mogelijk uitstellen van betalingen van schulden ( RGP 80, p.XXXIII. ) . Uit zijn correspondentie met de zaakwaarnemers en uit de overgebleven financiële bescheiden, die deze regelmatig bij hem moesten indienen, blijkt ook hoe zeer Oldenbarnevelt hierin geïnteresseerd was.
7 De confiscatie en verdeling van de boedel van Johan van Oldenbarnevelt
Wanneer men de omvang en de waarde van de bezittingen op grond van bronnen van 1599 en 1624 met elkaar vergelijkt, is Oldenbarnevelts bezit, zoals Haak al aantoonde, verminderd. Oldenbarnevelt gaf hiervoor zelf als reden op, dat hij tot verkoop van goederen was overgegaan om de rest als "onbezwaard goed" aan zijn kinderen te kunnen nalaten ( Knuttel, p.42. RGP 80, pp. XXXV-XXXVI. ) . Alle in Holland en Utrecht gelegen goederen van Oldenbarnevelt werden evenals die van Rombout Hogerbeets, Hugo de Groot en Gillis van Ledenberg, na Oldenbarnevelts executie door de Staten-Generaal geconfisqueerd ( RGP 176, 15 mei 1619, p.126. RSvH, 18 mei 1619. ) . Juridisch valt dit te beschouwen als een onjuiste procedure omdat Oldenbarnevelt onmogelijk een onderdaan van voornoemd college kon zijn, maar ambtshalve en particulier onder de Staten van Holland viel ( J. den Tex, Le proces d' Oldenbarnevelt (1618-1619) fut-il un meurtre judiciaire? in: Tijdschriftvoor Rechtsgeschiedenis, dl.XXII (1954), pp.137-168. Iterson, pp.599-600. Uitgebreid: H. Gerlach, Het proces tegen Oldenbarnevelt en de "Maximen in den Staet", Haarlem, 1965. Zie voor een overzicht van de verschillende visies tot de 20e eeuw over de vraag of het arrest van Oldenbarnevelt rechtmatig was: J.C. Boogman, De terechtstelling van Johan van Oldenbarnevelt, in: Spiegel Historiael, 9 (1969), pp.486-492, herdrukt in: Vaderlands verleden in veelvoud, Den Haag, 1975, pp.222-231, met name, pp.223-225. Voor recentere visies hierop zie men: Briefwisseling Gerretson-Geyl, dl.V. Verzorgd en toegelicht door P. van Hees en G. Puchinger, Baarn, 1981, pp.229-252, 267-272. Voor hun artikelen hieromtrent zie men p. 230, noot I. Verder: C. Gerretson, Moord of recht. Twee studies over Johan van Oldenbarnevelt, uit de nalatenschap van de schrijver uitgegeven en van aantekeningen voorzien door M. van der Bijl en L. Kok, Baarn, 1969. Voor het oordeel van A.J. Veenendaal, tekstediteur van Oldenbarnevelts bescheiden, zie men: Net archief van dr. A.J. Veenendaal sr., 1901-1983 (1985), inv.nr.118. Minuut-brief aan Gerretson d.d. 5 februari1955. A.Th. van Deursen, Maurits, in: Oranje, en Nassau in de Nederlandse geschiedenis,Alphen aan den Rijn 1979, p. 106. ) . De reden dat de Staten-Generaal hier echter toe overgingen was gelegen in het felt, dat zij uit de inkomsten van deze geconfisqueerde goederen de gemaakte proceskosten wensten te bekostigen. In verband daarmee stelden Johan Hallincq en Laurens de Sille bij hun opdracht in de periode van maart tot en met juli 1619, overigens onder protest van Holland ( RGP 176, 15 juli 1619, p. 180. ) , twee inventarissen van Oldenbarnevelts bezittingen op om de taxatiewaarde daarvan te kunnen bepalen ( RGP 176, 18 mei, 12 augustus 1619, pp.130,208. Zie voor de tekst van de inventarissen: RGP 121, pp.488-519. Voor een uittreksel van de inventaris van enkel de Utrechtse goederen: G. van Hasselt, Extract uit den Inventaris van de goederen van Mr. Johan van Oldenbarneveld, in: NL, pp.645-653, 698-704. Het Prinsenland in Brabant bleef buiten beschouwing. Zie: RGP 176, 24 juli 1619, p. 189. ) . In diezelfde tijd beriep de familie Van Oldenbarnevelt zich tevergeefs op een octrooi van 9 januari 1593, waarbij Hollandse edelen, waartoe Oldenbarnevelt zich altijd had gerekend, het recht kregen om voor 80 ponden van 40 groten Vlaams de confiscatie van hun goederen af te kopen ( Inv.nr. 153. W. van Iterson, Geschiedenis der confiscatie in Nederland, Utrecht, 1957, p. 600-601. ) . In verband daarmee legden enkele leden van de Veluwse tak van de Oldenbarnevelts in augustus 1619 verklaringen af over hun relatie tot de landsadvocaat om diens adellijke afkomst te bewijzen ( Inv.nrs. 158-162. Den Tex, dl.IV, pp.617-620. ) . Na het gereedkomen van de eerder genoemde inventarissen was het de bedoeling dat de Staten van Holland in 1620 al Oldenbarnevelts bezittingen zouden verkopen. In 1622 vroeg Maria van Utrecht de Staten-Generaal haar aandeel in de gemeenschappelijke boedel terug. Dit had slechts succes voor zover het de meubels betrof ( RGP 187, 15 september, 16 oktober 1621; 1 en 20 april, 8 oktober 1623, pp.284,313,452,471,671-672. ) . Inmiddels hadden de Staten van Holland van de voorgenomen afwikkeling afgezien en bestudeerden zij verschillende mogelijkheden om de schulden voor de proceskomsten uit de geconfisqueerde goederen te verkrijgen ( Iterson, pp. 601-604. Den Tex, dl.IV, pp.363-366. ) . De daarmee samenhangende berekeningen werden extra gecompliceerd door het feit, dat men hierbij rekening moest houden met Oldenbarnevelts Utrechtse bezittingen. Bovendien deed het aandeel van Reinier en Wilhelm van Oldenbarnevelt in de samenzwering geen goed aan deze zaak. Tenslotte besloten de Gecommitteerde Raden van Holland tot verkaveling van de daarvoor in aanmerking komende zaken en tot verkoop van de niet-kavelbare goederen. In verband daarmee wisselden de afgevaardigden van Holland en Utrecht ter Staten-Generaal begin juli 1624 de taxatielijsten van de in hun gewesten gelegen goederen van Oldenbarnevelt en van Ledenberg ( ARA, Eerste Afdeling, Archief van de Staten-Generaal, inv.nr 49, d.d. 1, 2 juli 1624. ) . De vermogensbestanddelen werden vervolgens in twee kavels verdeeld, waarvan Maria van Utrecht vanwege haar huwelijksgemeenschap met wijlen Oldenbarnevelt, er een mocht kiezen. Vervolgens werd met gemachtigden van de erfgenamen overeengekomen, dat zij tegen betaling van de taxatiewaarde hun aandeel in de nalatenschap mochten terugkopen. Doordat zich bij de uitvoering hiervan moeilijkheden voordeden, duurde het tot 1629 alvorens deze zaken geheel door middel van een nieuw akkoord van 1628 door voornoemde partijen konden worden geregeld. Wellicht was dit omdat de Staten van Holland en Utrecht een onderlinge overeenkomst moesten sluiten, dat elk van hen beiden een bepaald deel van de proceskosten moest betalen, dat enigszins overeenkwam met de grootte van de revenuen, die zij tot en met 1623 van de geconfisqueerde goederen hadden genoten ( Iterson, p. 606. ) . Aangezien de goederen van Ledenberg voldoende waren, was het niet nodig dat de familie Van Oldenbarnevelt aan de Staten van Utrecht voor het aandeel van de provincie in de proceskosten betaalde. In het akkoord van 1628 werd ook een nieuwe bepaling opgenomen. Deze handelde over de proceskosten, die waren gemaakt in verband met het tegen Wilhelm van Oldenbarnevelt aangespannen proces en die de familie nu ook in rekening werd gebracht ( Iterson, p. 603, Den Tex, dl. IV, p. 366. ) .
Geschiedenis van het archiefbeheer
Hoewel de Staten-Generaal op 19 augustus 1618 tegelijk met het besluit tot arrestatie van Hogerbeets, De Groot en Oldenbarnevelt over het in beslag nemen van hun papieren spraken, dorsten zij zich die van Oldenbarnevelt uit ontzag voor Holland niet toe te eigenen. Overigens tot verbazing van de Engelse ambassadeur Carleton en de Venetiaanse resident Suriano ( The Letters from and to Sir Dudley Carleton, knt., during his embassy in Holland from January 1615-1616 to December 1620, London, 17803, p.289-290. H. van Wijn e.a., Bijvoegsels en aanmerkingen voor het Tiende Deel der Vaderlandsche Historie van Jan Wagenaar, Amsterdam, 1793, p. 130. R.C. Bakhuizen van den Brink, Overzigt van het Nederlandsche Rijksarchief, uitgegeven op last van Z.Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken, dl.I, 's-Gravenhage, 1854, p.78. Brieven van Lionello en Suriano uit Den Haag aan Doge en Senaat van Venetië in de jaren 1616,1617 en 1618 benevens Verslag van Trevisano betreffende zijn zending naar Holland in 1620, Utrecht, 1883, WHG, Nieuwe serie, no. 37. ) . Tijdens zijn gevangenschap verzocht Oldenbarnevelt herhaaldelijk aan zijn rechters om zelf zijn papieren te mogen schiften en ordenen. Op 7 januari 1619 verzocht en verkreeg hij gehoor "en begeerde onder belofte ende versekeringhe, in mijn huys te mogen gaen ende te scheyden die Registeren, Charten ende stucken van mijne Heeren de Staten van Hollandt aengaet in publycke plaetse mochte overleveren '' ( Robert Fruin's Verspreide Geschriften, met aanteekeningen, toevoegsels en verbeteringen uit des schrijvers nalatenschap, uitgegeven door P.J. Blok, P.L. Muller en S. Muller Fz., dl.VII, 's-Gravenhage, 1903, p.510. ) . Hieraan is echter nooit gehoor gegeven. Hoewel er over beraadslaagd werd, bleef een besluit over de inbeslagneming uit, zodat ze anders dan gebruikelijk niet in het proces hebben gediend. Dit had tot gevolg dat de persoonlijke en ambtelijke archivalia door belanghebbenden konden worden uitgedund. Zo veronderstelde de voornoemde Suriano reeds op 4 september 1618, dat Oldenbarnevelts schoonzoon, Cornelis van der Mijle, op 3 september 1618 niet enkel naar koning Lodewijk XIII van Frankrijk ging om hulp voor zijn schoonvader in te roepen. Hij schreef de Doge namelijk "dat hij eenige geschriften, zoowel bijzonder van den Heer Barnevelt, als van de familie in 't algemeen, op eene verzekerde plaats gebracht heeft'' ( Brieven van Lionello en Suriano, (WHG, Nieuwe serie, no.37), pp.291-292. ) . Uiteindelijk werden de papieren evenals zijn goederen, zoals hiervoor reeds werd verhaald, pas op 15 mei 1619, twee dagen na zijn executie, geconfisqueerd. De Staten van Holland, die wisten dat het grootste deel uit Hollandse staatsstukken bestond, betwistten de Staten-Generaal evenals bij de goederen het recht om zich deze als voormalige rechters deze papieren toe te eigenen ( Zie voor de onrechtmatigheid van de Staten-Generaal in dezen noot 97. ) . Johan van Wassenaer, heer van Duvenvoorde, verzocht namens Holland of de Generaliteit niet een gecommitteerde wilde aanwijzen om voor hen bij de visitatie aanwezig te zijn. Deze wezen daarop Sweer van Apeldoorn tot de Poll, Jacob Simonszn. Magnus en Jan Nanninga daartoe aan. De Staten van Holland benoemden hiervoor naast de eerder genoemde heer van Duvenvoorde op 18 mei Jan Vlacq, Abraham Dullaert en Simon Corneliszn. Bou(w)man om "met ordre te werden gevisiteert, latende de Generaliteyt het hare ende Hollandt het syne, en 't gene particulier is voor den Sterfhuyse" ( Zie noot 96. ) . Een eerste inspectie toonde aan, dat deze visitatie vanwege de hoeveelheid en de wanorde waarin de papieren verkeerden enkele maanden zou gaan duren. Om de werkzaamheden te vergemakkelijken, werd besloten om bij afwezigheid van de familie de desbetreffende stukken naar de vertrekken van de Gecommitteerde Raden over te brengen. Bij de verzegeling daarvan deden zich moeilijkheden voor met Oldenbarnevelts zonen en zijn schoonzoon, Reinout van Brederode. Er werd ingestemd met het verzoek bij de visitatie een van de zoons of Brederode aanwezig te laten zijn, maar ten aanzien van de bespoediging van de schifting van de papieren werd geen toezegging gedaan ( RGP 176, 17,18, 28 mei 1619, pp.128, 130, 140. RGP 108 p.X. RSvH, 18 mei 1619. ) . Er werd overeengekomen, dat van elk van de beide colleges twee gecommitteerden bij de visitatie aanwezig zouden zijn, hierbij geassisteerd door de klerk van Holland, Gerrit Geubel ( RSvH 28 mei 1619. ) . Voor het transport van Oldenbarnevelts papieren maakte de timmerman Jan Gerritszn. zeven koffers ( RGP 176, 14 juni 1619, p.153. ) . De door Holland voor de visitatie op 18 mei ingestelde commissie onderging op 28 juni reeds een wijziging doordat François van Aerssen en Andries de Witt, als secretaris, de plaats van Vlacq, Dullaert en Bou(w)man innamen. Om de inmenging van de Staten-Generaal alsnog uit te sluiten, wilden zij een regeling treffen om de Generaliteitspapieren, die aangetroffen zouden worden, aan hen terug te geven ( RSvH, 28 juni, 3 en 5 juli 1619. ) . Nadat de commissie op 5 juli voor het laatst door de benoeming van Aelbrecht Franszn. Bruynincx namens het Noorderkwartier werd uitgebreid, weigerde Holland de Generaliteitsgecommitteerden zelfs de toegang ( Kroniek van het HG (gevestigd te Utrecht), 21 (1865), 5e serie, dl. I, p. 426. ) . Dit weerhield de Staten-Generaal er niet van om Nicolaas de Vooght, Jacob Simonszn. Magnus, Adriaan Ploos, Johan van Dorth en Goossen Schaffer als nieuwe gecommitteerden te benoemen ( RGP 176, 29 juni 1619, p. 163 ) . Toen Holland bleef weigeren, besloot men het geschil aan prins Maurits en de stadhouders van de verschillende provincies voor te leggen. Een uitspraak bleef echter uit ( RGP 176, 17 en 19 juli 1619, pp. 182-183, 185. ) . Doordat het archief niet van het begin af aan goed beheerd was, constateerden de Staten van Holland op 30 oktober 1619, dat enkele koffers, die nog ten huize van de voormalige landsadvocaat moesten staan, inmiddels waren verdwenen ( RSvH, 30 oktober 1619. ) . Ook nadien zou er weloverwogen nog het nodige uit worden verwijderd. Haak merkte reeds terecht op, dat Oldenbarnevelts vijand Van Aerssen ( Zie uitgebreid hierover: S. Barendrecht, François van Aerssen, Leiden, 1965. ) , als visiteur, de gelegenheid te baat zal hebben genomen om de sporen van zijn correspondentie met Oldenbarnevelt grondig uit te wissen ( RGP 80, p. X. ) . Een groot aantal van deze brieven kwam door vererving en schenking uiteindelijk in bezit van het Rijksarchief in Zuid-Holland, zodat deze correspondentie weer in het archief van de landsadvocaat kon worden ingevoegd. Deze stukken vererfden namelijk via de familie Van Aerssen op de familie Van der Does, waarna ze bezit kwamen van de familie Van Limburg Stirum. Het was F.A.G. graaf van Limburg Stirum, die de voornoemde brieven in 1882 aan het Algemeen Rijksarchief schonk ( VROA, V (1882), p.2. Kort merkt abusievelijk in de inleiding van de inventaris van Het archief van het huis Offem en de families van Limburg Stirum, Doys en Van der Does, 1428-1937, 's-Gravenhage: Rijksarchief in Zuid-Holland, 1983 [Inventarisreeks/Rijksarchieven in Holland, nr.34], p.XIII op dat in 1901 opnieuw brieven aan het ARA werden geschonken. In werkelijkheid betrof het vijf brieven uit 1599 en vijftig uit 1601, die na eerst na een lening niet teruggegeven te zijn, alsnog terugkwamen. Zie hierover: VROA, XXIV (1901), p.15. Zie voor deze archivalia RAZH: Archief van Johan van Oldenbarnevelt, 1586-1619, inv.nrs.2016, 2017,2019-2022,2024,2025. ) . Naderhand volgde in 1938 nog een aanvulling van vijftien brieven, die op dat moment in bezit waren van J.C. baron van Wassenaer van Nederhemert te 's-Gravenhage ( Haak vermeldt in RGP 80, p.X, noot 3 dat hem door mededeling van jkhr. mr.D.P.M.Graswinckel, rijksarchivaris in Gelderland, bekend is dat zich in het aldaar in bewaring gegeven archief van de heten van Nederhemert (zie: VROA, Tweede serie, V (1932), p.55 zeven brieven van Van Aerssen aan Oldenbarnevelt bevinden. In werkelijkheid waren dit er vijftien, zoals bleek uit de correspondentie van P.L. Meilink, rijksarchivaris in Zuid-Holland, die op 28 juni 1934 onder nr.1114E hierover een brief van de rijksarchivaris in Gelderland ontving. Deze maakte deel uit van de destijds niet teruggegeven archiefbescheiden. Inmiddels waren zij door vererving in het bezit gekomen van J.C. baron van Wassenaar van Nederhemert, die ze, aldus VROA, Tweede serie, XI (1938), p.16 "schonk" aan het Algemeen Rijksarchief. Zie voor deze stukken: RAZH, Archief van Johan van Oldenbarnevelt, 1586-1619, inv.nrs. 2016,2019. ) . Opmerkelijk is dat Van Aerssen niet dezelfde voorzichtigheid, die hij voor zijn correspondentie met Oldenbarnevelt aan de dag legde, betrachtte ten aanzien van de papieren met betrekking tot de moeilijkheden, die zich omtrent zijn opvolging als ambassadeur van de Republiek in Frankrijk hadden voorgedaan ( Zie voor deze stukken: RAZH, Archief van Johan van Oldenbarnevelt, 1586-1619, inv.nrs. 2016-2025. ) . Helaas is het grootste deel van de papieren van Gideon van den Boetselaer, heer van Langerak, en van Noël de Caron, ambassadeur van Engeland in de Republiek, voor zover deze brieven niet op verzoek van de Staten-Generaal aan prins Maurits werden teruggezonden om als "pièces de conviction" te dienen, verloren gegaan ( R. Fruin Th.Azn., De Gestie van Bakhuizen van den Brink, p.238. RGP 80, p.IX-X. ) . Ook van de eerder genoemde Bruynincx is bekend, dat hij als visiteur op zich had genomen om de Gecommitteerde Raden van het Noorderkwartier de stukken, die voor hen van belang konden zijn, in handen te spelen ( Zie noot 116. ) . Verder wist Walraven van Brederode in 1619 bij de Staten van Holland gedaan te krijgen, dat hij zijn familiepapieren en persoonlijke stukken uit de Oldenbarnevelt -papieren mocht verwijderen ( RSvH, 21 december 1619. Robert Fruin's Verspreide Geschriften, dl. VII, p.512. Desondanks zijn er nog archiefstukken van de familieleden Floris, Hendrik, Pieter Corneliszn., Reinout en Walraven III van Brederode in het landsadvocaatsarchief aanwezig. Zie daarvoor de index aldaar. Daarnaast werd een deel van de verwijderde archivalia teruggevonden in het familiearchief Van Brederode. Zie hiervoor: VROA, XXXII (1909): Inventaris van bescheiden van de Heeren Van Brederode emlatere bezitters van de heerlijkheid Vianen in het Fürstliches Haus- und- Landes-Archiv te Detmold, pp.113-184, inv. nrs.166, 168, 169, 180,200,224,226,230. ) . Voorts waren in 1625 twee van de zeven kisten reeds zoek. In dat zelfde jaar kreeg Cornelis van der Mijle, Oldenbarnevelts schoonzoon, op 7 november toegang tot de vertrekken van de Gecommitteerde Raden van het Zuiderkwartier. Hij mocht toen in aanwezigheid van Jan Sas en secretaris Anthonis van der Wolff, die daartoe op 31 oktober waren gemachtigd, de stukken met betrekking tot de goederen van de familie Van Utrecht uit de in beslag genomen papieren te verwijderen ( RAZH, Archief van de Staten van Holland en West-Friesland, 1572-1795, inv.nr.300A, fo.LXXXVro-vo. VROA, XXXIII (1910), pp.12-13. RGP 80, p.IX. ) . In tegenstelling tot Haak, die suggereert dat deze stukken inderdaad alle als verloren moeten worden beschouwd ( RGP 80, p.IX. ) , krijgt men op grond van de in deze inventaris beschreven archivalia de indruk dat Van der Mijle zijn werk maar ten dele heeft uitgevoerd. Er is juist tamelijk veel bewaard gebleven over het goederenbezit van de familie Van Utrecht. Dit neemt overigens niet weg dat het bekend is, dat er beslist meer is geweest. Zo is bijvoorbeeld bekend dat originele stukken, die onder Maria van Utrecht berustten en kennelijk voor de confiscatie uit de Oldenbarnevelt-papieren zijn verwijderd, door vererving via de familie Maesland, waarmee haar gelijknamige tante was geparenteerd ( Zie voor de verwantschap Stamboom IV A in: Den Tex, dl.V, p.36. ) , in het bezit van de familie Graswinckel (van Maesland) kwamen. In 1740 verkocht deze familie een aantal kisten, waarvan de inhoud niet nader werd onderzocht, aan de eigenaar van een papiermolen. Een kist, waarin zich onder meer een afrekening en verantwoordingen van de boedel van Maria van Utrecht en de originele door de ontvanger Doubleth in 1632 opgestelde afrekening van Oldenbarnevelts goederen bevonden, bleef dit lot bespaard ( W. van der Pot, Endeldijk, Hofdicht; en andere gedichten, Leyden, 1768, pp.114-115. ) . Het is niet onmogelijk, dat er in de andere kisten soortgelijke stukken waren opgeborgen. Deze ene kist, die niet meer in het familiearchief Graswinckel werd aangetroffen, is waarschijnlijk na 1768 alsnog verloren gegaan ( RAZH Collectie van de familie Graswinckel, 16e-20e eeuw. ) . Van de Oldenbarnevelt-papieren kunnen nog de volgende verliezen worden vermeld. Na 1625 ging een kist met correspondentie van Joachim Ortell, agent van Republiek in Engeland, met de Staten van Holland en een andere kist "met historien ende boucken by (Pieter Cornelis) Bockenberch (geschiedschrijver van Holland) geschreven" verloren ( RGP 80, p. IX. ) . Toen de Staten van Holland zelf het overzicht over hun archief dreigden te verliezen, gaven de Gecommitteerde Raden Anthonis van der Wolff op 22 februari 1631 opdracht om de charters en papieren, waaronder die van Oldenbarnevelt, te inspecteren. Op dat moment waren er nog maar twee van de zeven kisten over ( RAZH Archief van de Staten van Holland en West-Friesland, 1572-1795, inv.nr.3000 B, fo.LIIIro-LIIIIvo. VROA, XXXIII (1910), p. 14. RGP 80, p.IX. In de aanhef van de inventaris van Van der Wolff, waarvan in het Statenarchief nog drie exemplaren aanwezig zijn, te weten de inv.nrs.6397-6399, noemde A. van der Wolff zelf ten onrechte 4 februari 1631 als datum voor zijn opdracht en commissie. ) . Voor een verhandeling over hetgeen daarna met het Statenarchief in zijn geheel gebeurde zij hier verwezen naar de Inleiding op de inventaris van het archief van Johan van Oldenbarnevelt als landsadvocaat ( H.J.Ph.G. Kaajan, Archief van Johan van Oldenbarnevelt, 1586-1619, (Voorlopige inventaris ), dl. I, 's-Gravenhage, 1984, pp.LXXX-XC. ) en een artikel van dr. H.M. Brokken ( H.M. Brokken, De archieven van de Staten van Holland, in: NAB, 90 (1986), pp. 179-193 met name pp.184-188. ) . Het merendeel van de in deze inventaris beschreven stukken maakte tot nu toe deel uit van het archief van de Staten van Holland en West-Friesland. Archivistisch gezien hadden dit enkel archivalia moeten zijn, die op 15 mei 1619 samen met de ambtelijke papieren waarmee ze vermengd waren, door de Staten-Generaal werden geconfisqueerd ( Zie noot 96. ) . In werkelijkheid blijkt, dat deze in de loop der tijd met een groot aantal dat van latere datum dateert, is vermeerderd. Dit gebeurde wellicht in een vroeg stadium, aangezien er in de Verslagen van 's Rijks Oude Archieven en de Jaarverslagen van de Rijksarchiefdienst enkel van incidentele aanvullingen sprake is ( Zie: Concordanties I en II. ) . Aangenomen mag worden dat de met de ambtelijke papieren vermengde familiepapieren voor en na de confiscatie minder dan de eerstgenoemde categorie van de schoningsdrift van politiek belanghebbenden hebben geleden. De gevallen waarin dit wel gebeurde kwamen hiervoor reeds ter sprake. Het meest recente verlies is van juni 1901, toen inv.nr. 2640 bleek te ontbreken ( Zie aantekening bij dit inv.nr, in de in 1957 overgetypte inventaris van het archief van de Staten van Holland en West-Friesland, 1572-1795. ) . Volgens de globale beschrijving daarvan in de huidige inventaris van de Staten van Holland na 1572 betrof het hier evenals in inv.nr. 2639 stukken over de huizen van Oldenbarnevelt aan het Voorhout. Daarentegen werd dit archief in 1963 door de aankoop van de Collectie van de heer J.E.H. Tissot van Patot te Amsterdam door de Algemene Rijksarchivaris mr. H. Hardenberg aanmerkelijk uitgebreid ( ARA, Archief van de Centrale Directie, Correspondentie van 1963, inv.nr.109, brief B 228. VROA, Tweede serie, XXXVI (1963), p.41. Zie voor een afschrift van een volledige lijst der stukken: RAZH, Collectie van mr.dr. J. den Tex, inv.nr.52. Brief van Tissot van Patot aan mr. B. van 't Hoff, Rijksarchivaris in Zuid-Holland, d.d. 27 juli 1960. ) . Dit was een rechtsteeks gevolg van het feit, dat dr. A.J. Veenendaal sr. deze stukken voor zijn bronnenuitgave van de Oldenbarnevelt-papieren nodig had ( Het Archief van het Bureau van de Rijkscommissie voor Vaderlandse Geschiedenis, dat vanaf 1949 nog daar berust: Uitgaande brief van A.J. Veenendaal sr. aan J.E.H. Tissot van Patot, d.d. 6 mei 1963 en reacties daarop: Ingekomen brieven d.d. 15 en ? juli 1963, nrs. 74 en 83a. ) . In 1960 kwam het bestaan daarvan mr. B. van 't Hoff, Rijksarchivaris in Zuid-Holland, ter ore ( RAZH, E-correspondentie 29 juli 1960, nr.111 en 20 augustus 1960, nr.119. ) . Hoewel Veenendaal, 't Hoff en mr. J. den Tex, de biograaf van Oldenbarnevelt, deze collectie op zich niet spectaculair vonden omdat de daarin bevindende stukken nauwelijks iets nieuws aan de reeds bekende gegevens toevoegden, werd deze toch aangekocht. Er bevonden zich wel originelen in, waarvan de inhoud tot dusverre enkel door afschriften bekend was. De familie Tissot van Patot had deze stukken door vererving uit de familie Raedt van Oldenbarnevelt verkregen. Laatstgenoemde familie was evenals de eerder besproken familie Van Oldenbarnevelt genaamd Witte Tullingh niet door rechtstreekse bloedverwantschap aan de familie Van Oldenbarnevelt geparenteerd ( Nederlandsch Patriciaat, 12 (1921-1922), pp.131-144 met name pp. 131 en 139. W. de Vries, Bijdrage tot een genealogie van Oldenbarnevelt, in: NL, 58 (1940), kol. 339. ) .
De verwerving van het archief
Het archiefblok bevat archiefstukken onder verschillende rechtstitels verworven.
De verwerving van het archief
Het archiefblok bevat archiefstukken onder verschillende rechtstitels verworven.

Inhoud en structuur van het archief

Inhoud
Het merendeel van de stukken heeft betrekking op de eigendommen van Johan van Oldenbarnevelt, waarvan een aanzienlijk deel is vererfd.
Verantwoording van de bewerking Uit de inhoudsopgave valt op te maken, dat het merendeel van de stukken betrekking heeft op de eigendommen van Johan van Oldenbarnevelt, waarvan een aanzienlijk deel is vererfd. Hoewel men de stukken betreffende de eigendommen van de familie Van Utrecht uit dien hoofde misschien als retroacta zou kunnen aanmerken, werden deze vanwege hun belang afzonderlijk beschreven ( Zie bijv. inv.nrs. 309-314,324,326,332-337,339-366,430,450,451. ) . Zoals hiervoor al werd opgemerkt en ook uit de opmerking over de vererving blijkt, werden er bij de inventarisatie de nodige archivalia van na de dood van Johan van Oldenbarnevelt aangetroffen. Dit impliceert dat deze er na de confiscatie aan zijn toegevoegd ( Zie bijv. inv.nrs. 157-174,210-214,216-230,244-272,283-291,439. Bewust zijn de stukken uit de collectie Tissot van Patot buiten deze opsomming gehouden. ) . Het archief beslaat 1,5 meter, waarvan het oudste stuk van 1510 dateert en het jongste van 1705 ( Inv.nrs. 310 en 221. ) . Uiteraard zijn er afschriften van stukken van vroeger datum in dit archief te vinden, zoals bijvoorbeeld in de cartularia ( Zie noot 56. ) , maar vermelding van de jaartallen daarvan zou een verkeerde indruk wekken over het tijdvak, dat dit archief in werkelijkheid beslaat ( Zie inv.nrs. 1,2,8,9,186,309,421,423,456,467,469,476-478. ) . De indeling van de inventaris is voornamelijk gebaseerd op het Basisschema familie- en huis-/heerlijkheidsarchief ( J.A.A. Bervoets, J.A.M.Y. Bos-Rops, Th.J.N.M. Marcelis, H.Th.M. Roosenboom, G.M.W. Ruitenberg, Het conglomeraat ontward. Aanwijzingen voor het inventariseren van familiearchieven in: NAB, 88 (1984), p. 207. ) . Met dat verschil, dat mede vanwege de uniformiteit met de eerder in de inventarisreeks van de Rijksarchieven in Holland verschenen inventarissen de stukken van zakelijke aard niet na, maar vóór de heerlijkheden werden opgevoerd ( Kort, Offem. ) . Over de rubrieken valt het volgende op te merken. Er is allereerst een onderverdeling gemaakt naar de verschillende leden van de familie Van Oldenbarnevelt, al of niet gespecificeerd naar verschillende onderwerpen. Wanneer eigendommen slechts in handen van één familielid zijn geweest of het onbekend is of deze later vererfd zijn, zijn deze onder de desbetreffende persoon in de rubriek "Eigendommen" opgenomen ( Zie inv.nrs. 63-132, 193, 213, 214. ) . De grootste rubriek, namelijk die betreffende de eigendommen van Johan van Oldenbarnevelt, is zelfs onderverdeeld in "Algemeen" en "Bijzonder". In de eerste rubriek zijn de stukken opgenomen, die op verschillende eigendommen betrekking hebben. Begrijpelijkerwijs bevinden zich hier ook wel eens stukken onder over eigendommen, die in het bezit van twee of meer personen zijn geweest ( Zie inv.nrs. 17-62. ) . In beginsel zijn dit soort stukken echter in de rubriek "Stukken van zakelijke aard" te vinden ( Zie inv.nrs.231-495. Veelal impliceert dit niet, dat er van de tijd van na het overlijden van Johan van Oldenbarnevelt over deze bezittingen altijd wat bewaard is gebleven. ) . Hierna volgen de leden van de aanverwante families, waarbij de mate van bloedverwantschap de onderlinge volgorde heeft bepaald. Zoals al werd vermeld zijn de geslachten Van Dompselaer, Coopal en Brouwer enkel met de familie Van Oldenbarnevelt genaamd Witte Tullingh verwant ( Zie p. VIII. ) . Na de gebruikelijke rubriek "Stukken waarvan het verband met het archief niet duidelijk is" volgt in deze inventaris nog een Bijlage. Deze bestaat uit archivalia, die eigenlijk in het gemeentearchief van Rotterdam en in het reeds geïnventariseerde ambtelijke archief van Johan van Oldenbarnevelt thuis horen. Hoewel tegen de indeling van deze inventaris in een recensie theoretische en praktische bezwaren werden aangevoerd ( J. Roelevink, Het project van de Staten van Holland, in: NAB, 90 (1986), pp.86-94. J. Roelevink, Stelling 10 bij de dissertatie: Gedicteerd verleden. Het onderwijs in de algemene geschiedenis aan de universiteit te Utrecht, 1735-1839, Maarssen, 1986. ) , is deze indeling hier bewust gehandhaafd. Allereerst om te zijner tijd het overbrengen van deze archivalia naar de desbetreffende archieven te vergemakkelijken. Vervolgens omdat de in de recensie voorgestelde indeling evenmin alle problemen oplost. Afgezien van het feit,dat deze, zoals in een reactie werd aangetoond, haaks op de Handleiding staat, zouden zich bij de andere plaatsing van de stukken evengoed moeilijkheden blijven voordoen ( Brokken, NAB, 90 (1986), pp. 188-190. ) .

Aanwijzingen voor de gebruiker

Openbaarheidsbeperkingen
Volledig openbaar.
Beperkingen aan het gebruik
Reproductie van originele bescheiden uit dit archief is, behoudens de algemene regels die gelden voor het kopiëren van stukken, niet aan beperkingen onderhevig. Er zijn geen beperkingen krachtens het auteursrecht.
Materiële beperkingen
Het archief kent geen beperkingen voor het raadplegen van stukken als gevolg van slechte materiële staat.
Aanvraaginstructie
Openbare archiefstukken kunnen online worden aangevraagd en gereserveerd. U kunt dit ook via de terminals in de studiezaal van het Nationaal Archief doen. Om te kunnen reserveren dient u de volgende stappen te volgen:
  1. Creëer een account of log in.
  2. Selecteer in de archiefinventaris een archiefstuk.
  3. Klik op ‘Reserveer’ en kies een tijdstip van inzage.
Citeerinstructie
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste éénmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
Nationaal Archief, Den Haag, Familie van Oldenbarnevelt, nummer toegang 3.20.41, inventarisnummer ...
VERKORT:
NL-HaNA, Oldenbarnevelt, van, 3.20.41, inv.nr. ...

Verwant materiaal

Beschikbaarheid van kopieën
Inventarisnummers van dit archief zijn in kopievorm beschikbaar

Bijlagen

Archiefbestanddelen