Ten aanzien der Compagnie van Verre en de eerste voyage naar Oost-Indië, de schipvaart van de Mauritius, Hollandia, Amsterdam en het Duifje, kan hier behalve naar geschiedkundige publicatiën van meer algemeen karakter (zooals De Jonge.
Opkomst van het Nederlandsche Gezag in Oost-Indië ) verwezen worden naar het opstel van H. C. Rogge De Eerste Nederlandsche Handelsonderneming op Oost-Indië en Cornelis de Houtman (Tijdschrift Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap , Reeks 2, Deel 12, 1895) en naar de tot nog toe verschenen twee deelen der documenten-uitgave van dr. G. P. Rouffaer en dr. J. W. IJzerman De Eerste Schipvaart der Nederlanders naar oost-Indiëe onder Cornelis de Houtman 1595-1597. Werken Linschoten-vereeniging VII, XXV.Voorts is hier te vermelden een stuk betreffende de voyage, dat, niet behorend tot het archief der Compagnie van Verre, gebracht is bij het archief der Oude O. I. Compagnie en te vinden onder nummer 168 van dezen Inventaris. Nog kan voor het zegel der Compagnie van Verre geraadpleegd worden een archiefstuk der Oude O. I. Compagnie, beschreven onder nummer 170.
gedrukt: De Jonge
Opkomst I, p. 201-204.Beide afschriften zijn geschreven door dezelfde hand, die ook de afschriften, vermeld Inventaris n°. 23, vervaardigde; vermoedelijk hebben zij dus voor de behandeling derzelfde zaak moeten dienen.
Gedrukt: De Jonge.
Opkomst I, p. 212-215.Gereproduceerd en gedrukt bij: Rouffaer en IJzerman.
De eerste schipvaart II, tegenover p. 328 en p. 329.Dat de schrijver zich aan boord van de Mauritius bevond, blijkt o.a. uit het aangeteekende op 4 augustus en 3 september 1595. De mededeelingen van 17 september 1595 en volgende dagen wijzen uit, dat de tolk Cornelis Turck het verhaal gesteld heeft.
In het gelijk handschrift als het vorig nummer, voor welks redactie het gebruikt is.
Blijkens eene mededeeling in het journaal op 10 januari 1596 was de houder er van maat van Vechter Willemsz.; deze was sedert october 1595 stuurman op de Hollandia. De houder is dus geweest Jacob Jansz. Cackerlack, aanvankelijk onderstuurman op de Hollandia, die het journaal eigenhandig heeft geschreven, gelijk blijkt na vergelijking van het handschrift met dat van zijne handteekening. Jacob Jansz. - zooals hij zich teekent - wordt met den toenaam Cackerlack o.a. vermeld in de resolutie van der scheepsraad van 26 october 1595 en in de aanteekeningen betreffende de reis (Inv. n°. 25).
Aan het journaal zijn toegevoegd teekeningen van landopdoeningen; een tweetal dezer landverkenningen zijn gereproduceerd bij: Rouffaer en IJzerman.
Aan het hoofd van dit "Cort Verhael van de Navgatie ofte Schypvaert...." staat gescgreven: "Francks van de Does". Op 26 maart 1595 komt de mededeeling voor: "Ben ick Van der Does....aengenomen sijnde als adelborst.....op het schip den Hollantschen Leeuw....".
Het reisverhaal is door Franck van de Does eigenhandig geschreven; zulks blijkt na vergelijking van het handschrift met dat van den brief van 22 september 1602 , door Van der Does tijdens zijn verblijf op Ternate eigenhandig geschreven en onderteeekend. (Zie hierachter Inventaris n°. 72.)
Het reisverhaal benevens eene reproductie der eerste pagina is laatstelijk met belangrijke aanteekeningen gedrukt bij dr. G. P. Rouffaer en dr. J. W. IJzerman.
Het handschrift van dit reisverhaal is gelijk aan dat van de akte van protest, door acht adelborsten op 20 november 1595 onderteekend. Van deze adelborsten schrijft Jeronimus Maryen zijn naamteekening in een schrift, hetwelk gelijk is aan dat van de (in Latijnsche letter geschreven) eigennamen in het reisverhaal; het schrift van zoowel protest als van reisverhaal moet dus van de hand van Maryen zijn. Adelborst Jeronimus Maryen was aan boord van de Hollandia ; zulks valt op te maken o.a. uit eene aanteekening van 25 april 1597, meldend dat het schip van Jan Jansz. Molenaer (Mauritius) en het jacht "van ons" afgedwaald zijn: De schrijver moet zich dus op de Hollandia bevonden hebben.
Dat dit verhaal gesteld is op de Hollandia, blijkt o.a. uit de aanteekeningen op 10 januari 1596 en 26 mei 1597. Aldaar oordeelen ook Rouffaer en IJzerman.
De Eerste Schipvaart I, p. XXVII; De Jonge. Opkomst II, p. 285, gaf als zijn meening te kennen, dat het vermoedelijk gehouden is op de Mauritius. Aan het verhaal ontbreekt het gedeelte tusschen 11 september 1596 en 22 februari 1597.Dit journaal, bij het bovenschrift gemerkt: Cornelis Jansen Ceulen, is door dezen, stuurman op het jacht het Duifje, eigenhandig geschreven, gelijk blijkt na vergelijking van het schrift met dat van Ceulen's handteekening.
Het oorspronkelijk verhaal is blijkens Lintgens' aanteekening door hem overgegeven aan Jan Jansz. Carel.
Gedrukt door P. A. Leupe.
Zie voor de origineele stukken Inv. nos. 5-12.
Uit de aanteekening van 26 mei 1597 blijkt, dat de gegevens afkomstig zijn van de Hollandia.
Het tweede gedeelte dezer aanteekening is geschreven in hetzelfde handschrift als het hiervoor onder n°. 25 beschreven stuk.
De Compagnie, die begin 1598 te Amsterdam tot stand kwam door de vereeninging van de participanten in de eerste voyage, de uitreeding der Compagnie van Verre, met die eener nieuw opgerichte maatschap, vinden wij herhaaldellijk aangeduid als: De Oude Oost-Indische Compagnie (binnen Amsterdam)
De naam wijst uit, dat de Compagnie geacht werd eene voortzetting te zijn van de Compagnie van Verre; als andere benamingen ontmoeten wij dan ook die van: Eerste Oost-Indische Compagnie, en van : Oude Compagnie van Verre. In dezelfde lijn lag het gebruik van het merk der Compagnie van Verre door Bewindhebberen der Oude Compagnie; voorbeelden daarvan zijn bewaard op de archiefstukken Inventaris nos. 133 en 170.
De Oude Oost-Indische Compagnie telde 18 Bewindhebbers; hunne namen worden medegedeeld door De Jonge.
Opkomst I p. 102. De bedragen, waarvoor elk bewindhebber met zijne mededeelhebbers participeerde in uitreedingen der Compagnie, staan opgegeven in de Resolutieregisters en in het stuk, vermeld Inventaris n°. 32. De namen van het 16-tal hunner, datop de bestuursvergaderingen compareerde, zijn te vinden in het deel Inventaris n° 30.De bestuursbevoegdheid van Bewindhebbers is besproken door mr. J. E. Heeres in diens artikel over de Oost-Indische Compagnieopgenomen in de
Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië , Deel I, en door mr. S. van Brakel in diens proefschrift De Hollandsche Handelscompagnieën der Zeventiende Eeuw , naar welke publicaties hier mag worden verwezen. In verband met het bewaarde kladresolutieregister (Inventaris n°. 27) is het evenwel van belang, nog eens te wijzen op de gewoonte der delegatie van bepaalde bestuursbevoegdheden met betrekking tot de uitreeding aan gecommitteerden uit de Bewindhebbers. Reeds in het jaar 1598 blijkt deze delegatie te hebben bestaan. Eene nieuwe aanwijzing van gecommitteerde heeft dan plaats in de generale bewindhebbersvergadering van 23 augustus 1599, bevestigd in die van 1 januari 1600, toen de commissieplaatsen als volgt over de 16 besturende Bewindhebbers werden verdeeld:Tot het College (d.i. het college voor de aanneming van volk; deze gecommitteerde vinden wij meestal aangeduid als "deCollegianten") : Reynier Pauw, Vincent van Bronckhorst, Jan Poppe, Elbert Symonsz. Jonckheyn, Arent ten Grotenhuys.
Tot de scheepstoerusting: Pieter Dircxz. Hasselaar, Hendick Buyck, Symon Jansz. Fortuyn, Syvert Pietersz. Sem.
Tot de vivres: Gerryt Bicker, Jacob Thomasz. van den Dael, Geurt Dircxz., Jan Hermansz.
Tot de koopmanschappen: Jan Jansz. Carel, Dirck van Os, Cornelis van Campen.
Wanneer de Bewindhebbers gezamelijk vergaderden, heetten deze bijeenkomsten in het resolutieregister: Generale (of Solemneele) Vergadering. Op eene dergelijke vergadering van 9 oktober 1599 werd bepaald, dat Reynier Pauw continuelijk zou fungereeren als president en Vincent van Bronckhorst als vice-president.
In de Bewindhebbersvergadering van 4 september 1599 werd besloten tot de aanstelling van een bekwaam persoon, die de boeken van de Compagnie zou houden op de Italiaansche manier ten huize van Maarten Spil (in wiens woning- gelijk uit eene resolutie van 9 maart 1600 blijkt- Bewindhebbers plachten te vergaderen). In de bijeenkomst van 11 september 1599 besloten Bewindhebbers, dat het College zou aanemen Barent Lampe als boekhouder en schrijver van de Compagnie voor den tijd van één jaar; zoals de archiefstukken en het contract van october 1601 (Inventaris n°. 28) uitwijzen, is Lampe sinsdien in dienst der Compagnie werkzaam gebleven.
In dezelfde bijeenlomst van 11 september 1599 benoemden Bewindhebbers een uit hun midden: Cornelis van Campen tot "cassier en collegiant".
Voor de scheepstochten (als ondernemingen der Compagnie) vinden wij meestal den naam "voyage"gebruikt. De schipvaart van 1598 onder Jacob Cornelisz. van Neck werd aangeduid als: de tweede voyage. Onder de acht schepen, die aan deze voyage deelnamen, bevonden zich twee van de uitreeding der Compagnie van Verre: de Mauritius en Hollandia; de zes andere schepen waren vernoemd naar de stad Amsterdam en naar de gewesten der Republiek: Zeeland, Gelderland, Utrecht, Friesland en Overijsel.
Zie nog voor bijzonderheden over de grootte der schepen, het aantal koppen en de herkomst der leiders: het journaal, gehouden op de Zeeland door stuurman Grummaert (Inventaris n°. 54).
De schepen de derde voyage, die van 1599 onder Steven van der Haghen, kregen de namen: Zon, Maan, Morgenster.
Voor de vierde voyage werden twee vloten uitgereed. De eerster dezer, einde 1599 onder Jacob Wilckens uitgezeild, bestond uit vier schepen, teruggekeerd van de tweede voyage, namelijk: de Mauritius, Hollandia, Friesland en Overijsel. De andere vloot, in 1600 onder Jacob van Neck naar Indië uitgereed, telde zes schepen. Volgens besluit van Bewindhebbers van 17 januari 1600 waren deze genoemd naar de zes groote steden van Holland; het admiraalschip werd ook wel als Nieuw-Amsterdam aangeduid ter onderscheiding van het gelijknamige schip der tweede voyage, dat toen nog niet in patria was teruggekeerd.
In den herfst van 1600 kwamen Bewindhebberen gereed met eene<br>dubbele uitreeding. Een vloot van 5 schepen onder Wolphert Hermansz. zou<br>uitzeilen naar de Molukken (Banda en Ternate); zij was gevormd door drie<br>schepen, teruggekeerd van de tweede voyage: Gelderland, Zeeland en Utrecht,<br>waaraan waren toegevoegd de jachten de Wachter en het Duifje. Een andere vloot,<br>groot 4 schepen, onder Jacob van Heemskerck, was bestemd voor Atjeh; deze<br>bestond uit het schip Amsterdam der tweede Voyage (ook wel met den naam<br>Oud-Amsterdam aangeduid) benevens drie schepen vernoemd naar Hollandsche steden<br>in het Noorder-kwartier: Alkmaar, Hoorn en Enkhuizen. <br> Deze vernoeming is dus geschied vóór het tot stand komen van<br>de Vereenigde Compagnie te Amsterdam. Daarmede vervalt de grond voor het door<br>De Jonge,<br>Opkomst I, p. 108, uitgesproken vermoeden, dat<br>de namen zouden zijn gegeven ter eere van het geld, door kooplieden van het<br>Noorderkwartier (speciaal West-Friesland) in de Vereenigde Compagnie<br>gestoken.<br><br><br>
In het kladresolutieregister staan achter eene notuleering van 9 december 1600 ingeschreven de opgave dergenen, die zitting zouden hebben in de Breede, Privé en Scheeps-Raden der beide vloten, en de verdeeling der commiezen over de schepen.
Nog in dezelfde Wintermaand 1600 kwam te Amsterdam onder aandrang der stedelijke regeering de maatschap tot stand, in welke Oude Oost-Indische Compagnie en Nieuwe Brabantsche Compagnie zich vereenigden. Ter aanduiding dezer Compagnie kwamen benamingen in gebruik als "Eerste Vereenigde Compagnie op (van) Oost-Indië tot Amsterdam", of "Eerste Geüniëerde Oost-Indische Compagnie tot Amsterdam".
De Compagnie telde 23 Bewindhebbers, wier namen staan opgegeven in de boete-lijsten (Inventaris n°. 30); zij waren dezelfden, die in 1602 Bewindhebbers van de Kamer Amsterdam der Vereenigde Nederlandsche Geoctroyëerde Oost-Indische Compagnie zou worden.
De Jonge,
Opkomst I, p. 107, geeft slechts de namen van 19 Bewindhebbers.De Moluksche vloot van vijf schepen onder Wolphert Hermansz., die - zoals Bewindhebberen in hun brief van 20 november 1600 verklaren - geheel uitgerust was uit het retour van de tweede voyage, bleef eene afzonderlijke onderneming der Oude Oost-Indische Compagnie. Met de Atjehsche vloot van vier schepen onder Jacob Heemskerk werden na de oprichting der Vereenigde Compagnie te Amsterdam vier door de Nieuwe Brabantsche Compagnie uitgeruste schepen gecombineerd. In het klad-resolutieregister staan onder dateering van 30 december 1600 opgegeven de bedragen, door de 18 Bewindhebbers der Oude Compagnie met hunne mede-participanten ingebracht in "de acht gecombineerde schepen, gedestineerd naer Achin". Aan de opgave is toegevoegd eene aanteekening van het bedrag, in deze acht schepen ingebracht door de andere partij, luidende "De Nieuwe Bewinthebberen te samen f 420 000" (vierhondert twintig duizend gulden).
Door eene verkeerde lezing dezer plaats deelt Van Brakel,
Hollandsche Handelscompagnieën, p. 3, noot 1, mede dat de bewindhebbers der Nieuwe Brabantsche Compagnie in de vloot onder Wolphert Hermansz. f 42.000 (twee en veertig duizend gulden) riskeerden. De vloot van acht schepen, onder Jacob Heemskerck in april 1601 uitgezeild, bestond behalve uit de vier reeds genoemde schepen ( Oud-Amsterdam, Alkmaar Hoorn en Enkhuizen) uit: de Zwarte Leeuw, Witte Leeuw, Groene Leeuw en Roode Leeuw.De reglementaire voorschriften, geldend voor eene voyage, waren vervat in den door Prins Maurits gegeven artikulbrief en de door Bewindhebbers vastgestelde instructie(ën). De artikulbrief, voor de tweede voyage onder Jacob van Neek, door Maurits gearresteerd 7 maart 1598 , is bewaard gebleven in een afschrift, dat gebruikt is voor de redactie van den artikulbrief voor de twee schepen, varend naar Rio de la Plata onder Laurens Bicker.
Algemeen Rijksarchief,
Verslagen, 1893. Aanwinsten n°. 29a (aangekocht van Martinus Nijhoff). Bij de stukken betreffende de voyage van 8 schepen, door de Vereenigde Compagnie in 1601 uitgereed, wordt voorts aangetroffen de artikulbrief voor deze schipvaart, door Prins Maurits in februari 1601 vastgesteld (zie Inventaris n°. 142).Van de opeenvolgende instructiën is die voor den Admiraal en Breeden Raad der tweede voyage bewaard bij de daarop betrekking hebbende stukken. Behalve het College van den Breeden Raaf kent de instructie nog een Privé Raad op het Admiraalschip en verder op de verschillende schepen Rechters voor de Civiele justitie (elders Scheepsraad genoemd). Bij de volgende uitreeding besloten Bewindhebberen op 25 februari 1599, dat men de order en regeering van de derde voyage zou dresseeren naar de order en de gearresteerde artikulbrieven en instructiën van de tweede voyage.
Toen de uitreeding onder Jacob Wilckens van de vierde voyage gereed was, werden instructiën gearresteerd voor den Breeden Raad, den Privé Raad op het admiraalschip, en de Scheepsraden op elk der vier schepen. Verglijken wij met de instructie van 21 november 1599 voor den Breeden Raad dezer schepen (Inventaris n°. 99) die, vastgesteld op 11 juni 1600 voor de zes schepen onder Jacob van Neck, dan vinden wij verschillen, waarvan wij hier vermelden, dat het resolutieregister van den Breeden Raad in de instructie van 1599 genoemd wordt: het secreet register, en in die van 1600: het boek der resolutiën.
Bij de vloten, onder Wolphert Hermansz. en onder Jacob Heemskerck in 1601 uitgezeild, fungeerden eveneens een Breede Raad, een Privé Raad op de admiraalschepen en een Scheepsraad op elk der Schepen. Opgaven van de kwaliteiten der personen, die in deze Raden benoemd werden, zijn te vinden in het klad-resolutieregister van Bewindhebberen. De instructie voor den Breeden Raad op Heemskerck's vloot is in het archief in concept bewaard (Inventaris n°. 140); bovendien berusten daarin de instructiën voor den Privé Raad op het Admiraalschip Gelderland van Wolpher Hermansz. en op Heemskerck's Amsterdam (Inventaris nos. 130, 145) benevens instructiën voor de Scheepsraden op de schepen van diens vloot (Inventaris nos. 141, 146, 147).
Aangaande eene vermelding in Compagnie's papieren van enkele, in haar archief opgenomen, thans nog aanwezige bescheiden kan het volgende worden medegedeeld.
Bij de uitreeding voor de tweede voyage hadden kooplieden, schippers, onder-kooplieden, stuurlieden en onder-stuurlieden zich moeten verbinden, "dat wy alle journalen, caerten, schriften, affteyckeningen van landen, steden, stromen, reden, havenen, capen ofte hoecken, hemelsteyckenen, coursen ende alle dependentiën van dese zeevaert, op dese voyage gemaect, geannoteert, geschreven ofte vercregen, getrouwelijck sullen overleveren in handen van den Admiraal ofte Bewindhebberen......sonder daeraff enige copie ofte cladden te mogen achterhouden ofte andere mede te deelen, .....oock alles so ons dese voyage belangende alreede ontdeckt is ofte tgene door de ervarentheyt tot onser kennisse soude mogen comen secreet sullen houden, sonder daeraff yemandt tot nadele van dese Compagnie eenige kennisse te geven."
In het kladresolutieregister vinden wij nu onder dateering van 20 augustus (1599) eene opgave van bescheiden, ingeleverd door scheepsofficieren van de teruggekeerde schepen Mauritius, Holland, Friesland en Overijsel, welke bescheiden aan Petrus Plancius werden doorgegeven. De opgave vermeldt in de eerste plaats de journalen van Willem Jansz. stuurman, Symon Jansz. Hoen, Wouter Wilckens, Jan Jansz. Mol van Haarlem, Jacob Pietersz. schipper, Pieter Jansz. Borre stuurman, Symon Lambertsz. (Mau), Pieter Gijsbrechtsz.; vervolgens verschillende kaarten met wassende graden en gemeene paskaarten. Later werden daaraan nog toegevoegd het journaal van Govert Jansz.; een aftekeening van Straat Soenda op perkament; bultekaarten door Adriaen Veen; boeken, toebehoord hebbend aan den overleden stuurman Cornelisz. Jansz. Ceulen; voorts quadranten, astrolabiën, compassen en globen.
Van de genoemde, aan Plancius overhandigde, journalen zijn enkele in het archief der Compagnie bewaard gebleven, gelijk blijkt uit de hierachter volgende beschrijving der stukken betreffende de tweede voyage (Inventaris nos. 43, 44, 46).
In den inventaris heb ik niet kunnen opnemen verschillende stukken aangaande de uitreeding der Eerste Vereenigde Compagnie op Oost-Indië te Amsterdam, de voyage onder Jacob Heemskerck, welke deel uitmaken van het archief der Staten-Generaal, maar overigens met de in dezen inventaris beschreven stukken op ééne lijn staan. Het zijn origineele bescheiden, door Bewindhebbers der Vereenigde O.I. Compagnie en door Jacob Heemskerck, ter voldoening aan de resolutie aan de resolutie der Staten-Generaal van 25 maart 1605, overgelegd aan dit college in het geschil over het buitgeld van de door Heemskerck veroverde Portugeesche kraak St. Catharina. De papieren bevinden zich in de loketkast der Staten-Generaal, Afdeeling Processen, n°.21; zij mogen hier worden vermeld, aangezien zij eene aanvulling vormen van de stukken, behoorende tot het archief der Eerste Vereenigde Compagnie te Amsterdam. In dezen inventaris beschreven.
Bij de proces-bescheiden van de Bewindhebbers der V.O.I. Compaagnie bevinden zich de volgende, onder de bijgevoegde inventaris-letters overgelegde origineele stukken: E. Instructie voor den Admiraal Heemskerck en Breeden Raad. (1601.) K. Inventarissen van goederen, bevonden in de kisten van admiraal Jacob Heemskerck en vice-admiraal Jan Pauwelsz., gevisiteerd door Bewindhebbers der V.O.I. Compagnie in tegenwoordigheid van gecommitteerden uit het College der Admiraliteit te Amsterdam. (1604.) L. Factuur van de goederen uit het schip Alkmaar, door vice-admiraal Jan Pauwelsz. overgegeven aan adriaan Schaeck te Grissee. 1602 juli 27. Met bijgevoegde schuldberekening. 1603 juni 17. M. Copie-facturen van de goederen uit de schepen Witte Leeuw en Alkmaar, gelaten aan Daniel van der Lecq te Patani, en van lood en sandelhout, denzelven in commissie toegewogen. 1602 november 14. N. Brief van Paolo van Soldt te Bantam aan Bewindhebbers. Met daarin de opgenomen copie-brief van 1603 juni 5. 1604 januari 25. Q. Brief van admiraal Jacob Heemskerck op de Witte Leeuw voor Bantam aan Bewindhebbers. 1603 augustus 27.
Op dezen brief heeft bewindhebber Reynier Pauw aangeteekend: ontfangen den 17 Mertii 1604. In den Lade n°. 11.
Onder de papieren, door Jacob Heemskerck overgelegd, bevinden zich de volgende origineele stukken, op den inventaris en zijne deductie gemerkt. Brief van Nicolau de Montalegre te Gissee aan Andre Furtado de Mendoça, opperkapitein en generaal van de Zuiderzee en conquesten. 1602 juni 20(met vertaling in het Nederlandsch door Jacob Heemskerck); met bijlage: Kaart van de Banda-eilanden door Emmanuele God. di Eredia. 1601.
In zijn brief aan Bewindhebbers van 13 Juli 1602 maakt Heemskerck melding van brieven, gevonden in een Portugeesch fregat, door het vice-admiraalschip Alkmaar aangehaald te Jortan kort voor 25 Juni.
Montalegre's brief met vertaling en de kaart zijn gepubliceerd door P.A. Leupe in de
Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië, Derde Reeks, Deel II (1876).Achter in het register staan op fol. 43 vlg. verschillende aanteekeningen betreffende zaken der Compagnie ingeschreven. Op folio 30v° en 31 zijn aanteekeningen van 1601 april 16 en 28 geschreven.
Dit register, geschreven door den boekhouder Barent Lampe, is geen afschrift van de resolutiën van Bewindhebberen in het deel Inv. n°.27. In het register staat ingeschreven het onderteekende contract tusschen Bewindhebberen en Barent Lampe betreffende diens dienst tot het houden der rekeningen en boeken en het schrijven ten gedienste der Compagnie. 1601 oktober 15.
De bovenschriften en aanvangs-resolutiën op folio 2 en 10 zijn van de hand van bewindhebber Reynier Pauw. Op folio 4 is later bijgevoegd eene resolutie van 1602 april 11.
Hierin eene doorgehaalde resolutie van 1601 november. De lijsten zijn later voortgezetdoor de Bewindhebberen der Vereenigde O.I. Compagnie, Kamer Amsterdam. Onder hun bewind zijn voorts nog ingeschreven: Copieën van stukken, aan de Admiraliteit te Amsterdam overgegeven, betreffende vrijdom van convoygelden, door de Compagnieën op Oost-Indië te Amsterdam verkregen van de Staten-Generaal in 1598 en 1599, met bijbehoorende memorie (na 1602 juni); Resolutiën van Bewindhebberen betreffende zaken der Oude Oost-Indische Compagnie. 1603 juni - september
De acht schepen der tweede voyage: Mauritius (admiraalschip van Jacob Cornelisz. Van Neck), Amsterdam (vice-admiraalschip van Wybrant van Warwijck), Holland (ook Hollandsche Leeuw genaamd), Zeeland, Gelderland, Utrecht, Vriesland en het jacht Overijsel staken 1 mei 1598 in zee. Van deze schepen bereikten de Mauritius, Holland en Overijsel, die in amaldeelwaren blijven varen, nadat zij in augustus 1598 van de anderen waren afgeraakt, het eerst Bantam, te weten in november 1598. Op den laatsten dag van het jaar kwamen aldaar ook de vijf andere schepen aan. In januari 1599 werden de Amsterdam, Zeeland, Gelderland en Utrecht doorgezonden naar de Molukken, onder Wybrant van Warwijck als admiraal op de Amsterdam en Jacob van Heemskerck als vice-admiraal op de Gelderland. Tegelijk keerden de Mauritius, Holland, Vriesland en Overijsel met rijke lading naar het moederland terug, waar zij in juli 1599 arriveerden.
De vier schepen onder admiraal Van Warwijck kwamen begin maart voor Amboina. Heemskerck met de Gelderland en Zeeland werd doorgezonden naar Banda, waar deze schepen 15 maart 1599 arriveerden. Van Warwijck met de Amsterdam en Utercht bleef voor Banda tot 8 mei 1599, toen hij naar Ternate vetrok.
Begin juli verlieten de Gelderland en Zeeland de Banda eilanden. Hier liet men Adriaen van Veen met enkele gezellen achter. Van Veen hield verblijf op Lonthor, terwijl Augustijn Stalpart van der Wiele op Banda-Neira werkte. Midden Augustus 1599 stak Heemskerck met de Gelderland en Zeeland van de rede van Bantam in zee voor de terugreis naar het vaderland, dat midden mei 1600 bereikt werd.
De Amsterdam en de Utrecht bleven tot 19 augustus 1599 voor Ternate. Aldaar werd achtergelaten Franck van der Does met enkele gezellen. Eerst einde januari 1600 verliet Van Warwijck de reede van Bantam om de reis naar het moederland te ondernemen; de laatste twee schepen der tweede voyage kwamen aldaar eind augustus aan.
Op de Banda-eilanden bleven Van Veen en Stalpart van der Wiele tot juni 1602, toen zij vandaar werden meegenomen door schepen der voyage onder Wolphert Hermansz.
Zie behalve den brief van Jacob Heemskerck aan Bewindhebberen d.d. 13 Juli 1602 eveneens de resolutie van den Breeden Scheepsraad, gehouden op de Gelderland onder den admiraal Wolphert Hermansz. 22 April 1602.
Het past hier melding te maken van de
Informacie van diverse landen ende Eylanden gelegen naer Oostindien om aldaer bequaemelijck te handelen ende wat coopmanschap daer valt, welk stuk in afschrift bewaard is gebleeven in het archief van de Kamer Zeeland der V.O.I. Compagnie. In een Register van Artikelbrieven en instructiën met bijbehoorende stukken 1602-1604 staat de Informacie ingeschreven bij de papieren, medegegeven aan de vloot, einde 1603 onder admiraal Steven van der Haghen uitgezeild. In een ander aldaar geregistreerd stuk wordt onder de medegegeven papieren genoemd Stalpaert's memorie. De Informacie, die vele gegevens bevat van iemand, die lang op Banda vertoefde, is dus hoogstwaarschijnlijk geredigeerd door Augustijn Stalpart van der Wiele.Het stuk is gepubliceerd bij: Rouffaer en Juynboll.
De Batikkunst in Nederl.-Indië en hare Geschiedenis, Bijlage III; fragmentarisch is het uitgegeven bij De Jonge, Opkomst III, p. 149, 163.Franck van der Does was nog op Ternate in den herfst van 1602; in het jaar daarna wordt vermeld zijne loslating uit de gevangenschap van den Vorst van Tuban op Java.
Zie:
Verhael van de Reyse in de Oost-Indien onder Wybrandt van Waerwyck, pg. 66 (in: Begin ende Voortgang van de V.N.G.O.I.C., deel I).In het afschrift zijn doorhalingen aangebracht en de
nummers der artikelen bijgevoegd; vermoedelijk heeft het afschrift dienst gedaan bij de formeering eener latere instructie .
Gedrukt: De Jonge. Opkomst II, p. 375-376.
Blz. 10A: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel V p. 46
Het voorwoord is onderteekend door Admiraal Jacob van Neck; deze heeft het verhaal eigenhandig geschreven, gelijk te constateeren valt door vergelijking o.a. met den door Van Neck eigenhandig geschreven en onderteekenden brief van 2 april 1600 (behoorende tot de stukken der vierde voyage). Aldus is ook geoordeeld in het Verslag van het algemeen Rijksarchief 1904, p. 28.
Het handschrift is, blijkens eene aanteekening voorin, eigendom geweest van Thomas Broers (bewindhebber der O.I. Compagnie ter Kamer Amsterdam 1652-1668). In januari 1904 is het voor het Algemeen Rijksarchief aangekocht te auctie van den boekhandel Frederik Muller te Amsterdam. (Verslag 1904, Algemeen Rijksarchief, Aanwinsten n°. LXIII, 1).
Blijkens het watermerk van het papier, dat overeenkomt met dat van Van Neck's eigenhandig geschreven verhaal en van andere bescheiden uit dit tijdperk, zal deze copie een gelijktijdig vervaardigd afschrift zijn.
Het manuscript is, blijkens eene aanteekening op den omslag, eigendom geweest van mr. Frederick Alewijn (bewindhebber der O.I. Compagnie ter Kamer Amsterdam 1772-1796). In 1867 is het uit den boedel van mr. F. A. baron van Hall aan het Rijksarchief gekomen bij schenking doormr. J.G. Gleichman (Algemeen Rijksarchief. Verzameling Koloniale Aanwinsten n°. 63).
Dit handschrift is als Reisverhaal van Jacob van Neck 1598-1799, gepubliceerd door dr. H. Th. Colenbrander in de Bijdragen en Medeedelingen van het Historisch Genootschap, gevestigd te Utrecht, Deel 21 (1900); het origineele reisverhaal was destijds nog niet voor het Rijksarchief verworven.
Het opschrift van het journaal is onderteekend: Cornelis Jansoon Ceulen van Monykedam. Deze was stuurman op het admiraalschip Mauritius en overleed tijdens de terugreis 11 februari 1599; op dien datum teekent admiraal Jacob van Neck in zijn reisverhaal: het was een schaedelijcke doet voor onse scheepen, vermids hy een stuyrman was, die hem op de Ost-indische navigatie seer wel verstondt.
Bij de journalen en kaarten, in augustus 1599 aan Plancius overhandigd, wordt melding gemaakt van een boekje, toebehoord hebbend aan den overleden stuurman Ceulen; hiermede is blijkbaar het reisjournaal bedoeld.
Dat dit journaal gehouden moet zijn op de Hollandia, blijkt uit de aanteekeningen o.a. van 1,3,13 september 1598. Het journaal is geschreven door Symon Lambertsz. Mau, schipper op de Hollandia, gelijk eene vergelijking van het schrift met dat van zijne handteekening, o.a. voorkomend onder de akte van 24 april 1598, uitwijst.
In de opgave van de dagboeken, in augustus 1599 aan Plancius overhandigd, wordt melding gemaakt van dit journaal als het langwerpig journaal van Symon Lambertsen.
Uit de aanteekeningen o.a. van 7, 8 en 25 juni 1599 blijkt door vergelijking met het reisjournaal, gehouden op de Hollandia door schipper Symon Lambertsz. Mau, dat op hetzelfde schip ook dit dagboek gehouden is; vermoedelijk is het van een onderstuurman, gelijk uit de aanteekening van 4 juni valt op te maken.
Blz. 2: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel V p. 36; Blz. 8: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel V p. 46; Blz. 14: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel V p. 329; Blz. 16: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel V p. 328; Blz. 17: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel V p. 390; Blz. 22: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel V p. 400; Blz. 30: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel V p. 413; Blz. 44: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel V p. 329; Blz. 50: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel V p. 46; Blz. 88: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel V p. 399
Dat dit journaal gehouden moet zijn door een stuurman, die zich op de heenreis waarschijnlijk op de Amsterdam en op de verdere reis op de Vriesland bevond, blijkt uit de aanteekeningen o.a. van 20 vovember 1598 en 9 februari 1599. De journaalhouder is dus geweest Jacob Pietersz., aanvankelijk stuurman op de Amsterdam, daarna - krachtens besluit van 4 januari 1599 - overgegaan als stuurman op de Vriesland en vervolgens, in februari 1599, ter vervanging van den overleden schipper als diens opvolger aangesteld. Het dagboek is evenwel niet door Jacob Pietersz. zelf geschreven, gelijk de vergelijking van het schrift met dat zijner handteekening uitwijst; deze handteekening komt voor onder de verklaring van 8 december 1599 en het accoord van 21 januari 1601, behoorend tot de stukken der vierde voyage, waaraan Jacob Pietersz. als schipper op de Vriesland deelnam.
Achter in het journaal is een kaart van de reede van het eiland Mauritius; van deze kaart wordt melding gemaakt in Leupe's Inventaris der Verzameling Kaarten berustende in het Rijksarchief, Eerste gedeelte ('s-Gravenhage 1867), no. 331.
Onder de dagboeken, in augustus 1599 aan Plancius overhandigd, wordt genoemd het journaal van Jacob Pietersz. schipper.
In dorso van deze resolutiën, ter ordonnantie van den Breeden Raad geteekend door Cornelis van Eemskerck, heeft deze aangetekend: Jacob Heemskerck. Op dit voor Jacob Heemskerck bestemde stuk heeft deze geschreven: Ordre van een Ransoen wijn ende straffe v. het plockharen.
In dorso van dit stuk, ter ordonnantie van den Breeden Raad geteekend door F. van der Does, heeft Jacob Heemskerck geschreven: Ordonnancie van wijn ende water gedaen den 13 augustii a°. 98.
Gedrukt: De Jonge.
Opkomst II , p. 448-454.Blijkens het handschrift geschreven door Heemskerck. Het advies is gedrukt bij: De Jonge.
Opkomst II , p. 448-454Dat dit journaal eigenhandig gehouden moet zijn op de Gelderland door Jacob Heemskerck, aanvankelijk oppercommies en sedert 4 januari 1599 vice-generaal op de Gelderland, blijkt o.a. uit het aangeteekende op 4 januari 1599 en uit eene vergelijking van het schrift met dat van de brieven, door Jacob Heemskerck eihgenhandig geschreven en onderteekend.
Gedeeltelijk gedrukt bij: De Jonge.
Het dagboek draagt tot opschrift "Journaal voor Evert Teunisz.", benevens het monogram: A. S. V. W. Zooals uit de aanteekeningen van 22, 23, 26 en 28 september blijkt, was Evert Teunisz. stuurman van de Gelderland. Zelf was deze de schrijfkunst niet of weinig machtig, gelijk zijn merkteeken onder den brief van 4 december 1600 (behoorend tot de stukken betreffende de vierde voyage, waaraan Evert Teunisz. als stuurman op de Amsterdam deelnam) uitwijst. Het reisjournaal is tot 14 augustus 1598 geschreven door Augustijn Stalpart van der Wiele; dit blijkt na de vergelijking van het handschrift met dat van de brieven, door dezen eigenhandig geschreven en onderteekend; op dezen schrijver wijst bovendien het monogram A.S.V.W., dat aan het opschrift is toegevoegd. Uit de aanteekening van 31 juli valt op te maken, dat het journaal volgens aanwijzingen van Evert Teunisz. is gehouden. Dit geschiedt ook van 15 augustus 1598 af, wanneer een ander handschrift aanvangt. Betreffende den schrijver van het tweede gedeelte van het reisjournaal sedert 15 augustus heeft dr. A.C. Oudemans in diens opstel:
Iets over de journalen van Van Neck en anderen (Bijdragen Vaderlandsche Geschiedenis , Reeks V, deel 5, 1918) geoppperd, dat Hans Bouwer dit stuk zoude geschreven hebben; met deze onderstelling is in strijd het handschrift, dat niet gelijk is aan dat van Bouwer, gelijk wij dit kennen uit bescheiden, door dezen eigenhandig geschreven en onderteekend. (Zie o.a. brief van 13 april 1600.)Op 31 januari 1599 en 14 april 1600 is het journaal onderteekend door Jan Cornelissen May. Deze was op de heenreis schipper van de Vriesland; krachtens besluit van 5 januari 1599 werd hij overgeplaatst als schipper op de Zeeland. Op het door Jan Cornelisz. May eigenhandig geschreven journaal is door bewindhebber Renier Pauw aangeteekend: Schipper Jan Cornelisen sijn Jornael, entfangen adi 27 mey anno 1600.
Dat dit reisjournaal gehouden moet zijn op de Zeeland door den stuurman van het schip, blijkt uit de aanteekeningen o.a. van 31 juli, 2 october 1598, 1 februari, 20 mei, 21 mei, 29 november 1599. Van dezen stuurman is een brief bewaard gebleven d.d. 18 januari 1599, onderteekend Philips Grimmaert, in wiens hand de slot-regels van den brief geschrven zijn. Door vergelijking met dit handschrift blijkt, dat slechts het slot-gedeelte van het reisjournaal door Grimmaert zlef is geschreven, te weten de aanteekeningen over 13-30 april 1600; verder zijn van zijn hand de landopdoeningen en aanteekeningen voorin het reisjournaal. Van de hand van den mede-opvarende op de Zeeland, die voor Grimmaert het journaal heeft geschreven, zijn blijkbaar de onafgewerkte kaartjes voor in het dagboek.
Over het copiëeren der aanteekeningen van Philips Grimmaert komt eene mededeeling voor op 6 november 1599; daar staat namelijk aangeteekend, dat het door Grimmaert gehouden boek over boord was gevallen, zoodat enkele aanteekeningen destijds niet gecopiëerd hadden kunnen worden.
Blijkens het handschrift geschreven door Van Warwijck.
Gedrukt: De Jonge.
Hierin drie losse stukken 1599 november 1599 november 27 - 1600 januari 7.
Blz. 50: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel VII p. 421
Het bovenschrift luidt: "Journaal ofte schipvaert van een Oostindische reyse gedaen van Heyndrick Dirrecksen Jolinck van Zutphenanno 1598". Deze was stuurman op de Vriesland en ging krachtens besluit van 4 januari 1599 over op de Amsterdam.
Aan het journaal gaat vooraf eene beschrijving van Jolinck's leven sedert 1580. Deze autobiographie is gedrukt in het opstel van S. P. L'Honoré Naber.
Onder het aangeteekende op 4 februari 1599 staat overgenomen een door den houder van het journaal geschreven brief, onderteekend Albert ten Haeghe. Deze was op de heerreis commies op de Zeeland; 24 februari 1599 werd hij overgeplaatst op de Utrecht.
Dit reisjournaal is in gelijktijdig ander handschrift gemerkt: Journael Reyer Cornelisz. Deze was stuurman op de Utrecht. Dat het opschrift juist is, blijkt uit den inhoud van het journaal en uit de gelijkheid van het schrift van het dagboek met dat van de handteekening van Reyer Cornelisz., voorkomend onder de akte van 24 april 1598.
Bij het adres staat aageteekend, dat de verzending geschiedt "met vrundt"; hiermede is bedoeld het schip De Maan van de derde voyage.
De brief aan Heemskerck gedrukt: De Jonge.
Blijkens aanteekening buitenop is hiervan copie gelaten aan Arent Wolphertsz. (van de Moluksche vloot der voyage onder admiraal Wolphert Hermansz.).
Blijkens aanteekening buitenop hiervan copie gelaten aan Arent Wolphertsz.
Gedrukt bij: De Jonge.
Opkomst II , p. 529-530 (datum aldaar foutief overgenomen).Het jaartal der dateering, dat onduidelijk leesbaar is, blijkt uit den inhoud van het schrijven. Bij het adres staat angeteekend, dat de verzending geschiedt "met vrundt"; hiermede is bedoeld het schip Utrecht, behoorend tot de Moluksche Vloot der voyage onder admiraal Wolphert Hermansz.
De drie schepen der derde voyage: De Zon (admiraalschip van Steven van der Haghen), De Maan (vice-admiraalschip van Cornelis Heynsz. alias Proncker) en het jacht De Morgenster staken begin april 1599 in zee. Zij kwamen 13 maart 1600 op de reede voor Bantam, vanwaar zij 28 maart vertrokken naar de Molukken. Het admiraalschip De Zon bereikte 2 mei 1600 Amboina, terwijl De Maan en De Morgenster op 9 mei aan Banda (Lonthor) arriveerden. Op de Banda-eilanden trof men Adriaen van Veen en Augustijn Stalpart van der Wiele. aldaar achtergebleven voor de koopmanschap der tweede voyage. De Maan en De Morgenster voegden zich bij De Zon op 18 september 1600; gezamelijk verlieten de drie schepen Amboina den 6en october. Op dit eiland had men op Hitoe eene sterkte gebouwd, waarin als gezaghebber gesteld werd Jan Dircxz. Sonnenbergh (als onderstuurman en zieketrooster indertijd in dienst getreden). De drie schepen arriveerden 19 november 1600 voor Bantam. Zij gingen vandaar 14 januari 1601 naar patria zeil, gezamelijk met twee schepen der vierde voyage onder admiraal Jacob Wilckens en twee der Nieuwe Brabantsche Compagnie onder Pieter Both, met welke op 21 januari in Straat Sunda bepalingen over het varen in compagnieschap werden vastgesteld.
Hetgeen medegedeeld wordt door De Jonge,
Opkomst II, p. 465, is niet geheel juist. Zie betreffende de schepen op 19 November 1600 en 14 Januari 1601: het reisjournaal gehouden op De Morgenster en den brief van Cornelis Eemskerck, November-December 1600 (behoorend tot de stukken betreffende de vierde voyage). Begin september 1601 kwam men in Holland aan.Sonnenbergh en de zijnen verlieten Ambon in het begin van den zomer 1601 op de Hollandia, het schip van den vice-admiraal Cornelis van Heemskerck der vierde voyage.Blijkens aanteekening in dorso ontvangen 24 januari 1600.
Gedrukt: De Jonge.
Van der Haghen heeft dezen hem medegegeven brief niet aan Van Neck kunnen overgeven.
Gedrukt: De Jonge.
Opkomst II , p. 377-380.Brieven geschreven door: Adriaen van Veen in Banda, 1600 mei 11, 22, september 15. Cornelisz. Heynsz. alias Proncker, 1600 mei. Cornelis Heynsz. alias Proncker en Michiel Poppe in Banda, 1600 juli 19. Gerryt Banninck te Loehoe, 1600 augustus 12, 19, 26, 29, september 2, 5, 8, 9, 10, 13, 16. Luis Montez te Cambelo, 1600 augustus 19, 25, 28, september 6, 9, 12. Claes Evertsz., 1600 september 4. Frans Jacobsz., 1600 september 9.
Brieven geschreven door: Adriaen van Veen in Banda, 1600 augustus 11, 16. Augustijn Stalpart van der Wiele in Banda-Neira, 1600 augustus 11. Dirck Florisz., 1600 augustus 29.
In dorso gemerkt: "Contract tusschen ons ende Sr. Veen.
Dat dit journaal gehouden is op het jacht De Morgenster, blijkt o.a. uit de aanteekeningen van 24 juni, 1 november 1599, 9 januari, 4, 8 maart 1600. Van zich zelf in den eersten persoon maakt de schrijver melding o.a. op 22, 26 november, 11, 13, 16, 18 december 1599, 15 maart 1600, 6 juni, 12 augustus 1601. Volgens deze aanteekeningen behoorde de schrijver waarschijnlijk tot de groep van de commiezen voor de koopmanschap, daar hij tegelijk met commiezen (kooplieden) opdrachten krijgt. Uit het aangeteekende op 11 december 1599 blijkt , dat hij niet de schipper was van het jacht, op 24 en 27 februari 1600 , dat hij niet de stuurman was. Wie als commiezen voor de koopmanschap of in dergelijke betrekking op de Morgenster gesteld waren, staat aangegeven in het resolutieregister van Bewindhebberen op folio 44; aldaar worden genoemd: Guert Backer (op 16 maart 1599 aangenomen zonder vermelding van hoedanigheid), Frans Jacobsz. Afkomstig van Edam (op 25 januari 1599 aan genomen als onderkoopman en onderstuurman) en Dirck Florisz. Dat het journaal niet geschreven is door Frans Jacobsz. noch door Dirck Florisz. wijst het handschrift hunner brieven uit, die bewaard zijn gebleven bij de bescheiden van de scheepstocht (zie inv. nos.78 en 80). Dat Dirck Florisz, het journaal niet gehouden heeft, blijkt bovendien uit de aanteekning op 15 maart 1600, waar de houder zichzelf en Dirck Florisz. vermeldt; desgelijks spreekt hij op 12 augustus 1601 over Frans, met wien blijhkbaar Frans Jacobsz. bedoeld is. Als mogelijk houder van het journaal komt dus het meest in aanmerking Guert Bakker. Er is evenwel eene aanteekeningin het journaal, die niet geheel met deze conclusie strookt: op 3 mei 1600 deelt de schrijver mede, dat naar het schip van den vice-admiraal ontboden zijn: Jan Cornelisz. Melcknap (schipper van De Morgenster), Guerdt Bakker en Frans Jacobsz.; op deze plaats zou de journaalhouder zich zelf dus niet in den eersten persoon hebben vermeld. Toch sluit zoodanige vermelding het auteurschap van Guert Backer niet uit. Bij gebrek aan bescheiden met Guert Bakker's handteekening is de kwestie niet met zekerheid uit te maken; degelijke bescheiden worden ook niet aangetroffen bij de stukken der uitreeding van de 14 schepen onder Van Warwijck-De Weert van 1602, waarop Backer als koopman op De Maan (schipper Jan Cornelisz. Melcknap), noch bij die van de scheepstocht onder Paulus van Caerden van 1606, waarop hij als opperkoopman medeging.
Gedeelten van het journaal, gehouden op De Morgenster, zijn in gewijzigde spelling gedrukt bij: De Jonge,
Opkomst II , p. 459-465.De tien schepen der vierde voyage werden in twee gedeelten uitgereed; vier er van: Mauritius (admiraalschip van Jacob Wilckens), Hollandia (vice-admiraalschip van Cornelis van Eemskerck
De vice-admiraal onderteekende zich in de stukken der eerste en der tweede voyage, welke hij medemaakte: Cornelis van Eemskerck (in latijnsche letter). In November 1599 wijzigt hij zijn naamteekening in Cornelis Heemskerck (in latijnsche letter), in December 1599 schrijft hij zich eveneens aldus in nederduitschen letter. In November 1600 luidt zijne onderteekening: Cornelis van Heemskerck (in nederduitsche letter); in December 1600 en September 1601 blijkt hij tot zijne oorspronkelijke naamteekening Cornelis van Eemskerck (in latijnsche letter) te zijn teruggekeerd. In aanteekeningen gepubliceerd door J.W. IJzerman in
Tijdschrift Koninkl. Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap, Tweede Serie, deel XXIX (1921), hheeft deze opgehelderd de verwarring van Cornelis Hendricxz. Heemskerck (broeder van Jacob Heemskerck) met Cornelis van Eemskerck. , Friesland en het jacht Overijsel staken op 21 december 1599 in zee. Den 28sten juni 1600 volgden de zes schepen Amsterdam (admiraalschip van Jacob Cornelisz. van Neck), Dordrecht (vice-admiraalschip van Cornelis van Foreest), Haarlem, Delft, Leiden en het jacht Gouda.De schepen van Wilckens kwamen 1 september 1600, na een kort oponthoud voor Atjeh op de reede voor Bantam aan. Het admiraalschip Mauritius en de Friesland werden daar geladen; beide schepen gingen 14 januari 1601 naar patria zeil, gezamenijk met de drie schepen der derde voyage onder admiraal Steven van der Haghen en twee schepen de Nieuwe Brabantsche Compagnie onder Pieter Both. In Bantam werd achtergelaten Claes Symonsz. Meebael.
Volgens besluit van 26 november 1600 zouden de Hollandia en het jacht Overijsel, onder het gezag van Cornelis van Eemskerck als admiraal, naar de Molukken doorgaan. Van Bantam vertrokken deze schepen 6 december 1600 met bestemming naar Amboina, alwaar zij 2 januari 1601 arriveerden. Op Ambon trof men Jan Dircxz. Sonnenberg, kapitein in het kasteel Van Verre, van de derde voyage aldaar gebleven.
In juni 1601 verlieten de Hollandia en Overijsel Amboina, de bezetting van het kasteel medenemend. Na een bezoek aan Bali te hebben gebracht arriveerden deze schepen einde juli voor Bantam. Op 9 september 1601 werd de terugreis naar het moederland aanvaard. Te Bantam bleef Jan Lambertsz. Vloots met enkele gezellen achter.
Van de zes schepen, in juni 1600 uitgezeild, arriveerden het admiraalschip Amsterdam, de Delft en de Gouda einde maart 1600 voor Bantam. De Delft werd onmiddellijk geladen en keerde spoedig daarop naar patria terug.
De admiraal Jacob Cornelisz. van Neck zeilde met de Amsterdam en het jacht Gouda op 2 april door naar Ternate, alwaar de schepen begin juni 1601 aankwamen. Zij vonden daar Frank van der Does, van de tweede voyage op het eiland gebleven. De Amsterdam en Gouda verlieten Ternate op 31 juli 1601, met achterlating van Jan Pietersz. Snyer en Cristiaen Adriaensz. den Dorst. Op 7 november 1601 bereikte de twee schepen Patani. Zij vertrokken vandaar 23 augustus 1602; voor den handel bleven Daniël van der Lecq en Pieter Walichsz. achter. Midden november 1602 kwamen de Amsterdam en Gouda voor Bantam; in het begin van de volgende maand verlieten zij Indië en arriveerden juli 1603 in het moederland.
De drie schepen Dordrecht, Haarlem en Leiden, die in october 1600 nabij het eiland Annobon waren achtergebleven, kwamen op 9 augustus 1601 voor Bantam. De Dordrecht, het vice-admiraalschip van Cornelis van Foreest, bleef aldaar om lading in te nemen en keerde vervolgens naar het vaderland terug, gezamelijk met twee schepen der Nieuwe Brabantsche Compagnie, de Zwarte Arendt en de Witte Arendt. De Haarlem en Leiden zeilden nog in augustus 1601 door met opdracht naar China; zij stonden onder het gezag van Gaspar Groensbergen, koopman op de Haarlem, dien wij sedert dien als admiraal vinden aangeduid. Na een langdurigen tocht langs de kusten van Achter-Indië en Indo-China kwamen de beide schepen einde december 1602 voor Patani. Vandaar vertrokken zij begin september 1603 naar Bantam; de Haarlem bleek evenwel niet meer zeewaardig en moest terugkeeren. In Patani kreeg Groensbergen gelegenheid de koopmanschappen uit de Haarlem te doen overladen op het schip Zierikseeonder vice-admiraal Cornelis Pietersz. (van de Rekening der 14 schepen, uitgereed door de Generale Vereenigde O. I. Compagnie), dat december 1603 naar Bantam vertrok`
Vermoedelijk is ook Groensbergen op dit schip medegekomen naar Bantam; wij vernemen althans, dat hij aldaar April 1604 is komen te overlijden.
. De Haarlem werd in januari 1604 achter de Hollansche loge te Patani verbrand.Het schip Leiden was op 15 november 1603 voor Bantam gekomen; vandaar zeilde het 27 januari naar patria. Toen de Leiden als negende en laatste schip der vierde voyage einde augustus 1604 in het vaderland arriveerde, was het laatste schip van de uitreeding de Geüniëerde Compagnie, de Witte Leeuw onder admiraal Jacob van Heemskerck, daar reeds uit O.-Indië teruggekeerd.
Een dezer brieven, bevattend het reisverhaal, is gedrukt bij: De Jonge.
Opkomst II , p. 467-470. Bij het adres van den anderen brief heeft Van Eemskerck geschreven, dat de verzending er van geschiedt "per amys"; blijkens den inhoud van den brief is hiermede bedoeld het schip De Maan van de derde voyage.Blijkens den inhoud van den brief werd deze verzonden met het schip Delft (opperkoopman Jacob Jacobsz.). In dorso staat aangeteekend: ontfangen 26 december 1601. Gedrukt bij: De Jonge.
Opkomst II, p. 476-477.Bijlagen: Copie-contract tusschen admiraal Cornelis van Eemskerck en Jan Dircxs. Sonnenbergh, kapitein van het kasteel genaamd Van Verre op Amboina, Betreffende vervoer van nagelen, 1601 juni 6. Copie-certificaat van den gouveneur (kapitein) van Hitoe op Amboina betreffende hetgeen met admiraal Cornelis van Eemskerck overeen gekomen is, 1601 juni 9. Copie-vertaling van den brief van den koning van Baliaan den "Coninck van Hollant", 1601 juli 7.
Deze stukken, behalve het contract van 1601 juni 6, gedrukt bij: De Jonge.
Opkomst II , p. 470-474 (de dateering van het certificaat aldaar niet juist overgenomen). Het copie-certificaat van 1601 juni 9 en de copie-brief van 1601 juli 7 zijn ook gedrukt bij: Heeres. Corpus Diplomaticum Neerlando-Indicum 1596-1650. I, p. 13-15.Wilckens heeft dezen hem medegegeven brief niet aan Van Warwijck kunnen overgeven.
Voor deze instuctie is gebruik gemaakt van een ander document, namelijk de Instructie voor den admiraalJacob Wilckens en Breeden Raad, door Bewindhebberen gearresteerd 1599 november 16.
Gedrukt in het opstel van J. F. L. de Balbian Verster.
Een Amsterdammer als Pionier op Bali. ( Emanuel Rodenburg 1598-1601.) (Negende Jaarboek van de Vereeniging Amstelodanum.)Het aangeteekende op 10 mei 1600 maakt het waarschijnlijk, dat dit journaal, hetwelk blijkens de periode, waarover het loopt, gehouden moet zijn op het schip Hollandia of op het jacht Overijsel, van dit laatste afkomstig is: het journaal is blijkbaar door den stuurman gehouden.
De aanteekening van 6 december 1600 is in ander handschrift dan het overige gedeelte.
Blijkens aanteekening in dorso "gepubliceert in onsen schepe Gouda".
Blijkens den inhoud is deze brief vermoedelijk gericht aan Jacob van Neck.
Heemskerck kan dezen hem medegegeven brief in augustus 1602 voor Patani aan Van Neck hebben ovegegeven.
De brief aan Jacob Walichsz. gedrukt bij: De Jonge.
Opkomst II , p. 477-481.Gedrukt in het opstel van dr. J. W. IJzerman.
Hollandsche Prenten als handelsartikel te Patani in 1602 (Gedenkschrift uitgegeven ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan op 4 juni 1926 van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch-Indië).Blijkens het handschrift door Jacob van Neck eigenhandig geschreven behalve de laatste twee en een halve pagina. Van pagina 16 onderaan af (wanneer het afschrijven van het reisverhaal gevorderd is tot de aankomst voor Java) valt een gewijzigd handschrift van Van Neck op te merken; deze verandering is waarschijnlijk het gevolg geweest van de verminking van zijne rechterhand, den admiraal toegebracht in het gevecht tegen de Portugeezen voor Ternate in juni 1601.
Het manuscript is, blijkens eene aanteekening op den omslag, eigendom geweest van mr. Frederick Alewijn (bewindhebber der O. I. Compagnie ter Kamer Amsterdam 1772-1796). In 1867 is het uit den boedel van mr. F. A. baron Van Hall aan het Rijksarchief gekomen bij schenking door mr. J. G. Gleichman.
In dorso gemerkt: "resolutie van de raeden op onse 2 schepen van den breeden Raet gestelt". De twee schepen, voor welke de raden werden aangewezen, zijn : Haarlem en Leiden.
In dorso gemerkt: "Authorisatie my van wegen den admiraal deur den Breeden Raet gegeven". Gaspar Groensbergen is degene, aan wien deze machtiging gegeven werd.
Blijkens aanteekening in dorso: ontvangen via Patani door de twee schepen naar China 13 september 1603.
Bij het adres staat geschreven, dat de verzending geschiedt "per amis". In dorso staat aangeteekend: "den 10den december a°. 1601 ontfangen ende waeren gesonden by Pauls van Caerden". (Deze was 12 april 1601 van Bantam zeil gegaan.)
Op den brief staat in dorso aangeteekend: "Ontfangen 26 april 1603".
Blijkens den brief behoorde schrijver oorspronkelijk tot de bemanning der voyage onder admiraal Wolphert Hermansz.
De vermelding van het accoord met Jacob van Heemskerck (hetwelk eveneens genoemd wordt in diens schrijven van 7 november 1602) doet vermoeden, dat Van der Lecq's brief ook destijds geschreven is.
Gedrukt bij: De Jonge.
Opkoms t II, p. 481-483. (Op p. 482, regel 16, in plaats van "Decembris"te lezen: "deser maent".)De vijf schepen, die als laatste uitreeding <br> Zie ook hoofdstuk I, paragraaf B van deze toegang.<br><br><br>der Oude<br>Compagnie in april 1601 naar Indië zeilden, waren: Gelderland (admiraalschip<br>van Wolphert Hermansz.), Zeeland (vice-admiraalschip van Hans Bouwer), Utrecht<br>en de jachten de Wachter en het Duifje. Einde december kwam de vloot voor<br>Bantam. Na strijd tegen een Portugeesche armada geleverd te hebben, zeilden de<br>schepen in januari 1602 door naar de Molukken; het admiraalschip benevens de<br>beide jachten met bestemming naar Ternate; de Zeeland en Utrecht naar Banda.<br>Aanvankelijk werd op die eilanden de koopmanschap gedreven, doch reeds in maart<br>verzeilde de admiraal met zijn smaldeel naar de overige schepen voor Banda.<br>Begin mei werden de Utrecht en het jacht de Wachter naar Ternate gezonden.
Met de Gelderland, Zeeland en het Duifje vertrok Wolphert Hermansz. 24 juni 1602 naar Bantam, waar hij 1 augustus aankwam. Op 25 augustus vingen deze drie schepen de terugreis aan; het jacht arriveerde midden februari 1603 in patria; de Geldeland en Zeeland kwamen ongeveer 2 maanden later aldaar aan.
Op Banda had men voor den handel achtergelaten den opperkoopman Arent Wolphertsz. met een paar onderkooplieden (onder wie Hendrick van der Does) benevens een 30-tal gezellen; daarentegen waren de aldaar aanwezige, van de tweede voyage afkomstige Adriaen van Veen en Augustijn Stalpart van der Wiele met de hunnen door Wophert Hermansz. medegenomen.
In Bantam liet men achter den opperkoopman Claes Gaeff (die het werk overnam van den opperkoopman François Abelijn, aldaar in januari 1602 gebleven en sindsdien overleden) benevens den onderkoopman Jan Lodewijxz.; laatstgenoemde keerde nog hetzelfde jaar naar patria terug.
Zie den brief van Claes Gaeff uit Bantam 27 November 1602 (Inv.n°. 138).
De Utrecht met den opperkoppman Cornelis van der Geyn en de Wachter met den opperkoppman Willem Verhaghen, die naar Ternate waren gezeild, trokken zich vandaar in september1602 terug voor de Portugeesche vloot.
Zie de brieven uit Ternate van Franck van der Does 22 September 1602 en Christiaen Adriaensz. den Dorst 21 September 1602 (Inv.nos. 72 en 124).
Einde november was men te Bantam over het lot de beide schepen nog in het onzekere.Zie de brieven uit Bantam van Claes Gaeff 27 November 1602 en Rochus Pietersz. 21 November 1602 (Inv.nos. 138 en 128).
Ten aanzien van het jacht de Wachter is het waarschijnlijk , dat het in maart 1603 van Bantam naar het vaderland is vertrokken; na eene overwintering bij Mauritius bereikte het Sint Helena, vanwaar het in november 1603 nog niet was afgezeild.Het
Reisjournaal van Joris van Spilbergen maakt op 29 November 1603 melding van een ontmoeting bij St.Helena met een boot de Jager onder den koopman Willem Verhaghen; blijkbaar is het jacht de Wachter bedoeld.Gedruk bij De Jonge,
Opkomst , II, p. 527-528.Dit memoriaal is geschreven in het handschrift, hetwelk hoogstwaarschijnlijk is van den secretaris op de Gelderland, den onderkoopman Symon Jacobsz. Een gedeelte is door Wolphert Hermansz. eigenhandig geschreven. Vergelijk de noot bij Inv. nos. 135-136.
Geschreven in hetzelfde handschrift als het vorige nummer. Op den omslag staat een handelskenmerk, hetwelk de letters C. V. V. bevat, gelijk deze voorkomen op het zegel der Compagnie van Verre. Vergelijk de noot bij Inv. n°. 170.
Met dorsale aanteekening in handschrift van Wolphert Hermansz.
Dit reisjournaal, ingeschreven in het eerste der deelen, is volgens den aanhef een dagboek van de Gelderland. Het is een net-register, met het schrijven waarvan blijkbaar eerst op de terugreis een aanvang is gemaakt, nadat de teekeningen reeds waren vervaardigd. Hoogstwaarschijnlijk is het van de hand van den secretaris op de Gelderland, den onderkoopman Symon Jacobsz. Deze was als admiraalsdienaar uitgevaren op het admiraalschip (zie de opgave betreffende de commiezen op de vloot naar de Molukken in het klad-resolutieregister van Bewindhebberen, december 1600); krachtens resolutie van den Breeden Raad van 15 augustus 1602 kreeg Symon Jacobsz. de kwaliteit en rang van secretaris en onderkoopman op het schip Gelderland.
Het handschrift van het journaal komt overeen met dat der stukken, hiervoor beschreven onder nummers 132 en 133.
Enkele passages en aanteekeningen in het journaal zijn door admiraal Wolphert Hermansz. eigenhandig geschreven: men zie bijvoorbeeld fol. 35, v°., 72-74.
Zijn handschrift kan gekend worden uit een door Wolphert Hermansz. eigenhandig geschreven en onderteekend rekwest aan Prins Maurits, hetwelk in Februari 1609 door dezen werd doorgezonden aan de Staten-Generaal en dat bewaard is gebleven in het Staten-archief, Liaspak Oost-Indië 1599-1625.
De kaarten in het tweede deel zijn, volgens bijschrift bij enkele, geteekend door Joris Joostenz. Laerle; deze, uitgevaren als onderstuurman en vermaner op de Zeeland (blijkens het klad-resolutieregister van Bewindhebberen), werd bij resolutie van den Breeden Raad van 13 october 1601 wegens onbekwaamheid in de stuurmanskunst overgeplaatst op het admiraalschip Gelderland om te dienen in zoodanig ambt als de admiraal zoude goedvinden.
Betreffende de teekeningen der landopdoeningen in het eerste deel kan slechts worden medegedeeld, dat zij - blijkens het handschrift der bijschriften - niet het werk zijn van den stuurman op het admiraalschip Hendrick Dirxz. van Zutphen.
Resolutie Bewindhebberen 9 December 1600: vaststelling gage van Hendrick Dirckz. van Zutphen, stuurman. Bij resolutie van den Breeden Raad van 20 April 1602 werd Hendrick Dircksz., als de ervarenste om naar Ternate te varen, overgeplaatst van het admiraalschip op de Utrecht (schipper Jan Maertsz.). Ongetwijfeld is hij dezelfde als Hendrick Dirxz. (Jolink), van Zutphen, die als stuurman de tweede voyage had medegemaakt en wiens journaal bij de stukken dezer voyage beschreven is; op een dezer stukken komt onder de sententie van 30 December 1599 de handteekening voor van Hendrick Dircxzoen, die een ander handschrift vertoont dan dat der bijschriften bij de hier besproken landopdoeningen.
Als vervaardigers der afbeeldingen van visschen en vogels - onder welke sommige teekeningen naar visschen in beide delen geheel gelijk zijn - komen in de eerste plaats in aanmerking de teekenaars der landopdoeningen en kaarten. Vermoedelijk heeft echter ook secretaris Symon Jacobsz. aandeel aan dit werk gehad : zoowel deze als admiraal Wolphert Hermansz. hebben bij verschillende afbeeldingen bijschriften geschreven.
Achter in het tweede deel komen een tweetal gekleurde teekeningen van versterkte Indische kustplaatsen voor; een dezer met het bijschrift: "Dit is het Eylant Solot", waarop een scheepsvlag met een Sint Andrieskruis geteekend is, heeft blijkbaar op het Portugeesche Solor betrekking. Deze teekeningen zullen later in het deel zijn toegevoegd. De deelen van het journaal dragen op den band onderscheidenlijk tot opschrift "Dorscher 1598" en "Mayer 1598". Voorin het deel "Dorscher" staat eene aanteekening van den schipper van dit vaartuig, die verder van het deel geen gebruik heeft gemaakt. Daarnevens staan de woorden "Geerit Jorissoon Romeyn"; een persoon van dezen naam werd door Bewindhebberen bij resolutie van 27 September 1600 aangenomen als onderkoopman; het handschrift dezer woorden wordt verder niet in het dagregister aangetroffen.
Het reisjournaal is in 1872 door de Remonstrantsche Gemeente Rotterdam geschonken aan het Rijksarchief te 's-Gravenhage.
Den inhoud van het reisjournaal heeft P.A. Tiele behandeld in het opstel
De scheepstocht naar Oost-Indië onder Wolfert Harmensz. (1601-1603) , in: Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde , Nieuwe Reeks, Zesde deel (1870); aldaar zijn gepubliceerd de gedeelten, die aanvullen het uitgegeven Journaal ofte dach register van de voyage ghedaen onder het beleydt van den admirael Wofhart Harmansen naer Oost-Indien in den jaren 1601, 1602 en 1603 (Begin ende voortgang van de V. N. G. O. I. Compagnie , Deel I), van welke uitgave de text hoofdzakelijk met het hier beschreven journaal overeenkomt.Van de kaarten Joris Joostenz. Laerle in het tweede deel van het journaal is die van Ternate gereproduceerd bij: dr. J.W. IJzerman.
De reis om de wereld door Olivier van Noort 1598-1601. (Werken uitgegeven door de Lindschoten-vereeninging, XXVIII, 1926) , deel II, tegenover p. 130.Enkele mededeelingen, verband houdend met het journaal, zijn gedaan door dr. A. C. Oudemans.
Iets over de journalen van Van Neck en anderen (Bijdragen Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde , Reeks 5, Deel 5, 1918, p. 331-334, 339), zulks naar aanleiding van diens Dodo-Studiën , opgenomen en Verhandelingen Koninklijke Academie van Wetenschappen , 2e Sectie, Deel 19 (1917).Fol. 6V: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel V p. 36 Fol. 7: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel V p. 36 Fol. 7V: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel V p. 38 Fol. 8: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel V p. 39 Fol. 9: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel V p. 39 Fol. 9V-10: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel V p. 344 Fol. 11V: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel V p. 411 Fol. 12: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel V p. 411 Fol. 12V-13: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel V p. 411 Fol. 13V: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel V p. 412 Fol. 14: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel V p. 412 Fol. 14V-15: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel V p. 400 Fol. 15V-16: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel V p. 400 Fol. 16V-17: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel V p. 401 Fol. 19V-20: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel V p. 401 Fol. 20V-21: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel V p. 401 Fol. 21V-22: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel V p. 395 Fol. 65: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel V p. 18
Fol. 88V-89: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel V p. 410 Fol. 91V-92: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel V p. 402 Fol. 95V-96: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel II p. 84 Fol. 97V-98: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel II p. 94 Fol. 98V-99: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel II p. 401 Fol. 100V-101: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel III p. 245 Fol. 103V-104: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel III p. 326 Fol. 105V-105a: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel III p. 326 Fol. 108V: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel VII p. 353 Fol. 109: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel VII p. 353 Fol. 110V: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel VII p. 327 Fol. 111: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel VII p. 327 Fol. 122V-123: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel III p. 112 Fol. 125V-126: gefacsimileerd in Grote Atlas van de Oost-Indische Compagnie deel III p. 228
Gedrukt bij: De Jonge.
Opkomst II, p. 530-536 (aldaar te lezen p. 532, regel 4 v. o., in plaats van 23 january: 3 january; p.534, regel 4 v. o., in plaats van 7 january: 7 may).Blijkens aanteekening in dorso: ontvangen 23 juli 1603.
De brief, medegegeven aan den onderkoopman Jan Lodewijxz. moet dus overeengekomen zijn met de Amsterdam en Gouda onder admiraal Jacob van Neck.
Voor rekening der Eerste Geüniëerde Compagnie op Oost-Indië te Amsterdam zeilde in april 1601 een vloot van 8 schepen naar Indië: Amsterdam, ook wel Oud-Amsterdam genaamd (admiraalschip van Jan Pauwelsz.), Hoorn, jacht Enkhuizen, Zwarte Leeuw (vice-admiraalschip van Jean Granier), Witte Leeuw en de jachten Groene Leeuw en Roode Leeuw. Laatstgenoemd jacht keerde op de heenreis naar patria terug; de Zwarte Leeuw geraakte van de andere schepen af. Deze kwamen op 22 februari 1602 voor Bantam aan.
De Amsterdam en de Hoorn bleven aldaar; admiraal Heemskerck ging over op de Witte Leeuw en zeilde met dit schip en de Alkmaar benevens de jachten Enkhuizen en Groene Leeuw in begin maart naar Djapara in het gebied van den vorst van Demak. Toen de beide jachten midden april van daar naar Bantam waren teruggekeerd, was voor deze stad intusschen gearriveerd de Zwarte Leeuw, het vice-admiraalschip van Jean Granier. Op 11 mei 1602 vingen de Amsterdam, Hoorn, Zwarte Leeuw, Groene Leeuw en Enkhuizen onder den opperkoopman Hans Schuurmans als admiraal de terugreis aan; zij bereikten in april 1603 het vaderland. Te Bantam was voor den koophandel achtergebleven Paolo van Soldt. Bij het vertrek van Djapara lieten de Witte Leeuw en Alkmaar een 19-tal Nederlanders achter, die door den vorst van Demak gevangen waren genomen. Op 27 april 1602 kwamen de schepen op de reede van Grissee aan. Eind mei zeilde de Alkmaar, het vice-admiraalschip van Jan Pauwelsz. naar Jortan door. Een week later volgde het admiraalschip; te Grissee bleven voor den koophandel Adriaen Ghijsbrechtsz. Schaeck en enkele gezellen achter. Op voegde de Witte Leeuw zich voor Jortan bij de Alkmaar, welk schip intusschen een Portugeesch fregat van de armada onder Andreas Furtado de Menoça aangehaald had. Den 27en juli vertrokken beide schepen naar Patani, dat 19 augustus 1602 bereikt werd.
Midden november verlieten de Witte Leeuw en de Alkmaar Patani om naar Djohor te gaan. Daar werd op 25 februari 1603 een Portugeesch galjoen, de Santa Catharina, veroverd. Met de buitgemaakte kraak zeilden de schepen begin april naar Bantam, waar zij 20 juni 1603 aankwamen. In october ving Heemskerck de terugreis aan.
Zie het
Journaal der Voyage onder Van Warwijck, p. 55 (uitgave in: Begin ende Voortgang van de V.N.G.O.I.C.). Het Portugeesche schip eerst en daarna de Witte Leeuw kwamen in het begin van den zomer van 1604 behouden in het vaderland. De Alkmaar moest onderweg worden achtergelaten en belandde aan Madagascar in de Baai van Antongil; daar werd het schip in den zomer van 1604 door schepen van de vloot, in december 1603 onder admiraal Steven van de Haghen voor de V. O. I. Compagnie uitgezeild, aangetroffen en verbrand, nadat de lading was overgenomen.Zie over de Witte Leeuw en Alkmaar, o.a.: R. Fruin,
Een onuitgegeven werk van Hugo de Groot (Verspreide Geschriften III), benevens de stukken in archief Staten-Generaal, Loketkas Processen n°. 21.Gelijk reeds in de Inleiding is vermeld, zijn in het archief der Staten-Generaal stukken bewaard gebleven, welke eene aanvulling vormen van die betreffende deze voyage, behoorend tot het archief der Eerste Vereenigde Compagnie op Oost-Indië te Amsterdam. De stukken bevinden zich in de dossiers, door Bewindhebbers der V. O. I. Compagnie en door admiraal Jacob Heemskerckin het jaar 1605 overgelegd aan de Staten-Generaal in het geschil over het buitgeld van de veroverde Portugeesche kraak St. Catharina (Staten-Generaal Loketkas. Processen, n°. 21).
Behalve de in de Inleiding genoemde origineele bescheiden worden deze processtukken o.a. ook aangetroffen verschillende in 1605 vervaardigde afschriften origineele bescheiden betreffende de voyage, namelijk:
in het dossier der Bewindhebbers:
F.Copie-artikelbrief van 1601 februari 22, met de akte van eedsaflegging door de schepelingen van de Witte Leeuw, liggend op de reede voor Hoorn d.d. 1601 maart 24.
in het dossier van admiraal Heemskerck:
E.Copie-resolutie van de Breeden Raad de schepen Witte Leeuw en Alkmaar, gelegen voor het eiland Tiaman, d.d. 1602 december 4.
P.Copie-resolutie van den Breeden Raad der schepen Witte Leeuw en Alkmaar d.d. 1602 december 30, met rekwest der gemeene scheepsgasten.
O.Copie-brief van Bewindhebberen der Kamer Amsterdam V. O. I. Compagnie aan admiraal Jacob Heemskerck, d.d. 1602 mei 15.
Q.Copie-akte van uitspraak over het aandeel der scheepsgasten in de plunderage van de kraak St. Catharina, gedaan op het schip de Witte Leeuw 1604 maart 10.
Het artikel in deze concept-instructie betreffende het varen naar de uiterste limieten der voyage is gedrukt bij: De Jonge.
Opkomst II, p. 498-499.Met opschrift van bewindhebber Reynier Pauw.
In den text zijn later wijzigingen aangebracht door den bewindhebber Reynier Pauw, blijkbaar voor den redactie van een volgenden artikelbrief.
In den text zijn later wijzigingen aangebracht voor de redactie van den order voor de voyage der 14 schepen van 1602. Gedrukt (zonder de latere wijzigingen) bij: De Jonge.
Opkomst II, p. 499-502.Blijkens den inhoud van het stuk betreft dit een van de schepen, uitgereed door Bewindhebberen de Nieuwe Brabantsche Compagnie.
De brief is geadresserd aan "Mijn Heeren van de eerste Gheünieerde Indiaensche Compagnie tot Amsterdam".
Gedrukt bij: De Jonge. Opkomst II, p. 502-504.
Op den brief heeft Heemskerck geschreven, dat de verzending geschiedt "met den admiraal Oliver van Oort". Verder staat op den brief aangeteekend "Ontfangen den 1en september anno 1601".
Gedrukt bij: De Jonge.
De brief gedrukt bij: De Jonge.
Opkomst II, p. 506-511.Gedrukt bij: De Jonge.
Opkomst II, p. 514-518.Gedrukt bij: De Jonge.
Opkomst II, p. 523-524.Brief en gedeelte van het antwoord gedrukt bij: De Jonge.
Opkomst II, p. 512-514.Volgens het opschrift van het eene deel zijn deze brieven gevonden in de "caraq voor Macao verovert"; Jacob Heemskerck heeft de Potugeesche kraak met deze brieven, van welke de meeste gedateerd zijn uit Macao einde Januari en begin februari 1603, bemachtigd voor Djohor op 25 februari 1603.
Het andere deel der copie-vertaling is door Jacob Heemskerck eigenhandig geschreven.
Bijgevoegd is een extract uit enkele dezer vertaalde Potugeesche brieven, blijkbaar vervaardigd te Amsterdam.
Deze brieven maakten deel uit van een verzameling, van welke de copie vermeld is onder het voorgaand nummer.
Brieven geschreven door: Jacob Heemskerck in de Witte Leeuw voor Jortan, in de Witte Leeuw voor Grissee. Met afschriften, 1602 juli 19. Adriaen Schaeck te Grissee, 1602 september 4. Jacob Heemskerck voor Patani, 1602 augustus 22.
Blijkens aanteekening in dorso zijn de brieven te Bantam ontvangen respectievelijk 10 augustus, 10 augustus, 13 september en 23 november 1602.
De brief van 19 juli 1602 is gedrukt bij: De Jonge.
Opkomst II, p. 521-522.Gedrukt bij: De Jonge.
Opkomst II, p. 518-521.Brieven geschreven door: Jan Pauwelsz. op het schip Alkmaar voor Grissee, 1602 juni 21. Jacob Heemskerck (met naschrift van Jan Pauwelsz.), 1602 juli 1. Paolo Soldt in Bantam (fragment), 1602 september 15. Hendrick van der Does in Toeban, 1602 december en december 23. Jacob Heemskerck in Patani (met naschrift van Jan Pauwelsz.), 1602 november 7.
De brief van Heemskerck van 7 november 1602 blijkens aanteekening in dorso door Schaeck ontvangen 4 maart 1603.
De brief is gedrukt bij: De Jonge. Opkomst II, p.524-527.
Vergelijk den origineelen brief aan Heemskerck onder nummer 157.
Blijkens het schrift zijn deze aanteekeningen geschreven door Barent Lampe, boekhouder der Oude O. I. Compagnie, enz.
Het stuk is in 1912 aan het Algemeen Rijksarchief overgedragen door den gemeentearchivaris van Leiden,
Met opgedrukt zegel, bevattend de letters C. V. V., verticaal geplaatst en door een streep (paal) verbonden. De drie genoemde Bewindhebbers waren in augustus 1599 gecommitteerd tot de koopmanschappen. Het zegel der Compagnie van Verre is blijkbaar dus overgenomen door de Oude Oost-Indische Compagnie. Zie ook noot bij Inv. n°. 133.
Te Amsterdam werd in het jaar 1599 voornamelijk door enkele naar deze stad uitgeweken Zuidnederlandsche kooplieden eene maatschappij opgericht, die bekend kwam te staan als de Nieuwe Brabantsche Compagnie
Zie b.v. het Journaal gehouden op de Vereenigde Landen (Paulus van Caerden) van de eerste uitreeding dezer Compagnie; vergelijk daarbij den aanhef van het Journaal van de Zwarte Arent van de tweede uitreeding; beide journalen zijn uitgegeven in :
Begin en de Voortgang van de V.N.G.O.I.C., Deel I. .In december 1599 vertrokken voor deze Compagnie vier schepen naar Indië: Nederland (admiraal Pieter Both), Verenigde Landen of Vereenigde Provinciën (vice-admiraal Paulus van Caerden), Nassau en Hof van Holland. Deze schepen kwamen in augustus 1600 voor Bantam aan. Het admiraalschip en de Nassau keerden in januari 1601 naar het moederland terug in vereeniging met drie schepen onder admiraal Steven van den Haghen (derde voyage der Oude O. I. Compagnie te Amsterdam) en twee van de vierde voyage dezer Compagnie onder admiraal Jacob Wilckens.
Paulus van Caerden was in augustus 1600 als admiraal over de twee schepen Vereenigde Landen en Hof van Holland naar Sumatra vetrokken. Van 21 november 1600 tot 21 januari 1601 verbleven deze schepen voor Atjeh. Op 19 maart 1601 waren zij wederom te bantam; vandaar gingen de twee schepen op 19 april 1601 naar het vaderland zel, waar zij oktober 1601 aankwamen.
De Nieuwe Brabantsche Compagnie bracht in het jaar 1600 wederom eene uitreeding in zee; 28 juni 1600 zeilden naar Indië de Zwarte Arent en de Witte Arent.
De twee schepen kwamen einde juli 1601 voor Sumatra. Toen aldaar te Ticou
Op gevangenneming te Ticou wijzen het stuk Inv. no. 173 en de vermelding in het journaal van Reyer Cornelisz. stuurman op de Zwarte Leeuw (voyage onder admiraal Jacob Heemskerck) Januari 1602 (zie de uitgave in :
Begin ende Voortgang van de V.N.G.O.I.C.); Priaman wordt vermeld in den brief van Rochus Pietersz. uit Bantam d.d. 21 November 1602 (Inv.nr. 128; De Jonge. Opkomst II, p. 492). op 10 augustus de oppercommies Cornelis Pietersz. o.a. vergezeld door den commies Guiljaume Senescal (die als leiders der commercie worden genoemd) voor den handel aan land waren gegaan, werden zij met de hunnen gevangen genomen. De beiden schepen zeilden nog dezelfde maand augustus 1601 naar Bantam: niet lang daarna vertrokken de Zwarte Arent en de Witte Arent in vereeniging met de Dordrecht onder Cornelis van Foreest (van de vierde voyage der Oude Compagnie) naar Nederland.Bij het archief der V.O.I. Compagnie ter Kamer Aamsterdam zijn er een tweetal stukken bewaard gebleven, die de uitreedingen der Nieuwe Brabantsche Compagnie betreffen. Het scheen mij geoorloofd, ze te behandelen als deel uitmakend van het archief dezer Compagnie: voor de Nieuwe Brabantsche Compagnie (der oorspronkelijke participanten) zullen toch, nadat de deelnemers zich met de Oude Compagnie te Amsterdam vereenigd hadden, de sindsdien ontvangen of opgemaakte bescheiden betreffende hare twee uitreedingen als haar toebehoorend afgezonderd zijn gehouden.
Uit het archief der Nieuwe Brabantsche Compagnie is voorts geacht afkomstig te zijn uit het stuk, hierna beschreven onder nº. 172, door het Rijksarchief uit particulier bezit verkregen.
In dorso gemerkt: "Copie int Maleys van t ......... van Pouwels van Caerden" (blijkbaar heeft er het woord contract gestaan). De inhoud van het contract van 28 December 1600 is te vinden in het Contractboek der Vereenigde O.I. Compagnie 1596-1662 (Archief ter Kamer Amsterdam V.O.I.C.); deze inhoud is gedrukt bij: Heeres,
Corpus Dilplomaticum Neerlando-Indicum , Deel I (1596-1650), p. 19.De compagnie op Oost-Indië, gevestigd te Middelburg, die in het jaar 1600 haar werkzaamheid aanving, was gevormd door de samenwerking van deelnemers in de beide Compagnieën, die reeds in het jaar 1598 van uit Zeelandnaar Oost-Indië hadden uitgereed. Onder den naam van "Vereenigde Zeeuwsche Compagnie" staat deze maatschap van 1600 in de nieuwe historische literatuur bekend. In de bescheiden uit de beginjaren der 17de eeuw wordt zij verschillend aangeduid; blijkens de verslagen van de reis, door de Bewindhebberen aan de Staten-Generaal uitgebracht, is nu eens sprake van de "Compagnie van Zeeland handelend op Oost-Indiën" dan weder van de "Compagnie op oost-Indiën in Middelburgh".
Zie de verbalen, gedrukt bij: De Jonge,
Opkomst II, p. 484, p. 491. Bij De Jonge, Opkomst I, p. 119, is eene opgave te vinden van de 16 Bewindhebbers der Compagnie; deze opgave is overgenomen van eene lijst voor in het Resolutieregister; blijkens het handschrift van deze lijst zijn de laatste twee namen later bijgevoegd.In de opgave, gedrukt bij: De Jonge,
Opkomst I, p. 119, moet de naam Everard van Schoonhoven gewijzigd worden in Gherart van S. Deze toevoeging moet geschied zijn na begin April 1601, daar eene opgave van Bewindhebbers op een stuk van 9 April 1601 (hierna nog te vermelden) de namen der 14 oorspronkelijk op de lijst voorkomend Bewindhebbers bevat.Het bewaarde register vangt aan met de resolutiën van einde Maart 1601; de vier door de Compagnie uitgereede schepen Zeeland, Middelburg, Langhebercque en het jacht de Zon waren toen reeds enkele weken in zee. Betreffende deze voyage zijn geen losse stukken, behoorend tot het archief der Compagnie te Middelburg, bewaard gebleven. Wel berusten in het archief ter Kamer Amsterdam van de Vereenigde O.I. Compagnie enkele stukken, die op de voyage betrekking hebben en die hier ter plaatse vermeld mogen worden, daar zij buiten het kader van dezen inventaris vallen, namelijk: Copie-missive van de facteurs der Compagnie van Zeeland te Atchin aan Bewindhebberen te Middelburg 1602 November 18, met als bijlagen: Copie-missive van de facteurs te Guseratte aan de facteurs te Atchin 1602 April 20, een tweede afschrift dezer missive, en copie-missive van de facteurs te Atchin aan admiraal Jacob van Neck te Patani 1602 September 3.
De copie-missieve uit Guseratte van 20 April 1602 is gedrukt bij: De Jonge,
Opkomst II, p. 495.Nog bezit het Algemeen Rijksarchief een document aangaande deze voyage, dat hoogstwaarschijnlijk eveneens met de overbrenging van het zoogenaamd Koloniaal archief van Amsterdam naar 's-Gravenhage in 1856 op het Rijksarchief is terecht gekomen. Dit document is de brief, door Prins Maurits geschreven aan den koning van Atchin d.d. 11 December 1600 en medegegeven aan de vier schepen.
De brief, in Spaanschen text geschreven, is in fac-simile uitgegeven bij: J.E. Banck,
Atchin's Verheffing en Val (1873), alwaar ook eene vertaling gegeven wordt. Deze vertaling is overgenomen uit: J.J.F. Wap, Het Gezantschap van den Sultan van Achin 1602 aan Prins Maurits (1862). De op den brief aangebrachte tjap van den koning van Atchin is in fac-simile gepubliceerd bij G.P. Rouffaer, De Hindostansche Oorsprong van het "Negenvoudig" Sultanszegel van Atjeh (Bijdragen Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederl.-Indië, deel 59 (1906)).Het Algemeen Rijksarchief bezit bovendien een afzonderlijk fac-simile van den brief, in 1873 aan die instelling aangeboden door de firma Smulders en opgenomen in de verzameling Koloniale Aanwinsten onder n°. 138 B.
Het bescheid is naar Nederland terug gekomen, doordat het medegenomen is door de gezanten van den koning van Atchin, die met de terugkeerende schepen Zeeland en Langhebercque naar Prins Maurits zijn afgevaardigd geworden. Zulks vinden wij geconstateerd door Emanuel van Meteren in diens Nederlandsche Historieën , die mededeelt, dat de hoofdgezant aan Prins Maurits wederom leverde de eigen brieven, welke de Prins aan zijn Koning met de vier Zeeuwsche schepen gezonden had en die met 's Konings tjap of zegel waren geteekend.Het document draagt geen merkteeken eener administratie en is op geen inventaris ten Rijksarchieve vermeld. Aannemelijk is het nu, dat de brief is komen te berusten ter Stadhouderlijke Secretarie. Aan het Koloniaal archief te Amsterdam zal het stuk zijn overgedragen zijn, nadat de stukken der Stadhouderlijke Secretarie betreffende koloniale zaken door den Koning in 1828 aan dit archief waren toegewezen. Met het Koloniaal archief moet het dan vervolgens in 1856 naar het Rijksarchief zijn gekomen: blijkens aantekeeningen in dr. Wap's
Gezantschap (1862) en De Jonge's Opkomst (1864) is het op die instelling kort daarna geraadpleegd.Vervolgens maken wij hier medling van een uit particulier bezit door het Rijksarchief verkregen document betreffende de voyage, dat buiten deze inventarisatie valt, namelijk den commissiebrief, gegeven door Prins Maurits aan Nicolaes Anthonisz. als kapitein van het schip Langhebercque, door Bewindhebberen van de Compagnie op Oost-Indië, kooplieden en burgers te Middelburg, te equipeeren naar Oost-Indië, 1600 December 13 (met uithangend zegel van den Prins).
Dit stuk is als Aanwinst 1888, n°. 13b, verworven door schenking van mr. C.P. Pahud de Mortanges. In de lijst van aanwinsten, opgenomen in het gedrukte
Jaarverslag van het Rijksarchief te 's-Gravenhage, is foutief Hendrick Anthonisz. als kapitein vermeld.In het jaar 1862 is het Rijksarchief door aankoop uit de verzameling Van Maanen (veiling Martinus Nijhoff) in het bezit gekomen van het volgende stuk: Copie der voorwaarden van inbreng in de Compagnie van Adriaen Tenhaeff c.s. tot eene derde reis op Oost-Indië. 1600 April 9, met aanteekening van den inbreng van Frans van Limborch Schinck te Amsterdam. 1601 September 29.
Opgenomen in de verzameling Koloniale Aanwinsten onder 212*.
Tegelijk met dit stuk werd aangekocht een concept van den artikelbrief van Prins Maurits voor de twee schepen varend onder Laurens Bicker naar Rio de la Plata (1598 Augustus). De herkomst dezer stukken wordt verduidelijkt door een document, hetwelk voor het Rijksarchief in 1893 verworven werd (door aankoop van de firma Martinus Nijhoff), namelijk de klad-artikelbrief voor de twee schepen naar Rio de la Plata, die opgesteld was door gebruik te maken van een afschrift-artikelbrief voor acht schepen, varend onder admiraal Jacob van Neck naar oost-Indië voor de Oude Compagnie op oost-Indië te Amsterdam. 1598 Maart 7. Aannemelijk schijnt het nu, dat al deze stukken behoord hebben tot ééne verzameling, hoogstwaarschijnlijk van een Amsterdamschen bewindhebber, die zoowel bij de Oude Compagnie op Oost-Indië te Amsterdam als bij de uitreeding der schepen onder Laurens Bicker betrokken was: het zou dan diens broeder Gerrit Bicker kunnen zijn, aan wien de in 1862 en 1893 verkregen stukken eertijds behoord hebben.
Zie betreffende Gerrit Bicker en de uitreeding naar Rio de la Plata: J.W. IJzerman,
Journaal van de Reis naar Zuid-Amerika 1598-1601 door Hendrik Ottsen (Werken uitgegeven door de Linschoten Vereeniging XVI).Het resolutieregister van Bewindhebberen der Compagnie op Oost-Indië te Middelburg, waarvan de beschrijving thans volgt in den Inventaris, is na Maart 1602 voortgezet, nadat deze functionarissen Bewindhebber van de Kamer Zeeland der vereenigde O.I. Compagnie waren geworden. Het archief dezer kamer is in het jaar 1851 overgebracht van Middelburg naar het Koloniaal Archief te Amsterdam en vandaar later mede overgegaan aan het Rijksarchief te 's-Gravenhage.
Betreffende de overbrenging uit Middelburg komt eene aanteekening voor, die bijgevoegd is in het exemplaar van den Inventaris van het Koloniaal archief te Amsterdam door P.L. de Munnick, dat in 1829 aan den Minister van Koloniën is toegezonden en behoort bij diens verbaal van 24 December 1829, n°. 104.
Niet raadpleegbaar
Aan te vragen als arch. VOC, nummer toegang 1.04.02, inv.nr. 7241.
Voorin staan geschreven een lijst van de "Contractanten op de Oostindien dienende tot de resolutien geproponeert noodich tot het voyage uuytgereet aº. 1601. Tot de 3 schepen namelick Zierickzee, Vlissinghe ende Goes", benevens de "Articulen beslooten ende gemaeckt tusschen de contractanten op de Oostyndien die syluyden by gemeene resolutie verstaen conforme dien onderhouden ende naergevolcht zullen worden". 1601 Juni 1614. Op fol. 122 staat een lijst van "absenten voor rekeninge van de Compaignie deser Voyage aº. 1601".
Het resolutieregister is voortgezet door Bewindhebberen der Kamer Zeeland van de Vereenigde O.I. Compagnie en toen gemerkt "Register van de 14 schepen int uuytgaen".
Is geworden 1.04.02, inv.nr. 7241
Blijkens het resolutieregister van Bewindhebberen werd de Compagnie, te Delft in 1601 opgericht, aangeduid als "De Oost-Indische Compagnie te Delft". De het eerst ingeschreven resolutie (van 10 October 1601) maakt melding van het equipeeren van het schip de Haey; het is evenwel niet tot eene zelfstandige uitreeding gekomen, daar het Delftsche schip onder den naam van "de Eendracht" (schipper Adriaen Cornelisz. Haey) opgenomen werd in de voyage der 14 schepen voor rekening der Vereenigde O.I. Compagnie.
Het bewaard gebleven resolutieregister staat vermeld op den Inventaris der stukken van het kantoor der voormalige O.I. Compagnie te Delft, in 1807 overgenomen door het kantoor Rotterdam p. 37.
Het register is geraadpleegd door mr. J.A. van der Chijs voor de samenstelling van zijn in 1856 verschenen
Het aan de Staten-Generaal over te leveren 2 December 1601 vastgestelde stuk, in dit register ingeschreven, getiteld "Middelen, geraempt bij den Bewinthebberen van de oost-Indische Comp. tot Delff tot vereninghe van alle d'Oost-Indische Comps." is (met enkele onnauwkeurigheden) gedrukt bij: Van der Chijs,
Geschiedenis der stichting van de Vereenigde O.I. Compagnie , 1e druk, p. 84-85, 2e druk, p. 98-99.